ECLI:NL:GHARL:2024:1039

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 februari 2024
Publicatiedatum
13 februari 2024
Zaaknummer
200.326.957/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voortzetting huurovereenkomst na overlijden van de huurder en duurzame gemeenschappelijke huishouding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of de appellant, de zoon van de overleden huurder, de huurovereenkomst van zijn vader kan voortzetten. De appellant had eerder bij de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland een vordering ingesteld om de huurovereenkomst voort te zetten, maar deze was afgewezen. De kantonrechter had de tegenvordering van de verhuurder, Stichting De Alliantie, tot ontruiming van de woning toegewezen. De appellant stelde dat hij recht had op voortzetting van de huur op basis van artikel 7:268 BW, dat vereist dat er sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding met de overledene.

Het hof heeft vastgesteld dat de appellant in het gehuurde zijn hoofdverblijf had, maar dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. De appellant had in de periode voor het overlijden van zijn ouders niet of nauwelijks bijgedragen aan de kosten van de huishouding en zijn inschrijving op het ouderlijk adres was niet voldoende om de duurzame samenwoning te onderbouwen. Het hof concludeerde dat de appellant niet aan zijn stelplicht had voldaan en dat er geen ruimte was voor bewijslevering. Het hoger beroep werd afgewezen en de appellant werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten.

De beslissing van het hof bekrachtigde het eerdere vonnis van de kantonrechter en legde de appellant de kosten van de procedure op, die binnen 14 dagen na de uitspraak betaald moesten worden, met wettelijke rente bij niet tijdige betaling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.326.957/01
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 10234569
arrest van 13 februari 2024
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de kantonrechter optrad als eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. R. Zwiers die kantoor houdt in Almere,
tegen
Stichting De Alliantie,
die is gevestigd in Hilversum,
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna:
De Alliantie,
advocaat: mr. N.V.C. Haneveld, die kantoor houdt in Amsterdam.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het mondelinge vonnis dat de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, op 8 februari 2023 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit de dagvaarding in hoger beroep, de anticipatiedagvaarding, de memorie van grieven en de memorie van antwoord.

2.De kern van de zaak

2.1
Het gaat in deze zaak om de vraag of [appellant] de huurovereenkomst van zijn overleden vader met De Alliantie kan voortzetten. Dat geschil heeft de volgende feitelijke achtergrond.
2.2
De ouders van [appellant] huurden vanaf 1 februari 2003 van De Alliantie een 4-kamer eengezinswoning aan het [adres1] in [woonplaats1] . [appellant] – die is geboren op
21 augustus 1987 – stond op dat adres ingeschreven tot 22 november 2007. Hij verhuisde toen naar [adres2] in [plaats1] , waar hij studeerde en met zijn toenmalige vriendin samenwoonde.
2.3
Op 21 september 2012 liet hij zich weer op het ouderlijk adres inschrijven, daar stond hij ingeschreven totdat hij op 24 juni 2014 naar Aruba en vervolgens, op 22 april 2016, naar Curaçao verhuisde.
2.4
Op 1 augustus 2016 is hij teruggekeerd naar Nederland en liet hij zich weer op het ouderlijk adres inschrijven. Bij zijn moeder werd daarna in 2018 alvleesklierkanker geconstateerd.
2.5
Op 14 december 2020 is [appellant] opnieuw op Curaçao gaan wonen, waar hij vergeefs aan de parlementsverkiezingen heeft meegedaan.
2.6
Op 14 augustus 2021 overleed de moeder van [appellant] . Op 8 oktober 2021 liet hij zich weer op het ouderlijk adres inschrijven. Op 24 april 2022 overleed ook zijn vader.
2.7
[appellant] heeft bij de kantonrechter gevorderd dat deze bepaalt dat hij de huurovereenkomst van de woning ook na het overlijden van zijn vader als huurder voortzet. De kantonrechter heeft deze vordering afgewezen en heeft de tegenvordering van
De Alliantie tot ontruiming van de woning (de reconventie) toegewezen. Die beslissing kan nog niet worden uitgevoerd, omdat deze niet uitvoerbaar bij voorraad (onmiddellijk uitvoerbaar) is verklaard. De reden daarvan is dat [appellant] op grond van artikel 7:268 BW het recht heeft de woning te gebruiken totdat onherroepelijk op zijn vordering tot het voortzetten van de huur is beslist.
2.8
De strekking van de grieven is dat de vordering van [appellant] alsnog wordt toegewezen, en dat die van De Alliantie wordt afgewezen.

3.Het oordeel van het hof

Inleiding
3.1
Het hof zal oordelen dat het bestreden vonnis in stand blijft. Dat wordt hierna uitgelegd. De bezwaren (grieven) zullen daarbij thematisch worden behandeld.
Uitgangspunten
3.2
Nadat [appellant] aan De Alliantie had laten weten dat hij de huur wilde voortzetten, is hem de mogelijkheid geboden tot 24 oktober 2022 in de woning te verblijven, en heeft hij - kennelijk als erfgenaam - op verzoek van De Alliantie de huur met ingang van die datum ‘ín verband met overlijden’ schriftelijk opgezegd. De geldigheid van die opzegging heeft hij ter discussie gesteld, maar hoeft niet te worden beoordeeld omdat De Alliantie [appellant] de gelegenheid heeft gegeven een onderbouwd verzoek te doen tot voortzetting van de huurovereenkomst.
Was sprake van een duurzame gemeenschappelijke huishouding?
3.3
De vordering van [appellant] is alleen toewijsbaar als [appellant] hoofdverblijf heeft in het gehuurde en sprake is geweest van een duurzame gemeenschappelijke huishouding met de overledene in de zin van art. 7:268 lid 2 BW. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat met zijn inschrijving en de verklaringen van buren en familieleden voldoende is vast komen te staan dat [appellant] in het gehuurde zijn hoofdverblijf had. Bij de beantwoording van de vraag of er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, dienen alle omstandigheden van het geval in onderling verband te worden gewaardeerd. Daarbij kan mede van belang zijn of de overleden huurder en degene die aanspraak maakt op voortzetting van de huur gezamenlijk hebben voorzien in de kosten van de huisvesting of de kosten van levensonderhoud, alsmede of die andere persoon de verzorging van de huurder duurzaam op zich heeft genomen. Gezamenlijk hebben voorzien in de kosten van de huisvesting of de kosten van levensonderhoud is echter geen voorwaarde voor het bestaan hebben van een duurzame gemeenschappelijke huishouding [1] .
3.4
Uitgaande van deze algemene regel sluit het hof zich aan bij de beoordeling en de conclusie van de kantonrechter: van gemeenschappelijke uitgaven, afspraken over de kosten van de huisvesting en/of het levensonderhoud, de verdeling van huishoudelijke taken en gezamenlijke sociale contacten en activiteiten is onvoldoende gebleken, en ook verder is aan de vordering onvoldoende onderbouwing gegeven.
3.5
Het enige dat [appellant] in dit hoger beroep feitelijk heeft aangevoerd, is (i) dat hij kort voor het overlijden van zijn moeder weer in de ouderlijke woning is teruggekeerd, (ii) dat hij nog enkele weken tot aan haar overlijden mantelzorg heeft verleend, (iii) dat hij (ook voor die tijd) voor zichzelf en zijn ouders (later: voor zichzelf en zijn vader) boodschappen deed en (iv) dat samen werd gegeten en activiteiten buitenshuis werden ondernomen. Vast staat echter dat dit allemaal kort voor zijn terugkeer gedurende een periode van ongeveer een half jaar in ieder geval niet aan de orde was. Uit de door [appellant] zelf overgelegde verklaringen volgt bovendien dat hij nadien niet of weinig aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding bijdroeg. Daar komt bij dat [appellant] – die moet bewijzen wat hij hier aanvoert – niet voldoende heeft onderbouwd dat hij al in de woning is teruggekeerd voordat zijn moeder in augustus 2021 overleed. Daarvoor bevat het dossier te veel ongerijmdheden: de inschrijving op het ouderlijke adres dateert van nadien (oktober), hij noemt zelf zowel maart, juli als augustus als de maand van zijn terugkeer, en vast staat dat hij pas na oktober inkopen bij Boni supermarkt is gaan doen (november).
3.6
Ook de stelling dat sprake was van duurzame samenwoning zal [appellant] moeten onderbouwen en zo nodig bewijzen, en ook in dat opzicht is hij in die verplichting tekortgeschoten. Voorafgaand aan de samenwoning met zijn ouders heeft [appellant] tot 2007 samengewoond met een partner. Nadien verbleef hij langere tijd op Curaçao (vanwege zijn politieke ambities nog vanaf 14 december 2020 tot ver in 2021) en Aruba. Een daaropvolgende duurzame samenwoning bij zijn ouders (althans zijn vader) is moeilijk te verenigen met zijn inschrijving als woningzoekende in de regio [plaats1] en met de toekomstplannen die hij had (het betrekken van een eengezinswoning met vriendin en kinderen). Gelet op de bestaande wens om met zijn vriendin nog kinderen te krijgen, is niet aannemelijk dat dit idee pas na het overlijden van zijn moeder is opgekomen). Bovendien heeft hij niet uitgelegd dat het een realistisch vooruitzicht was dat hij na verhuizing naar Curaçao en deelname aan de verkiezingen in dat land in Nederland tewerk zou worden gesteld. Uit wat verder is aangevoerd, kan niet de conclusie worden getrokken dat de samenwoning toch duurzaam was.
Had [appellant] recht op een woonvergunning?
3.7
De Alliantie heeft aangevoerd dat het gaat om een woning waarvoor op grond van artikel 2.1 van Huisvestingsverordening Gooi en Vechtstreek 2019 een vergunning nodig is. In dat geval moet [appellant] in de procedure een huisvestingsvergunning overleggen. Dat is niet gebeurd. Volgens de Alliantie komt [appellant] daarvoor ook niet in aanmerking. In hoger beroep volstaat [appellant] in dit opzicht met de stelling dat hij volgens de ambtenaar van de gemeente die hem te woord stond, voor de bewoning of ingebruikname van de woning geen vergunning nodig heeft. Nadere uitleg of onderbouwing daarvan ontbreekt. Ook dat staat aan toewijzing van de vordering van [appellant] in de weg.
De conclusie
3.8
Het hoger beroep slaagt niet. Nu [appellant] aan zijn (verzwaarde) stelplicht niet heeft voldaan, ziet het hof geen ruimte voor bewijslevering. Omdat [appellant] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof hem tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [2]

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het mondelinge vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere van 8 februari 2023;
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van De Alliantie:
€ 783 aan kosten van de procedure
€ 1.183 aan salaris van de advocaat van De Alliantie (1 procespunt x appeltarief II);
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.W. Zandbergen, I. Tubben en J. E. Wichers en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
13 februari 2024.

Voetnoten

2.HR 10 juni 2022, ECLI: NL:HR:2022:853.