Uitspraak
1.[geïntimeerde1]
1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep
2.De kern van de zaak
3.Het oordeel van het hof
na overleg met het Coöperatie-bestuur (…) op grond van omstandigheden van zo ernstige aard (…) dat aanwezigheid van die Medisch Specialist van de Coöperatie (…) niet langer kan worden geaccepteerd”. Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat het besluit tot ontzegging van de toegang onzorgvuldig is geweest. Zo is ook in hoger beroep niet gebleken dat [geïntimeerde1] door RCC voorafgaand aan het gesprek van 24 juni 2020 is gewezen op de voorgenomen toegangsontzegging of dat hij (of OCRC) formeel is gewaarschuwd, noch dat eerder dan met de brief van (de advocaat van) RCC van 21 juli 2020 de redenen zijn medegedeeld waarom [geïntimeerde1] – bijna een maand voordien – de toegang is ontzegd. Er is ook geen sprake geweest van behoorlijk voorafgaand overleg met het bestuur van OCRC. Een enkel telefoongesprek met een bestuurslid van OCRC een dag voordat de toegang werd ontzegd is ook wat het hof betreft niet voldoende. Daarbij verdient nog opmerking dat uit niets blijkt dat OCRC zich kon vinden in de toegangsontzegging. Dat de heer [naam3] in een e-mail van 1 september 2020 aan de advocaat van [geïntimeerde1] schrijft dat er “
blijkbaar een diepgaande vertrouwensbreuk is tussen de Directie RCC en collega [geïntimeerde1] , waarvan wij de basis (...) nog steeds niet exact kennen” toont dat ook niet aan. Het hof is het ook met de rechtbank eens dat het besluit tot toegangsontzegging alleen al ondeugdelijk is vanwege het gebrek aan zorgvuldigheid bij de totstandkoming ervan.
medisch inhoudelijke zorg aan individuele patiënten”, waarover RCC geen aanwijzingen mag geven (art. 10 lid 1 SOK). Dat door de keuze van [geïntimeerde1] voor deze operatiemethode RCC patiënten de deur heeft moeten wijzen, heeft zij onvoldoende onderbouwd, ook al omdat er binnen (andere vestigingen van) het Eyescan-concern voldoende mogelijkheden waren voor patiënten om desgewenst een handmatige lensvervangende operatie te ondergaan. Het hof gaat bij gebrek aan voldoende onderbouwing evenmin mee in het verwijt dat [geïntimeerde1] de beoogde samenwerking met vakgroepen oogheelkunde van ziekenhuizen heeft tegengewerkt of verhinderd. Uit de e-mail van [naam1] van 20 mei 2020 en de notulen van het MT overleg van 21 augustus 2019 blijkt slechts dat hoewel [geïntimeerde1] in de samenwerking weinig heil ziet, het bestuur van RCC deze lijn wel doorzet.
een kookpunt” was gekomen, maar welke omstandigheden er dan zo ernstig en acuut waren is door RCC onvoldoende concreet toegelicht en onderbouwd. Kritische interne berichten van [geïntimeerde1] rondom de verhuizing van de kliniek eind 2019 komen het hof niet overdreven voor; zo vond [geïntimeerde1] dat bouwstof en het ontbreken van essentiële middelen het opereren onverantwoord maakten, en heeft hij onderbouwd gesteld dat bepaalde voorzieningen nog niet op orde waren (zoals perslucht). Wat betreft omgang met patiënten komt RCC ook in hoger beroep niet verder dan één geval waarin een patiënt zich onheus bejegend voelde door [geïntimeerde1] en één negatief evaluatieformulier, zonder aan te geven wat hier verder mee is gebeurd. Een verschil van inzicht over het declaratieproces met de Catalys liep begin mei 2020 weliswaar hoog op, maar is vervolgens gesust; een melding bij de IGJ en de NZa door [geïntimeerde1] heeft ook niet plaatsgevonden. Van structureel wangedrag of een onwerkbare opstelling van [geïntimeerde1] tegenover het bestuur van RCC is onvoldoende gebleken, ook niet uit de overgelegde notulen van het MT overleg (waar [geïntimeerde1] niet bij aanwezig was). Het gaat om een (beperkt) aantal incidenten en e-mails, waar de rechtbank al over heeft geoordeeld, en bij welke beoordeling het hof zich als gezegd aansluit. Wat betreft ongepast gedrag van [geïntimeerde1] naar een vrouwelijke medewerker blijft staan dat deze kwestie een tijd geleden is, en geen geldige reden heeft kunnen vormen om [geïntimeerde1] geruime tijd daarna de toegang tot de kliniek te ontzeggen. De verklaring van deze medewerkster (e-mail d.d. 4 november 2022) onderbouwt ongepast gedrag in 2017 en 2018, maar maakt onvoldoende duidelijk dat [geïntimeerde1] daarmee ook daarna is doorgegaan. De twee e-mails uit februari 2020 waarin [geïntimeerde1] haar interesse peilt voor een bepaald onderzoek kan het hof bezwaarlijk zien als (een hervatting van) ongepast gedrag, laat staan dat dit de toegangsontzegging (alsnog) zou rechtvaardigen. Ook als het samenstel van de door RCC aangevoerde omstandigheden (tussen augustus 2017 en mei 2020) in ogenschouw wordt genomen, levert dat geen rechtvaardiging op voor het besluit om [geïntimeerde1] zonder voorafgaand verbetertraject de toegang te ontzeggen. Dat het voor sommigen lastig en niet altijd aangenaam samenwerken was met [geïntimeerde1] wil het hof best aannemen. RCC heeft hem echter onvoldoende mogelijkheid geboden om zijn gedrag te verbeteren, terwijl mede in dat licht bezien, zijn gedragingen, ook in samenhang bekeken, onvoldoende ernstig waren om hem de toegang te ontzeggen. Het hof oordeelt dan ook met de rechtbank dat RCC tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen op grond van de SOK door haar zowel naar inhoud als totstandkoming ondeugdelijke besluit tot toegangsontzegging.
indien wegens gebrek aan samenwerking door de wederpartij voorzetting van de Overeenkomst redelijkerwijs niet kan worden gevergd; op grond van (overige) omstandigheden, welke van dien aard zijn dat redelijkerwijs niet kan worden verlangd de Overeenkomst in stand te houden”. Dat en waarom van RCC redelijkerwijs niet kon worden verlangd om de SOK voort te zetten of in stand te houden is onvoldoende uit de verf gekomen. Het samenstel van gedragingen van [geïntimeerde1] dat ook aan de toegangsontzegging ten grondslag ligt, is daarvoor onvoldoende, om dezelfde redenen als hierboven uiteengezet. Dat [geïntimeerde1] in de dagvaarding erkent dat de samenwerking niet optimaal verliep is in het licht van wat hierboven al is overwogen niet voldoende. Daar komt bij dat RCC kennelijk niet de voorgeschreven procedure heeft gevolgd. Zo is niet gebleken van overleg om te bezien of de omstandigheden redelijkerwijs kunnen worden opgevangen door een wijziging van de SOK (zoals art. 13 lid 3 voorschrijft), en is er geen schrijven bekend met vermelding van de gronden van opzegging en inachtneming van een termijn van een jaar (zoals art. 13 lid 2 SOK voorschrijft). Dat RCC jegens OCRC een ‘opzegtermijn’ van twee maanden in acht zou hebben genomen én dat dit gerechtvaardigd zou zijn blijkt nergens uit. Een voorstel van RCC bij brief van 21 juli 2020 aan (de heer [naam3] van) OCRC om de SOK in onderling overleg te beëindigen is niet aanvaard. RCC heeft verder nog een beroep gedaan op (buitengerechtelijke) ontbinding van de SOK, maar gezien de tekortkoming van RCC (en bij gebrek aan een tekortkoming van de kant van OCRC) gaat dit niet op, en is een eventuele ontbindingsverklaring van RCC zonder rechtsgevolg gebleven. Het hof kan dus ook niet vaststellen dát de SOK – rechtsgeldig – is beëindigd. Bij dit alles komt nog dat RCC onmiskenbaar aan [geïntimeerde1] op 24 juni 2020 de toegang tot de kliniek heeft ontzegd, zoals ook blijkt uit de schriftelijke bevestiging van 25 juni 2020 en de brief van (de advocaat van) RCC van 21 juli 2020. Aan de ondeugdelijkheid van dat op grond van de SOK genomen besluit valt niet achteraf te tornen met een beroep op beëindiging van de SOK.
Vleesmeesters/Alogen
Wierts/Visseren, [1] dat er sprake was van een nauwe samenhang tussen de SOK en de overeenkomst van opdracht tussen OCRC en [geïntimeerde2] , [geïntimeerde2] er groot belang bij had dat RCC de SOK correct zou nakomen en dit belang voor RCC ook kenbaar was, en dat [geïntimeerde2] – te meer nu zij ook op de hoogte was van de inhoud van de SOK – er daarom ook redelijkerwijs op mocht vertrouwen dat RCC haar belangen zou ontzien, wat RCC echter niet heeft gedaan. RCC voert (slechts) aan dat zij niet onrechtmatig – in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid – jegens [geïntimeerde2] heeft gehandeld, omdat zij gegronde redenen had om de samenwerking met [geïntimeerde1] te beëindigen. In het voorgaande is al gebleken dat die stelling van RCC faalt. Het hof verenigt zich dus ook met de conclusie van de rechtbank, dat RCC onrechtmatig heeft gehandeld jegens [geïntimeerde2] door [geïntimeerde1] op onzorgvuldige wijze en op ontoereikende gronden de toegang tot de kliniek te ontzeggen, en dat RCC de als gevolg daarvan door [geïntimeerde2] geleden schade dient te vergoeden. De onterechte toegangsontzegging gericht aan [geïntimeerde1] heeft – net als in geval van een onterechte beëindiging van de SOK – immers tot gevolg dat [geïntimeerde2] geen inkomsten meer ontvangt (via OCRC) van RCC.
base caseomzetscenario uit het ondernemingsplan ingeschatte, inkomsten en de dividendaanspraak die [geïntimeerde1] met zijn nieuw gestarte onderneming Marebrug zou verwerven. [geïntimeerden] hebben echter in incidenteel hoger beroep betoogd dat zij in de periode van 22 december 2021 tot 14 december 2022 concreet slechts € 2.067,25 hebben verdiend, doordat Marebrug geen succes is geworden. Dit hebben zij nader onderbouwd met facturen, een overzicht van bankafschriften, en een rapport van feitelijke bevindingen van een accountant. RCC heeft deze opgave van inkomsten weliswaar betwist, maar het hof acht aan de hand van de overgelegde stukken voldoende aannemelijk dat [geïntimeerden] over die periode niet meer dan dit bedrag hebben verdiend. Het hof sluit zich daarom in zoverre aan bij de schadeopstelling van [geïntimeerden] , die uitkomt op € 219.843,75. Het beroep van RCC op eigen schuld van [geïntimeerden] wegens het door hen onvoldoende beperken van de schade wijst het hof voor deze periode af. [geïntimeerde1] heeft pogingen ondernomen om elders aan het werk te komen, maar is daar maar beperkt in geslaagd. Het hof acht het voldoende aannemelijk dat hij nog last had van het negatieve imago dat hem aankleefde na de toegangsontzegging door RCC. Zoals [geïntimeerden] onbetwist hebben aangevoerd, zijn er slechts een paar grote spelers (ketens) op dit terrein, waar nog bij komt dat door het (moederbedrijf van het) Eyescan-concern overgenomen klinieken wegvielen voor [geïntimeerde1] als mogelijke inkomstenbron. Anders dan RCC stelt, blijkt verder uit de stukken dat [geïntimeerde1] per 14 oktober 2021 zijn NOG-registratie als refractiechirurg is verloren en deze niet door zijn eigen toedoen in 2019 heeft laten verlopen. Als [geïntimeerde1] de toegang niet was ontzegd had hij zijn werkzaamheden als refractiechirurg kunnen voortzetten, met – als de resultaatregistratie van RCC weer op orde was – zijn herregistratie tot gevolg. Dat [geïntimeerde1] tot slot in de loop van 2022 niet € 100.000 extra investeerde in Marebrug kan hem, gezien de uitblijvende resultaten, evenmin worden verweten. Dat geldt ook voor het feit dat [geïntimeerde1] zijn aandelenbelang in Marebrug van de hand heeft gedaan voor € 1,-. Het hof zal de vordering over deze periode gelet op al het voorgaande volledig toewijzen.
het recht goodwill te bedingen” bij, kort gezegd, de overdracht of overname van de medisch specialistische praktijk, maar [geïntimeerden] hebben onvoldoende onderbouwd dat dit bij RCC daadwerkelijk gebeurde. [geïntimeerde1] heeft geen intree- of inverdienvergoeding voor goodwill hoeven betalen, en – zoals op de zitting bij het hof is duidelijk geworden – zijn opvolger(s) bij RCC evenmin. Naar het oordeel van het hof dwingt de tekst van art. 8A SOK RCC ook niet om goodwill te bedingen ten behoeve van de vertrekkend specialist. De refractiechirurgie die [geïntimeerde1] bij RCC uitvoerde kent ook geen vast patiëntenbestand, en patiënten kunnen desgewenst terecht bij andere vestigingen van het Eyescan-concern. Het hof acht het al met al onvoldoende aannemelijk dat [geïntimeerde2] bij het vertrek van [geïntimeerde1] in de hypothetische situatie een goodwillvergoeding vanuit RCC zou hebben ontvangen. Daarom wijst het hof de vergoeding voor gemiste goodwill alsnog af.