ECLI:NL:GHARL:2023:9663

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 november 2023
Publicatiedatum
15 november 2023
Zaaknummer
23/339
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en rendementsgrondslag box 3

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die op 14 december 2022 het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende had een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd gekregen voor het jaar 2016, waarbij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.423.841 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 357.004 was vastgesteld. Na bezwaar werd de aanslag verminderd, maar belanghebbende ging in beroep. De rechtbank oordeelde dat de correctie van de inspecteur, die betrekking had op het box 3-inkomen, in stand bleef. Belanghebbende stelde dat de controle en correctie voortvloeide uit zijn registratie in de databank FSV, wat hij als onrechtmatig beschouwde. Het Hof oordeelde dat de controle niet voortvloeide uit een risicoselectie of registratie in de FSV die leidde tot schending van grondrechten. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de inspecteur bevoegd was om de aangifte te corrigeren. Belanghebbende had onvoldoende bewijs geleverd voor zijn stelling dat een schuld van € 500.000 tot de rendementsgrondslag van box 3 behoorde. De uitspraak van het Hof werd openbaar uitgesproken op 14 november 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 23/339
uitspraakdatum: 14 november 2023
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 14 december 2022, nummer LEE 21/3036, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Leeuwarden(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.423.841 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 357.004. Daarbij is belastingrente in rekening gebracht van € 102.091.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 24 september 2021 de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.004 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.325. Daarbij is de belastingrente verminderd tot een bedrag van € 277.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank).
1.4.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 14 december 2022 het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Nadien heeft belanghebbende het hoger beroep aangevuld.
1.6.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Belanghebbende heeft op 5 mei 2023 een nader stuk ingediend.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2023. Belanghebbende is verschenen, bijgestaan door [naam1] . Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam2] en [naam3] . Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota (met bijlage) voorgedragen en ingebracht. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende, geboren in 1969, was tot 30 maart 2020 gehuwd met mevrouw [naam4] .
2.2.
Belanghebbende heeft op 8 maart 2016 de vennootschap [naam5] BV opgericht. Op 11 april 2016 heeft belanghebbende zijn aandelen in deze vennootschap overgedragen aan [naam4] .
2.3.
Belanghebbende was in 2016 in dienstbetrekking werkzaam bij [naam5] BV. Hij heeft in dat jaar een loon genoten van € 44.004.
2.4.
Belanghebbende is vanaf 2002 eigenaar van een perceel bouwterrein aan de [adres] te [plaats1] .
2.5.
Blijkens een hypotheekakte van 9 december 2005 hebben belanghebbende en [naam4] een bedrag van € 500.000 ter leen ontvangen van belanghebbendes moeder, zijn zij daarover jaarlijks 4% rente verschuldigd en heeft belanghebbende tot zekerheid tot een bedrag van € 675.000 hypotheek verleend met als onderpand het hiervoor genoemde perceel bouwterrein.
2.6.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2016 loon uit zijn dienstbetrekking bij [naam5] BV aangegeven ten bedrage van € 44.004.
2.7.
De Inspecteur heeft een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV 2015 tot en met 2017 van belanghebbende. In het naar aanleiding daarvan opgestelde rapport is onder meer opgemerkt dat ‘het onderzoek (…) een follow up [is] van het onderzoek naar de activiteiten van [belanghebbende] over de jaren 2012 tot en met 2014’.
2.8.
Na bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2016 vastgesteld naar een (aangegeven) belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.004 en een (gecorrigeerd) belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.325 (4% van € 232.000 -/- tweemaal € 24.437 (heffingvrije vermogen)).
2.9.
Belanghebbende heeft op 8 februari 2022 bij de Belastingdienst een inzageverzoek persoonsgegevens in databank ‘Fraude Signalering Voorziening’ (FSV) gedaan. Bij brief van 29 juli 2022 heeft de minister van Financiën aan belanghebbende meegedeeld dat zijn gegevens in de FSV waren opgenomen omdat een overheidsorganisatie zijn belastinggegevens bij de Belastingdienst had opgevraagd, dat de Belastingdienst wettelijk verplicht is de opgevraagde gegevens te verstrekken, dat bij de registratie in FSV niet is vermeld welke gegevens zijn opgevraagd, welke gegevens zijn verstrekt en ook niet welke overheidsorganisatie de belastinggegevens heeft opgevraagd.
2.10.
Belanghebbende heeft ter zitting van de Rechtbank verklaard dat hij op 1 januari 2016 eigenaar was van de onroerende zaak [adres] te [plaats1] . De WOZ-waarde van dit object bedraagt € 232.000.
2.11.
De Rechtbank heeft de correctie van de Inspecteur – die uitsluitend betrekking heeft op het box 3-inkomen – in stand gelaten. De stelling van belanghebbende dat voor de rendementsgrondslag van box 3 ook een schuld van € 500.000 (zie 2.5) in aanmerking moet worden genomen, heeft de Rechtbank als tardief buiten beschouwing gelaten. Verder heeft de Rechtbank geoordeeld dat artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet is geschonden en dat de registratie in de FSV niet meebrengt dat de aanslag IB/PVV 2016 onrechtmatig tot stand is gekomen.

3.Geschil

3.1.
Belanghebbende betoogt in hoger beroep dat de controle en correctie van zijn aangifte IB/PVV zijn voortgevloeid uit zijn registratie in de databank FSV, dat deze registratie onrechtmatig is, en dat dus ook de bij die controle aan het licht gekomen punten niet mogen leiden tot een correctie van de aangifte. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Verder is tussen partijen in geschil of de Inspecteur artikel 8:42 Awb heeft geschonden, en of de schuld aan belanghebbendes moeder van € 500.000 (zie 2.5) tot de rendementsgrondslag van box 3 behoort. Belanghebbende beantwoordt beide vragen bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur, en tot vermindering van de aanslag IB/PVV. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Databank FSV
4.1.
In zijn arrest van 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748, heeft de Hoge Raad overwogen dat het niet onrechtmatig is om een onderzoek in te stellen voor bepaalde belastingjaren (in dit geval: 2015 tot en met 2017) nadat bij een controle van de aangiften voor eerdere belastingjaren (in dit geval: 2012 tot en met 2014) gebreken waren geconstateerd die, zoals in dit geval, tot correcties hebben geleid. Ook niet als de gegevens van de belastingplichtige zijn opgeslagen in een bestand, en zelfs niet indien die gegevensverwerking op zichzelf beschouwd onrechtmatig is, aldus de Hoge Raad. De rechtmatigheid van belastingaanslagen wordt in beginsel dus niet aangetast door de manier waarop de Belastingdienst de informatie over een belastingplichtige heeft verwerkt.
4.2.
Dat kan anders zijn indien de controle van de aangiften van een belanghebbende is voortgevloeid uit een risicoselectie, een verwerking van persoonsgegevens in een databank of een gebruik van een databank waarin persoonsgegevens zijn opgeslagen, op basis van een criterium dat jegens de belanghebbende leidt tot een schending van een grondrecht zoals een schending van het verbod op discriminatie naar afkomst, geaardheid of geloofsovertuiging. De belanghebbende dient gemotiveerd te stellen dat hier in zijn situatie sprake van is geweest. Vervolgens dient de inspecteur aan belanghebbende en de rechter de gegevens te verstrekken die voor de beoordeling hiervan van belang kunnen zijn (HR 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748, r.o. 5.3).
4.3.
Belanghebbende heeft niet gemotiveerd gesteld dat de controle van zijn aangiften voor de jaren 2015 tot en met 2017 – door middel van het ingestelde boekenonderzoek (zie 2.7) – is voortgevloeid uit een risicoselectie of een verwerking van zijn persoonsgegevens, op basis van een criterium dat jegens belanghebbende leidt tot een schending van een grondrecht. Belanghebbende heeft evenmin gesteld dat hij op discriminatoire gronden is gecontroleerd.
4.4.
Niettemin heeft de Inspecteur gegevens verstrekt over de redenen van het boekenonderzoek. Hij wijst in dat verband op het rapport dat is opgesteld naar aanleiding van het boekenonderzoek, waarin is opgemerkt dat het onderzoek een ‘follow up’ is van het onderzoek naar de activiteiten van belanghebbende over de jaren 2012 tot en met 2014 (zie 2.7). Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende bevestigd dat het onderzoek over de laatstgenoemde jaren heeft plaatsgevonden. Hij heeft daarbij toegelicht dat correcties zijn aangebracht en over de fiscale gevolgen een vaststellingsovereenkomst is gesloten.
4.5.
Verder heeft de Inspecteur gewezen op de brief van 29 juli 2022 waarin de minister van Financiën aan belanghebbende heeft meegedeeld dat zijn gegevens in de FSV waren opgenomen omdat een overheidsorganisatie zijn belastinggegevens bij de Belastingdienst had opgevraagd (zie 2.9).
4.6.
Gelet op voornoemde gegevens acht het Hof aannemelijk dat de uitworp en controle van de aangifte IB/PVV 2016 niet zijn voortgevloeid uit een risicoselectie of registratie in het databestand FSV, die is gebaseerd op een criterium dat jegens belanghebbende heeft geleid tot een schending van een grondrecht, zoals een schending van het verbod op discriminatie naar afkomst, geaardheid of geloofsovertuiging. Deze controle heeft derhalve niet plaatsgevonden op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik van hetgeen bij die controle aan het licht is gekomen onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Aan de Inspecteur komt dus de bevoegdheid toe om deze aangifte te corrigeren op basis van de bij de controle van deze aangifte aan het licht gekomen punten.
Op de zaak betrekking hebbende stukken (artikel 8:42 Awb)
4.7.
Indien de belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat een bepaald stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak en daarom een verzoek doet tot overlegging van dat stuk door de inspecteur, moet aan dat verzoek wordt tegemoetgekomen, mits het bestaan van dat stuk aannemelijk is en bovendien aannemelijk is dat het de inspecteur ter beschikking staat of heeft gestaan (HR 18 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:281, r.o. 2.4.1).
4.8.
Vooropgesteld wordt dat in onderhavige procedure uitsluitend in geschil is of een schuld van € 500.000 tot de rendementsgrondslag van box 3 behoort. Belanghebbende heeft in dat verband onvoldoende aangedragen om aan te nemen dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. De Inspecteur is niet gehouden om gegevens over te leggen die niet van belang zijn voor de beslechting van dit geschilpunt, waaronder de naam van de overheidsorganisatie die de belastinggegevens van belanghebbende heeft opgevraagd. Daarbij komt nog dat niet aannemelijk is geworden dat deze gegevens de Inspecteur ter beschikking hebben gestaan. Van een schending van artikel 8:42 Awb is daarom geen sprake. Verder wordt nog opgemerkt dat over de beslissing op het inzageverzoek persoonsgegevens in de FSV, zoals neergelegd in de brief van 29 juli 2022 (zie 2.9), een beroepsprocedure aanhangig is bij de Rechtbank.
Rendementsgrondslag box 3
4.9.
De grondslag sparen en beleggen is de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) voor zover die rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen (artikel 5.2 Wet IB 2001).
4.10.
De rendementsgrondslag is de waarde van de bezittingen verminderd met de schulden (artikel 5.3, lid 1, Wet IB 2001). Schulden zijn verplichtingen met waarde in het economisch verkeer (artikel 5.3, lid 3,Wet IB 2001).
4.11.
Belanghebbende betoogt dat op peildatum (1 januari 2016) sprake is van een schuld van € 500.000 waarmee bij de bepaling van de rendementsgrondslag rekening moet worden gehouden. De Inspecteur heeft dit gemotiveerd betwist.
4.12.
Een belastingplichtige heeft in de regel de bewijslast voor de feiten die tot een verlaging van de verschuldigde belasting leiden. Deze bewijslastverdeling brengt mee dat indien er twijfel bestaat over het door de belastingplichtige gestelde, dit ten nadele werkt van de belastingplichtige. In het onderhavige geval dient belanghebbende dus bewijs te leveren voor het bestaan van een schuld op peildatum 1 januari 2016.
4.13.
Belanghebbende heeft in dat verband gewezen op de hiervoor bedoelde hypotheekakte van 9 december 2005 (zie 2.5). Uit deze akte volgt dat belanghebbende en zijn toenmalige echtgenote een bedrag van € 500.000 ter leen hebben ontvangen van belanghebbendes moeder, en dat belanghebbende tot zekerheid tot een bedrag van € 675.000 hypotheek heeft verleend met als onderpand de onroerende zaak aan de [adres] te [plaats1] . Een dergelijke transactie, waarbij een bedrag van € 500.000 wordt geleend, heeft echter de facto geen invloed op de vermogenstoestand van belanghebbende. Tegenover de ontstane schuld staat immers een toename van de financiële middelen. Belanghebbende heeft op generlei wijze inzichtelijk gemaakt op welke wijze het ter leen ontvangen bedrag is besteed. De rendementsgrondslag heeft door het aangaan van de lening dus in beginsel geen verandering ondergaan. Daarbij komt nog dat gelet op het tijdsverloop tussen de hypotheekakte uit 2005 en de peildatum van 1 januari 2016 slechts een geringe bewijskracht toekomt aan de hypotheekakte, zodat ook om die reden niet aannemelijk is dat op 1 januari 2016 voor de rendementsgrondslag een schuld in aanmerking moet worden genomen.
4.14.
Ter zitting heeft belanghebbende een zelfgemaakte spreadsheet ingebracht met daarop vermeld diverse bedragen die in 2017 en 2018 aan zijn moeder zouden zijn betaald met als omschrijving ‘rentevergoeding grond [adres] [plaats1] ’. Het Hof kent aan deze spreadsheet geen bewijskracht toe omdat dit overzicht door belanghebbende zelf is opgesteld en geen origineel bankgegeven betreft. Verder wordt met de enkele vermelding dat rentebetalingen in 2017 en 2018 zijn gedaan, niet aangetoond dat op 1 januari 2016 voor de rendementsgrondslag een schuld in aanmerking moet worden genomen. Het betoog van belanghebbende faalt derhalve.
4.15.
Verder heeft belanghebbende ter zitting nog aangeboden om voornoemde rentebetalingen met nadere stukken, die op zijn laptop zouden staan, te onderbouwen. De Inspecteur heeft zich verzet tegen inbreng van deze stukken. Aangezien belanghebbende deze stukken in een eerdere fase van de procedure had kunnen inbrengen en de Inspecteur niet in staat is om ter zitting adequaat hierop te reageren, laat het Hof deze stukken als tardief buiten beschouwing.
Belastingrente
4.16.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de in rekening gebrachte belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden daartegen aangevoerd. Nu de aanslag IB/PVV 2016 niet wordt verminderd, is er ook geen aanleiding voor een vermindering van de in rekening gebrachte belastingrente.
Slotsom4.17. Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. J.W. Keuning en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op in het openbaar uitgesproken op 14 november 2023.
De griffier is verhinderd De voorzitter,
de uitspraak te ondertekenen.
(K. de Jong-Braaksma) (A.J.H. van Suilen)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 15 november 2023.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.