ECLI:NL:GHARL:2023:9883

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 november 2023
Publicatiedatum
21 november 2023
Zaaknummer
200.314.999
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige toegangsontzegging van een medisch specialist door een kliniek en de gevolgen voor gederfde inkomsten

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, staat de onrechtmatige toegangsontzegging van een medisch specialist, [geïntimeerde1], door de kliniek Refractie Chirurgisch Centrum B.V. (RCC) centraal. De zaak is een vervolg op eerdere uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland, waarbij RCC de toegang tot de kliniek aan [geïntimeerde1] ontzegde, wat volgens de eisers, [geïntimeerde1] en zijn praktijkvennootschap [geïntimeerde2], onrechtmatig was. De rechtbank had eerder een schadevergoeding toegewezen aan [geïntimeerde2] voor gederfde inkomsten als gevolg van deze toegangsontzegging, maar had de verklaring voor recht afgewezen wegens gebrek aan belang.

Het hof oordeelt dat RCC onrechtmatig heeft gehandeld door de toegang van [geïntimeerde1] te ontzeggen zonder de vereiste zorgvuldigheid in acht te nemen. Het hof wijst erop dat er onvoldoende bewijs is geleverd dat de toegangsontzegging gerechtvaardigd was op basis van de SOK (Samenwerkingsovereenkomst). De rechtbank had eerder een schadevergoeding van € 808.124,80 toegewezen aan [geïntimeerde2], maar het hof verhoogt dit bedrag tot € 821.048,80, met veroordeling van RCC in de proceskosten. Het hof concludeert dat de onrechtmatige daad van RCC heeft geleid tot aanzienlijke gederfde inkomsten voor [geïntimeerde2].

De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid bij het nemen van beslissingen die de toegang van medisch specialisten tot klinieken beïnvloeden, en bevestigt dat onrechtmatige handelingen kunnen leiden tot aanzienlijke schadevergoedingen. De zaak illustreert ook de juridische complexiteit rondom de samenwerking tussen medisch specialisten en klinieken, en de gevolgen van onrechtmatige beslissingen in deze context.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.314.999
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: 515210
arrest van 21 november 2023
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Refractie Chirurgisch Centrum B.V.
die is gevestigd in Utrecht
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde
hierna: RCC
advocaat: mr. W.M. Smelt
tegen

1.[geïntimeerde1]

die woont in [woonplaats1]
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde2] B.V.
die is gevestigd in [vestigingsplaats]
die ook hoger beroep hebben ingesteld
en bij de rechtbank optraden als eisers
hierna: samen [geïntimeerden] en ieder afzonderlijk [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2]
advocaat: mr. C. van der Kolk-Heinsbroek

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het arrest van 4 april 2023 heeft op 9 oktober 2023 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een proces-verbaal (een verslag) gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd. Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
Het hof gaat uit van de feiten zoals beschreven in rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.7 van het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 22 december 2021. Deze feiten zijn ook in hoger beroep niet in geschil.
2.2.
Deze zaak gaat – kort samengevat – over het volgende. [geïntimeerde1] is oogarts met specialisatie in refractiechirurgie. [geïntimeerde2] is de praktijkvennootschap van [geïntimeerde1] , waarvan hij enig aandeelhouder en bestuurder is. RCC exploiteert een oogkliniek in Utrecht. RCC maakt deel uit van het Eyescan concern. De heer [naam1] (hierna: [naam1] ) en mevrouw [naam2 ] zijn (indirect) bestuurder van RCC. Vanaf 2010 tot 1 november 2018 heeft [geïntimeerde2] werkzaamheden verricht voor RCC op grond van een (mondelinge) overeenkomst van opdracht. [geïntimeerde2] stelde hiertoe [geïntimeerde1] ter beschikking, die de werkzaamheden – medisch specialistische oogzorg, waaronder het plaatsen van multifocale lenzen – in de kliniek van RCC uitvoerde. Vanaf 1 november 2018 is [geïntimeerde2] werkzaamheden gaan verrichten voor RCC via Coöperatie OCRC U.A. (hierna: OCRC), een door [geïntimeerde2] en [naam3] Oogartsenpraktijk B.V. (hierna: [naam3] ) opgerichte coöperatie. Op 1 november 2018 hebben OCRC en RCC daartoe een samenwerkingsovereenkomst (hierna: SOK) gesloten. Op grond van een overeenkomst tussen OCRC en [geïntimeerden] (de Ledenovereenkomst) is [geïntimeerde2] verplicht om [geïntimeerde1] als medisch specialist ter beschikking te stellen. Op 24 juni 2020 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [geïntimeerde1] en [naam1] . In dat gesprek heeft [naam1] namens RCC aangegeven met ingang van 25 augustus 2020 niet langer gebruik te willen maken van de diensten van [geïntimeerde1] . Op 25 juni 2020 heeft RCC dit schriftelijk bevestigd. Volgens [geïntimeerden] heeft RCC met dit besluit [geïntimeerde1] in strijd met de SOK de toegang tot de kliniek ontzegd en is dit onrechtmatig jegens hen.
2.3.
[geïntimeerden] hebben bij de rechtbank gevorderd om voor recht te verklaren dat RCC onrechtmatig jegens [geïntimeerden] heeft gehandeld en gevorderd dat RCC de schade moet vergoeden die zij hebben geleden als gevolg van de onrechtmatige toegangsontzegging, onder meer bestaande uit misgelopen inkomsten en een misgelopen bedrag aan goodwill. De rechtbank heeft de vorderingen tot schadevergoeding ten aanzien van [geïntimeerde2] voor een belangrijk deel toegewezen, tot een bedrag van € 808.124,80, met veroordeling van RCC in de proceskosten. Wegens gebrek aan belang is de gevorderde verklaring voor recht afgewezen. De bedoeling van het (principale) hoger beroep van RCC is dat de toegewezen vorderingen alsnog worden afgewezen met terugbetaling van een eventueel betaald bedrag. De bedoeling van het (incidentele) hoger beroep van [geïntimeerden] is, zo begrijpt het hof de memorie van grieven in incidenteel appel, dat de schade die RCC moet vergoeden wordt bepaald op (afgerond) € 1,3 miljoen.

3.Het oordeel van het hof

3.1.
Het hof zal oordelen dat het hoger beroep van RCC faalt, behoudens voor zover het is gericht op de vergoeding van misgelopen goodwill. In het hoger beroep van [geïntimeerden] zal het hof de gevorderde schadevergoeding toewijzen, zij het ten aanzien van de periode van 15 december 2022 tot 24 juni 2025 voor de helft. Dit alles resulteert in toewijzing van een schadevergoeding aan [geïntimeerde2] van in totaal € 821.048,80, met veroordeling van RCC in de kosten van het hoger beroep. Hierna legt het hof uit hoe het tot zijn beslissing komt.
Bevoegdheid/ontvankelijkheid
3.2.
Het meest verstrekkende verweer van RCC is dat [geïntimeerden] niet-ontvankelijk zijn omdat de burgerlijke rechter niet bevoegd is om de toegangsontzegging en de (omvang van de) schade van [geïntimeerden] inhoudelijk te beoordelen. Volgens RCC is dit voorbehouden aan het Scheidsgerecht Gezondheidszorg (art. 18 SOK) dan wel aan een commissie van bindend adviseurs (art. 11 lid 4 SOK). Het hof verwerpt dit verweer. Een beroep op een arbitragebeding (art. 18 SOK) moet op grond van artikel 1022 Rv voor alle weren worden gedaan. RCC had zich daar dus in haar conclusie van antwoord op moeten beroepen, wat zij niet heeft gedaan. Sterker nog, in de conclusie van antwoord heeft RCC aangevoerd dat [geïntimeerde1] zich niet op het arbitraal beding uit de SOK kan beroepen. [geïntimeerde1] had zich namelijk eerst tot het Scheidsgerecht Gezondheidszorg gewend, maar RCC heeft daar een bevoegdheidsverweer gevoerd, waarna het Scheidsgerecht zich bij arbitraal vonnis van 4 december 2020 onbevoegd heeft verklaard. RCC heeft zich bij de rechtbank ook niet beroepen op onbevoegdheid van de rechter vanwege de bindend advies bepaling in de SOK, maar heeft inhoudelijk verweer gevoerd. RCC kan een exceptief verweer als dit niet alsnog – voor het eerst – in hoger beroep aanvoeren om aan een haar onwelgevallig vonnis te ontkomen. Voor zover RCC heeft bedoeld dat [geïntimeerden] afstand zouden hebben gedaan van hun recht om een vordering tot schadevergoeding in te stellen, verwerpt het hof dat eveneens. Het oprichten van OCRC en het in de SOK overeenkomen van een arbitrage- en bindend adviesclausule kunnen niet worden beschouwd als een afstand van recht om tegen RCC te procederen op grond van (vermeend) onrechtmatig handelen. Andere feiten en omstandigheden op grond waarvan [geïntimeerden] zich zodanig hebben gedragen dat zij in redelijkheid dit geschil niet meer aan de rechter kunnen voorleggen zijn door RCC niet gesteld en het hof ook niet gebleken.
Onrechtmatige daad RCC
3.3.
RCC bestrijdt dat zij onrechtmatig heeft gehandeld. RCC heeft daartoe in hoger beroep aangevoerd dat zij terecht de toegang aan [geïntimeerde1] heeft ontzegd, terecht de SOK heeft beëindigd, en dat een en ander niet in strijd is met de jegens [geïntimeerde2] in acht te nemen maatschappelijke betamelijkheid. Het hof gaat hier niet in mee, omdat het zich verenigt met de overwegingen van de rechtbank ter zake (vonnis 22 december 2021, r.o. 3.1 tot en met 3.27). Hierbij is het volgende van belang.
3.4.
Met de rechtbank stelt het hof voorop dat op er grond van artikel 11 SOK een zware maatstaf geldt voor een toegangsontzegging. RCC kan alleen hiertoe overgaan “
na overleg met het Coöperatie-bestuur (…) op grond van omstandigheden van zo ernstige aard (…) dat aanwezigheid van die Medisch Specialist van de Coöperatie (…) niet langer kan worden geaccepteerd”. Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat het besluit tot ontzegging van de toegang onzorgvuldig is geweest. Zo is ook in hoger beroep niet gebleken dat [geïntimeerde1] door RCC voorafgaand aan het gesprek van 24 juni 2020 is gewezen op de voorgenomen toegangsontzegging of dat hij (of OCRC) formeel is gewaarschuwd, noch dat eerder dan met de brief van (de advocaat van) RCC van 21 juli 2020 de redenen zijn medegedeeld waarom [geïntimeerde1] – bijna een maand voordien – de toegang is ontzegd. Er is ook geen sprake geweest van behoorlijk voorafgaand overleg met het bestuur van OCRC. Een enkel telefoongesprek met een bestuurslid van OCRC een dag voordat de toegang werd ontzegd is ook wat het hof betreft niet voldoende. Daarbij verdient nog opmerking dat uit niets blijkt dat OCRC zich kon vinden in de toegangsontzegging. Dat de heer [naam3] in een e-mail van 1 september 2020 aan de advocaat van [geïntimeerde1] schrijft dat er “
blijkbaar een diepgaande vertrouwensbreuk is tussen de Directie RCC en collega [geïntimeerde1] , waarvan wij de basis (...) nog steeds niet exact kennen” toont dat ook niet aan. Het hof is het ook met de rechtbank eens dat het besluit tot toegangsontzegging alleen al ondeugdelijk is vanwege het gebrek aan zorgvuldigheid bij de totstandkoming ervan.
3.5.
RCC heeft daarbij ook in hoger beroep onvoldoende concreet onderbouwd dat er voldoende ernstige inhoudelijke gronden waren voor de toegangsontzegging. Van aanwijzingen vanuit RCC (als bedoeld in art. 10 lid 4 SOK) die [geïntimeerde1] niet heeft opgevolgd is het hof niet gebleken. Dat [geïntimeerde1] het beleid van RCC op een ernstige manier doorkruiste is evenmin duidelijk geworden. Binnen het beleid van RCC, zo bleek ook op de zitting bij het hof, was er bij uitstek ruimte voor operaties met de Catalys, een bepaald type laserapparaat. Dat [geïntimeerde1] (premium) lensvervangende operaties daarnaast niet meer met de hand uitvoerde was mede omdat in zijn ervaring de laser nauwkeuriger is en de patiënt rustiger blijft dan wanneer er met de hand in het oog wordt gesneden, zoals hij op de zitting bij het hof heeft toegelicht. Het hof ziet dat ook als overwegingen op het gebied van “
medisch inhoudelijke zorg aan individuele patiënten”, waarover RCC geen aanwijzingen mag geven (art. 10 lid 1 SOK). Dat door de keuze van [geïntimeerde1] voor deze operatiemethode RCC patiënten de deur heeft moeten wijzen, heeft zij onvoldoende onderbouwd, ook al omdat er binnen (andere vestigingen van) het Eyescan-concern voldoende mogelijkheden waren voor patiënten om desgewenst een handmatige lensvervangende operatie te ondergaan. Het hof gaat bij gebrek aan voldoende onderbouwing evenmin mee in het verwijt dat [geïntimeerde1] de beoogde samenwerking met vakgroepen oogheelkunde van ziekenhuizen heeft tegengewerkt of verhinderd. Uit de e-mail van [naam1] van 20 mei 2020 en de notulen van het MT overleg van 21 augustus 2019 blijkt slechts dat hoewel [geïntimeerde1] in de samenwerking weinig heil ziet, het bestuur van RCC deze lijn wel doorzet.
3.6.
Verder zijn er ook in hoger beroep wat betreft de omgang en communicatie van [geïntimeerde1] met patiënten, medewerkers, en het bestuur van RCC, te weinig onderbouwde feiten en omstandigheden gesteld om te kunnen spreken van stelselmatig normoverschrijdend gedrag van [geïntimeerde1] , waardoor de samenwerking binnen de kliniek ernstig wordt belemmerd en een goede patiëntenzorg in het geding komt (tegen welke maatstaf, die ook het hof aanlegt, niet is gegriefd). RCC heeft gesteld dat er sprake was van frictie tussen het bestuur van RCC en [geïntimeerde1] die in juni 2020 tot “
een kookpunt” was gekomen, maar welke omstandigheden er dan zo ernstig en acuut waren is door RCC onvoldoende concreet toegelicht en onderbouwd. Kritische interne berichten van [geïntimeerde1] rondom de verhuizing van de kliniek eind 2019 komen het hof niet overdreven voor; zo vond [geïntimeerde1] dat bouwstof en het ontbreken van essentiële middelen het opereren onverantwoord maakten, en heeft hij onderbouwd gesteld dat bepaalde voorzieningen nog niet op orde waren (zoals perslucht). Wat betreft omgang met patiënten komt RCC ook in hoger beroep niet verder dan één geval waarin een patiënt zich onheus bejegend voelde door [geïntimeerde1] en één negatief evaluatieformulier, zonder aan te geven wat hier verder mee is gebeurd. Een verschil van inzicht over het declaratieproces met de Catalys liep begin mei 2020 weliswaar hoog op, maar is vervolgens gesust; een melding bij de IGJ en de NZa door [geïntimeerde1] heeft ook niet plaatsgevonden. Van structureel wangedrag of een onwerkbare opstelling van [geïntimeerde1] tegenover het bestuur van RCC is onvoldoende gebleken, ook niet uit de overgelegde notulen van het MT overleg (waar [geïntimeerde1] niet bij aanwezig was). Het gaat om een (beperkt) aantal incidenten en e-mails, waar de rechtbank al over heeft geoordeeld, en bij welke beoordeling het hof zich als gezegd aansluit. Wat betreft ongepast gedrag van [geïntimeerde1] naar een vrouwelijke medewerker blijft staan dat deze kwestie een tijd geleden is, en geen geldige reden heeft kunnen vormen om [geïntimeerde1] geruime tijd daarna de toegang tot de kliniek te ontzeggen. De verklaring van deze medewerkster (e-mail d.d. 4 november 2022) onderbouwt ongepast gedrag in 2017 en 2018, maar maakt onvoldoende duidelijk dat [geïntimeerde1] daarmee ook daarna is doorgegaan. De twee e-mails uit februari 2020 waarin [geïntimeerde1] haar interesse peilt voor een bepaald onderzoek kan het hof bezwaarlijk zien als (een hervatting van) ongepast gedrag, laat staan dat dit de toegangsontzegging (alsnog) zou rechtvaardigen. Ook als het samenstel van de door RCC aangevoerde omstandigheden (tussen augustus 2017 en mei 2020) in ogenschouw wordt genomen, levert dat geen rechtvaardiging op voor het besluit om [geïntimeerde1] zonder voorafgaand verbetertraject de toegang te ontzeggen. Dat het voor sommigen lastig en niet altijd aangenaam samenwerken was met [geïntimeerde1] wil het hof best aannemen. RCC heeft hem echter onvoldoende mogelijkheid geboden om zijn gedrag te verbeteren, terwijl mede in dat licht bezien, zijn gedragingen, ook in samenhang bekeken, onvoldoende ernstig waren om hem de toegang te ontzeggen. Het hof oordeelt dan ook met de rechtbank dat RCC tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen op grond van de SOK door haar zowel naar inhoud als totstandkoming ondeugdelijke besluit tot toegangsontzegging.
3.7.
Anders dan RCC, acht het hof de aangevoerde omstandigheden ook niet voldoende voor opzegging van de SOK. Artikel 13 lid 1 SOK bepaalt – naast het geval van blijvend ernstig verzuim ondanks schriftelijke waarschuwing, waarvan vaststaat dat die er hier niet is geweest – dat beëindiging van de SOK door opzegging mogelijk is “
indien wegens gebrek aan samenwerking door de wederpartij voorzetting van de Overeenkomst redelijkerwijs niet kan worden gevergd; op grond van (overige) omstandigheden, welke van dien aard zijn dat redelijkerwijs niet kan worden verlangd de Overeenkomst in stand te houden”. Dat en waarom van RCC redelijkerwijs niet kon worden verlangd om de SOK voort te zetten of in stand te houden is onvoldoende uit de verf gekomen. Het samenstel van gedragingen van [geïntimeerde1] dat ook aan de toegangsontzegging ten grondslag ligt, is daarvoor onvoldoende, om dezelfde redenen als hierboven uiteengezet. Dat [geïntimeerde1] in de dagvaarding erkent dat de samenwerking niet optimaal verliep is in het licht van wat hierboven al is overwogen niet voldoende. Daar komt bij dat RCC kennelijk niet de voorgeschreven procedure heeft gevolgd. Zo is niet gebleken van overleg om te bezien of de omstandigheden redelijkerwijs kunnen worden opgevangen door een wijziging van de SOK (zoals art. 13 lid 3 voorschrijft), en is er geen schrijven bekend met vermelding van de gronden van opzegging en inachtneming van een termijn van een jaar (zoals art. 13 lid 2 SOK voorschrijft). Dat RCC jegens OCRC een ‘opzegtermijn’ van twee maanden in acht zou hebben genomen én dat dit gerechtvaardigd zou zijn blijkt nergens uit. Een voorstel van RCC bij brief van 21 juli 2020 aan (de heer [naam3] van) OCRC om de SOK in onderling overleg te beëindigen is niet aanvaard. RCC heeft verder nog een beroep gedaan op (buitengerechtelijke) ontbinding van de SOK, maar gezien de tekortkoming van RCC (en bij gebrek aan een tekortkoming van de kant van OCRC) gaat dit niet op, en is een eventuele ontbindingsverklaring van RCC zonder rechtsgevolg gebleven. Het hof kan dus ook niet vaststellen dát de SOK – rechtsgeldig – is beëindigd. Bij dit alles komt nog dat RCC onmiskenbaar aan [geïntimeerde1] op 24 juni 2020 de toegang tot de kliniek heeft ontzegd, zoals ook blijkt uit de schriftelijke bevestiging van 25 juni 2020 en de brief van (de advocaat van) RCC van 21 juli 2020. Aan de ondeugdelijkheid van dat op grond van de SOK genomen besluit valt niet achteraf te tornen met een beroep op beëindiging van de SOK.
3.8.
Het hof stelt vast dat RCC geen grieven heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank, aan de hand van de maatstaf uit de Hoge Raad arresten
Vleesmeesters/Alogen
Wierts/Visseren, [1] dat er sprake was van een nauwe samenhang tussen de SOK en de overeenkomst van opdracht tussen OCRC en [geïntimeerde2] , [geïntimeerde2] er groot belang bij had dat RCC de SOK correct zou nakomen en dit belang voor RCC ook kenbaar was, en dat [geïntimeerde2] – te meer nu zij ook op de hoogte was van de inhoud van de SOK – er daarom ook redelijkerwijs op mocht vertrouwen dat RCC haar belangen zou ontzien, wat RCC echter niet heeft gedaan. RCC voert (slechts) aan dat zij niet onrechtmatig – in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid – jegens [geïntimeerde2] heeft gehandeld, omdat zij gegronde redenen had om de samenwerking met [geïntimeerde1] te beëindigen. In het voorgaande is al gebleken dat die stelling van RCC faalt. Het hof verenigt zich dus ook met de conclusie van de rechtbank, dat RCC onrechtmatig heeft gehandeld jegens [geïntimeerde2] door [geïntimeerde1] op onzorgvuldige wijze en op ontoereikende gronden de toegang tot de kliniek te ontzeggen, en dat RCC de als gevolg daarvan door [geïntimeerde2] geleden schade dient te vergoeden. De onterechte toegangsontzegging gericht aan [geïntimeerde1] heeft – net als in geval van een onterechte beëindiging van de SOK – immers tot gevolg dat [geïntimeerde2] geen inkomsten meer ontvangt (via OCRC) van RCC.
Omvang van de schade: periode, gederfde inkomsten; goodwill
3.9.
Niet bestreden is dat de omvang van de schade van [geïntimeerde2] in dit geval moet worden vastgesteld door vergelijking van de hypothetische situatie zonder toegangsontzegging met de feitelijke situatie met toegangsontzegging. Ook het hof acht deze benadering juist. De parallel die RCC nog trekt met de billijke vergoeding in het arbeidsrecht kan het hof daarom niet volgen, ook al omdat er geen sprake is van een arbeidsovereenkomst. Beide partijen hebben tegen de door de rechtbank vastgestelde omvang van de te vergoeden schade grieven gericht, die het hof hierna samen zal behandelen.
3.10.
Voor zover RCC aanvoert dat [geïntimeerde2] geen schade lijdt omdat [geïntimeerde1] zou hebben berust in de toegangsontzegging, gaat het hof daar niet in mee. Zo heeft [geïntimeerde1] bij brief van zijn advocaat van 8 juli 2020 RCC gesommeerd om hem per direct weer toegang te verlenen. RCC heeft met de brief van 21 juli 2020 van haar advocaat geantwoord dat zij de sommatie naast zich neerlegt en dat er geen patiënten meer bij [geïntimeerde1] worden ingepland. Duidelijk is dat [geïntimeerde1] geen toegang meer heeft gekregen tot de kliniek. Met de rechtbank stelt het hof daarom het aanvangsmoment van de schadeperiode vast op 24 juni 2020, de dag van het besluit tot toegangsontzegging. RCC heeft onvoldoende gemotiveerd betwist dat [geïntimeerde1] tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd (vijf jaar later) bij RCC zou zijn blijven werken als het besluit tot toegangsontzegging was uitgebleven. Van concrete stappen van [geïntimeerde1] om te gaan stoppen bij RCC is niet gebleken. [geïntimeerde1] heeft bij e-mail van 12 februari 2021 zelfs nog gepolst bij [naam1] of hij terug kon keren voor een of twee dagen per week. RCC heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die aannemelijk maken dat het voorgaande in de hypothetische situatie anders zou zijn geweest. Het beroep dat RCC nog doet op beperking van de schadeperiode tot één jaar baseert zij op rechtsgeldige beëindiging van de SOK, maar daarvan is geen sprake zoals het hof hierboven al heeft geoordeeld. Het hof bakent de schadeperiode dus met de rechtbank af tot aan 24 juni 2025. Niet in geschil is dat in de hypothetische situatie [geïntimeerde2] jaarlijks aan inkomsten een bedrag van € 221.911,- zou hebben ontvangen van RCC.
3.11.
[geïntimeerden] hebben in eerste aanleg de schade van [geïntimeerde2] wegens inkomensderving over de periode 25 juni 2020 tot 22 december 2021 (datum tussenvonnis) concreet begroot op € 323.816,30. Tegen de toewijzing van dit bedrag door de rechtbank heeft RCC verder geen grief gericht, zodat ook het hof hiervan zal uitgaan. Voor de periode van 22 december 2021 tot 24 juni 2025 is de rechtbank uitgegaan van een schadeberekening aan de hand van toekomstige, op het
base caseomzetscenario uit het ondernemingsplan ingeschatte, inkomsten en de dividendaanspraak die [geïntimeerde1] met zijn nieuw gestarte onderneming Marebrug zou verwerven. [geïntimeerden] hebben echter in incidenteel hoger beroep betoogd dat zij in de periode van 22 december 2021 tot 14 december 2022 concreet slechts € 2.067,25 hebben verdiend, doordat Marebrug geen succes is geworden. Dit hebben zij nader onderbouwd met facturen, een overzicht van bankafschriften, en een rapport van feitelijke bevindingen van een accountant. RCC heeft deze opgave van inkomsten weliswaar betwist, maar het hof acht aan de hand van de overgelegde stukken voldoende aannemelijk dat [geïntimeerden] over die periode niet meer dan dit bedrag hebben verdiend. Het hof sluit zich daarom in zoverre aan bij de schadeopstelling van [geïntimeerden] , die uitkomt op € 219.843,75. Het beroep van RCC op eigen schuld van [geïntimeerden] wegens het door hen onvoldoende beperken van de schade wijst het hof voor deze periode af. [geïntimeerde1] heeft pogingen ondernomen om elders aan het werk te komen, maar is daar maar beperkt in geslaagd. Het hof acht het voldoende aannemelijk dat hij nog last had van het negatieve imago dat hem aankleefde na de toegangsontzegging door RCC. Zoals [geïntimeerden] onbetwist hebben aangevoerd, zijn er slechts een paar grote spelers (ketens) op dit terrein, waar nog bij komt dat door het (moederbedrijf van het) Eyescan-concern overgenomen klinieken wegvielen voor [geïntimeerde1] als mogelijke inkomstenbron. Anders dan RCC stelt, blijkt verder uit de stukken dat [geïntimeerde1] per 14 oktober 2021 zijn NOG-registratie als refractiechirurg is verloren en deze niet door zijn eigen toedoen in 2019 heeft laten verlopen. Als [geïntimeerde1] de toegang niet was ontzegd had hij zijn werkzaamheden als refractiechirurg kunnen voortzetten, met – als de resultaatregistratie van RCC weer op orde was – zijn herregistratie tot gevolg. Dat [geïntimeerde1] tot slot in de loop van 2022 niet € 100.000 extra investeerde in Marebrug kan hem, gezien de uitblijvende resultaten, evenmin worden verweten. Dat geldt ook voor het feit dat [geïntimeerde1] zijn aandelenbelang in Marebrug van de hand heeft gedaan voor € 1,-. Het hof zal de vordering over deze periode gelet op al het voorgaande volledig toewijzen.
3.12.
Het voorgaande ligt anders voor de periode van 15 december 2022 tot 24 juni 2025. Volgens [geïntimeerde1] kan hij niets meer verdienen omdat zijn vaardigheid als (oog)arts ontoereikend is geworden bij gebrek aan medische verrichtingen. De schade over deze periode van (afgerond) 2,5 jaar bedraagt (2,5 x € 221.911,- =) € 554.777,50, aldus [geïntimeerden] Het hof overweegt dat het wegvallen van inkomsten in de toekomst deels aan [geïntimeerden] zelf te wijten is. Tegenover het verweer van RCC heeft [geïntimeerde1] niet voldoende concreet toegelicht dat er, ondanks zijn leeftijd en specialisatie, redelijkerwijs niet méér van hem verwacht kon worden om zijn vaardigheid als (oog)arts voor de toekomst veilig te stellen en dat er voor hem in het geheel geen mogelijkheden bestonden om, al dan niet met bijscholing, op een breder gebied dan alleen de refractie-chirurgie aan werk te komen, bijvoorbeeld als basisarts of cosmetisch chirurg. Op de zitting bij het hof heeft [geïntimeerde1] verklaard dat het – om weer als (oog)arts te kunnen werken – nodig zou zijn om enige tijd onder supervisie te werken. Hoe lang precies is niet duidelijk geworden, maar het hof is van oordeel dat [geïntimeerde1] in staat geacht mocht worden om rond 15 december 2022 concrete stappen daartoe te hebben gezet. Hij wist tegen die tijd dat Marebrug hem niet ging opleveren wat hij wenste en dat hij op zoek zou moeten naar (ook) iets anders. Het lag daarom op zijn weg om zijn schade te beperken door ervoor te zorgen dat hij andere inkomsten kon verwerven. Door dat niet te doen is het mede aan hemzelf te wijten dat hij na 15 december 2022 geen inkomsten heeft verkregen en dat hij verwacht die ook niet meer te verkrijgen. Het hof volgt echter RCC niet in haar betoog dat [geïntimeerde1] in staat zou moeten worden geacht om een gemiddeld jaarsalaris van een oogarts te verdienen, al dan niet als waarnemer. Daarvoor heeft RCC te weinig aangevoerd tegenover het standpunt van [geïntimeerde1] dat hij als gespecialiseerd refractiechirurg al heel lang geen algemene oogheelkunde meer bedreef. Bij dit alles blijft staan dat [geïntimeerde1] door toedoen van RCC voortijdig zijn werkzaamheden als refractiechirurg heeft moeten staken. Om deze redenen bepaalt het hof het percentage dat partijen ieder hebben bijgedragen aan de schade die is ontstaan na 15 december 2022 op 50%. Dat betekent dat het hof de schade van [geïntimeerde2] over deze periode begroot op de helft van het gevorderde bedrag, dat wil zeggen op € 277.388,75. Daarmee komt de totale schade van [geïntimeerde2] wegens gederfde inkomsten uit op een bedrag van (€ 323.816,30 + € 219.843,75 + € 277.388,75) = € 821.048,80. Over dat bedrag is RCC de wettelijke rente verschuldigd. Tegen de ingangsdatum daarvan, 24 juni 2020, is geen grief gericht. Ook het hof zal daar bij aanknopen.
3.13.
RCC bestrijdt nog de toewijzing van de goodwillvergoeding (van € 221.911) door de rechtbank. Het hof volgt RCC hierin. Weliswaar regelt art. 8A SOK “
het recht goodwill te bedingen” bij, kort gezegd, de overdracht of overname van de medisch specialistische praktijk, maar [geïntimeerden] hebben onvoldoende onderbouwd dat dit bij RCC daadwerkelijk gebeurde. [geïntimeerde1] heeft geen intree- of inverdienvergoeding voor goodwill hoeven betalen, en – zoals op de zitting bij het hof is duidelijk geworden – zijn opvolger(s) bij RCC evenmin. Naar het oordeel van het hof dwingt de tekst van art. 8A SOK RCC ook niet om goodwill te bedingen ten behoeve van de vertrekkend specialist. De refractiechirurgie die [geïntimeerde1] bij RCC uitvoerde kent ook geen vast patiëntenbestand, en patiënten kunnen desgewenst terecht bij andere vestigingen van het Eyescan-concern. Het hof acht het al met al onvoldoende aannemelijk dat [geïntimeerde2] bij het vertrek van [geïntimeerde1] in de hypothetische situatie een goodwillvergoeding vanuit RCC zou hebben ontvangen. Daarom wijst het hof de vergoeding voor gemiste goodwill alsnog af.
Bewijs
3.14.
Het hof gaat aan de bewijsaanbiedingen van partijen voorbij, nu zij geen concrete feiten of omstandigheden hebben gesteld die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden kunnen leiden.
De conclusie
3.15.
Het hoger beroep van RCC faalt grotendeels, en het hoger beroep van [geïntimeerden] slaagt deels. Omdat RCC overwegend in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof RCC tot betaling van de proceskosten in het (principaal en incidenteel) hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover, die is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [2]

4.De beslissing

Het hof, recht doende in principaal en incidenteel hoger beroep:
4.1.
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 22 december 2021 en 15 juni 2022, behalve de beslissing onder 3.1 in laatstgenoemd vonnis die het hof hierbij vernietigt en
4.2.
veroordeelt RCC om aan [geïntimeerde2] te betalen een bedrag van € 821.048,80, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 juni 2020 tot de dag van volledige betaling;
4.3.
veroordeelt RCC tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerden] :
€ 5.689,- aan griffierecht
€ 15.456,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerden] (3 procespunten x appeltarief VII)
4.4.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
4.5.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.6.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.S.A. van Dam, G.R. den Dekker en M.P.M. Hennekens, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 november 2023.

Voetnoten

1.HR 24 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9069; HR 20 januari 2012, ECLI:NL:HR:BT7496.
2.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.