Uitspraak
[appellant],
De Alliantie,
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of de appellant, de zoon van de overleden huurder, de huurovereenkomst van zijn vader kan voortzetten. De appellant had eerder bij de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland een vordering ingesteld om de huurovereenkomst voort te zetten, maar deze was afgewezen. De kantonrechter had de tegenvordering van de verhuurder, Stichting De Alliantie, tot ontruiming van de woning toegewezen. De appellant stelde dat hij recht had op voortzetting van de huur op basis van artikel 7:268 BW, dat vereist dat er sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding met de overledene.
Het hof heeft vastgesteld dat de appellant in het gehuurde zijn hoofdverblijf had, maar dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. De appellant had in de periode voor het overlijden van zijn ouders niet of nauwelijks bijgedragen aan de kosten van de huishouding en zijn inschrijving op het ouderlijk adres was niet voldoende om de duurzame samenwoning te onderbouwen. Het hof concludeerde dat de appellant niet aan zijn stelplicht had voldaan en dat er geen ruimte was voor bewijslevering. Het hoger beroep werd afgewezen en de appellant werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten.
De beslissing van het hof bekrachtigde het eerdere vonnis van de kantonrechter en legde de appellant de kosten van de procedure op, die binnen 14 dagen na de uitspraak betaald moesten worden, met wettelijke rente bij niet tijdige betaling.