ECLI:NL:GHARL:2024:1052

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 februari 2024
Publicatiedatum
13 februari 2024
Zaaknummer
200.262.129/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid bij leningen en bewijslevering in hoger beroep

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om de aansprakelijkheid van een geïntimeerde voor leningen die door appellanten zijn verstrekt. De zaak is een vervolg op een eerder arrest van 22 maart 2022, waarin werd beslist dat partijen zich mochten uitlaten over bewijslevering. De geïntimeerde heeft in een akte van 31 oktober 2023 aangegeven af te zien van bewijslevering, wat betekent dat de door haar gestelde betalingen niet kunnen worden aangenomen. Hierdoor zijn de vorderingen van de appellanten, die elk recht hebben op een erfdeel van € 11.250,- en een bedrag van € 125.000,-, toewijsbaar. Het hof vernietigt het eerdere vonnis van de rechtbank Overijssel voor zover het aan hoger beroep onderworpen is, en veroordeelt de geïntimeerde tot betaling van de verschuldigde bedragen met wettelijke rente vanaf 16 april 2013. De proceskosten in het hoger beroep worden voor de helft gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. De vordering van de geïntimeerde tot afgifte van stukken wordt afgewezen, omdat het hof zonder deze stukken tot een oordeel kon komen. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de veroordelingen direct ten uitvoer kunnen worden gelegd, ook als een van de partijen in cassatie gaat.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.262.129/02
(zaaknummer rechtbank Overijssel 216956)
arrest van 13 februari 2024
in de zaak van

1.[appellante1] ,

wonende te [woonplaats1] ,

2. [appellante2] ,

wonende te [woonplaats2] ,

3. [appellant3] ,

wonende te [woonplaats2] ,

4. [appellante4] ,

wonende te [woonplaats3] ,

5. [appellant5] ,

wonende te [woonplaats2] ,
appellanten in het principaal hoger beroep, geïntimeerden in het (deels voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eisers in conventie en verweerders in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten],
advocaat: mr. O. Surquin, kantoorhoudend in Arnhem,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats4] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep, appellante in het (deels voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. M. Harte, kantoorhoudend in Terneuzen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Het hof verwijst voor het verloop van het geding tot nu toe naar het arrest van 22 maart 2022. Daarin is beslist dat partijen ( [geïntimeerde] eerst, daarna [appellanten] ) zich mogen uitlaten over bewijslevering. Ter uitvoering daarvan is door [geïntimeerde] op 31 oktober 2023 een akte genomen. [appellanten] hebben afgezien van het nemen van een antwoordakte. Daarna is door partijen arrest gevraagd. De uitspraak daarvan is bepaald op vandaag.
2.
Wat is de stand van zaken?
2.1
Voor een goed begrip van de zaak wordt eerst samengevat waar het in deze zaak om gaat en welke beslissingen in het tussenarrest van 22 maart 2022 al zijn aangekondigd. Daarna wordt ingegaan op de kwestie van de bewijslevering en zullen eindconclusies worden getrokken.
2.2
[appellanten] hebben (samen met nog vijf andere eisers) bij de rechtbank betaling gevorderd van diverse bedragen van, onder andere, [geïntimeerde] . Rechtbank Overijssel heeft in die procedure op 7 november 2018 eindvonnis gewezen. De vorderingen van [appellanten] tegen [geïntimeerde] zijn daarbij deels toegewezen en deels afgewezen. Ook op de vorderingen van vijf andere eisers is beslist, maar die eisers zijn in hoger beroep geen partij meer. In zoverre is het vonnis waarvan beroep dus niet aan (het onderhavige) hoger beroep onderworpen. Samen met [geïntimeerde] was [naam1] gedaagde. Deze is evenmin partij in hoger beroep. Ook voor zover de vorderingen tegen hem zijn toegewezen is het vonnis dus niet aan (het onderhavige) hoger beroep onderworpen.
2.3
In het tussenarrest (overweging 4.41) is al geoordeeld dat:
- [geïntimeerde] aan [appellante1] , [appellante2] en [appellant3] elk, als bedrag dat overeenkomt met hun erfdeel, verschuldigd is € 11.250,-, te verhogen met, de gevorderde, wettelijke rente vanaf
16 april 2013 maar verminderd met eventueel gedane betalingen;
- [geïntimeerde] aan [appellante1] verschuldigd is niet meer dan een bedrag van € 125.000,-, vermeerderd met overeengekomen rente vanaf 16 april 2013, maar verminderd met eventueel gedane betalingen;
- voor een veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van wat [appellante2] en [appellant3] overigens nog gevorderd hebben geen grond bestaat;
- voor een veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van de vorderingen van [appellante4] en [appellant5] geen grond bestaat.
2.4
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat reeds betalingen zijn verricht. Omdat de bewijslast daarvan op haar rust is [geïntimeerde] in het tussenarrest de gelegenheid geboden zich uit te laten over de vraag of zij bewijs wil leveren en, zo ja, hoe.
2.5
In haar akte van 31 oktober 2023 heeft [geïntimeerde] laten weten af te zien van bewijslevering.

3.Wat is het verdere oordeel van het hof?

De toewijsbaarheid van de vorderingen van [appellante1] , [appellante2] en [appellant3]
3.1
Het gevolg van het feit dat [geïntimeerde] heeft afgezien van bewijslevering is dat van de door haar gestelde betalingen niet kan worden uitgegaan. Dat brengt mee dat de vorderingen van [appellante1] , [appellante2] en [appellant3] in die zin toewijsbaar zijn dat:
- [geïntimeerde] aan [appellante1] , [appellante2] en [appellant3] elk, als bedrag dat overeenkomt met hun erfdeel, verschuldigd is € 11.250,-, te verhogen met, de gevorderde, wettelijke rente vanaf
16 april 2013;
- [geïntimeerde] aan [appellante1] ook verschuldigd is een bedrag van € 125.000,-, vermeerderd met de overeengekomen rente vanaf 16 april 2013. De overeengekomen rente bedraagt, onweersproken, 0,36% per jaar.
3.2
Het gevolg hiervan is dat het vonnis waarvan beroep, voor zover aan hoger beroep onderworpen, vernietigd wordt, maar slechts voor zover het betreft de jegens [geïntimeerde] uitgesproken (hoofdelijke) veroordeling in de onderdelen 4.1, 4.3 en 4.5 van het dictum. Binnen die onderdelen gaat het ten aanzien van [appellante1] , [appellante2] en [appellant3] om de ingangsdatum van de gevorderde rente. De in de onderdelen 4.1, 4.3 en 4.5 van het dictum genoemde (hoofdelijke) veroordeling van [naam1] is niet aan dit hoger beroep onderworpen. De in dat vonnis in de onderdelen 4.1, 4.3 en 4.5 opgenomen veroordeling van [naam1] tot betaling van de daarin genoemde bedragen wordt dus door de vernietiging van dat vonnis voor zover het de veroordeling van [geïntimeerde] in dat vonnis betreft niet aangetast. Ook kan [naam1] zich op bevrijdende betaling beroepen als [geïntimeerde] betaalt.
Het incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde]
3.3
De rechtbank had hogere bedragen aan rentes toegewezen. In zoverre slaagt het (incidenteel) hoger beroep van [geïntimeerde] dus. Daar staat tegenover dat de inzet van [geïntimeerde] was dat geen enkel bedrag toewijsbaar was. In zoverre slaagt het niet. Dat is reden de proceskosten in het incidenteel hoger beroep te compenseren in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
Het principaal hoger beroep van [appellanten]
3.4
De inzet van het (principaal) hoger beroep van [appellanten] was dat de rechtbank te weinig heeft toegewezen ( [appellante1] , [appellante2] en [appellant3] ) dan wel de vordering (tegen [geïntimeerde] ) ten onrechte heeft afgewezen ( [appellante4] en [appellant5] ). Dat hoger beroep slaagt op geen enkel onderdeel. Om die reden worden [appellanten] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep die aan de kant van [geïntimeerde] zijn gevallen, namelijk:
- griffierecht € 1.684,-
- salaris advocaat € 10.572,- (2 punten tarief VII à € 5.286,- per punt)
Onder deze kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [1]
Het schorsingsincident
3.5
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep gevorderd dat de tenuitvoerlegging van het door de rechtbank op 7 november 2018 gewezen vonnis wordt geschorst. Die vordering is afgewezen in het arrest van dit hof van 28 april 2020. Daarin is ook bepaald dat over de kosten van dat incident bij eindarrest wordt beslist.
3.6
Beoordeeld naar wat [geïntimeerde] nu volgens het hof verschuldigd is, geldt enerzijds dat zij aan [appellante1] , [appellante2] en [appellant3] nog wel het nodige verschuldigd is, maar niet zoveel als in het vonnis van de rechtbank was bepaald. Executie daarvan was dus, achteraf bezien, toelaatbaar, maar slechts beperkt. In dat licht bezien is het redelijk dat iedere partij de eigen kosten van het incident draagt.
Het incident afgifte stukken (artikel 843a Rv)
3.7
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep ook gevorderd een veroordeling van [appellanten] tot afgifte van stukken. Bij beoordeling van die vordering heeft [geïntimeerde] geen belang meer omdat het hof in het tussenarrest van 22 maart 2022 en in dit eindarrest tot een beoordeling is kunnen komen zonder dat afgifte van stukken nodig was. De incidentele vordering zal daarom alsnog worden afgewezen. In feite is dat 843a-verzoek onderdeel geworden van de bewijsbeoordeling in de hoofdzaak (principaal en incidenteel) en is het daarmee dus zo verweven geraakt dat het verweer van [appellanten] als verweer in de hoofdzaak kan gelden en daarom begrepen kan worden geacht in de daarin uitgesproken kostenveroordeling (principaal) respectievelijk compensatie van kosten (incidenteel). Daarom wordt beslist dat elke partij de eigen kosten van dit incident moet dragen.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
3.8
De veroordeling in deze uitspraak kan ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).
Certificaat
3.9
[appellanten] hebben verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze beslissing een certificaat af te geven als bedoeld in artikel 42 en 53 van Verordening (EU) nr. 1215/2012. Het is aan de griffier van dit hof om, indien en zodra [appellanten] daarom verzoeken, na het wijzen van dit arrest een certificaat af te geven zoals bedoeld in de genoemde artikelen van Verordening (EU) 2015/2012 en bijlage I bij die verordening.

4.De beslissing

Het hof doet als volgt recht in hoger beroep:
1
vernietigt het vonnis van de rechtbank Overijssel van 7 november 2018, voor zover aan hoger beroep onderworpen, uitsluitend voor zover het betreft de in het dictum daarvan onder 4.1, 4.3 en 4.5 tegen [geïntimeerde] uitgesproken veroordelingen;
2
veroordeelt [geïntimeerde] hoofdelijk, in die zin dat indien [naam1] betaalt, [geïntimeerde] zal zijn bevrijd (en, voor de goede orde, indien [geïntimeerde] betaalt, [naam1] zal zijn bevrijd) om aan [appellante1] te betalen
a. het bedrag van € 125.000,- vermeerderd met de overeengekomen rente van 0,36% per jaar vanaf 16 april 2013;
b. het bedrag van € 11.250,- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 april 2013;
3
veroordeelt [geïntimeerde] hoofdelijk, in die zin dat indien [naam1] betaalt, [geïntimeerde] zal zijn bevrijd (en, voor de goede orde, indien [geïntimeerde] betaalt, [naam1] zal zijn bevrijd) om aan [appellante2] te betalen het bedrag van € 11.250,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 april 2013;
4
veroordeelt [geïntimeerde] hoofdelijk, in die zin dat indien [naam1] betaalt, [geïntimeerde] zal zijn bevrijd (en, voor de goede orde, indien [geïntimeerde] betaalt, [naam1] zal zijn bevrijd) om aan [appellant3] te betalen het bedrag van € 11.250,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 april 2013;
5
wijst af de vordering van [geïntimeerde] tot afgifte van stukken (artikel 843aRv);
6
veroordeelt [appellanten] in de kosten van de procedure in het principaal hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen:
- griffierecht € 1.684,-
- salaris advocaat € 10.572,-
7
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt van het incidenteel hoger beroep en de incidenten tot schorsing van tenuitvoerlegging en afgifte stukken;
8
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
9
wijst af wat door partijen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mr. W.P.M. ter Berg, D.H. de Witte en G.J.M. Verburg en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
13 februari 2024.

Voetnoten

1.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853