ECLI:NL:GHARL:2023:9606

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 november 2023
Publicatiedatum
14 november 2023
Zaaknummer
200.310.327
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burenrecht en verkrijgende verjaring van een strook grond tussen perceelgrenzen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een geschil tussen twee buren over de eigendom van een strook grond die zich tussen hun percelen bevindt. De appellanten, die eigenaar zijn van perceel 786, hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die in hun voordeel had geoordeeld dat de geïntimeerden, eigenaren van perceel 1113, door bevrijdende verjaring eigenaar zijn geworden van de betreffende strook grond. De kern van het geschil draait om de vraag of de geïntimeerden gedurende een periode van tien jaar vóór 20 maart 2019 ononderbroken in bezit zijn geweest van de strook grond, die begrensd wordt door een schutting die in 2012 is geplaatst.

De procedure begon met een mondelinge behandeling op 13 september 2023, na een eerder arrest van 16 mei 2023. De appellanten hebben gevorderd dat de rechtbank de kadastrale erfgrens bevestigt en de geïntimeerden veroordeelt tot het verwijderen van zaken die zij op het perceel van de appellanten hebben geplaatst. De geïntimeerden hebben in reconventie gevorderd dat de rechtbank de feitelijke grens tussen de percelen als juridische eigendomsgrens erkent, dan wel dat zij op basis van verkrijgende verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond.

Het hof heeft in deze tussenuitspraak nog geen eindoordeel gegeven, maar heeft de geïntimeerden opgedragen te bewijzen dat zij vóór 20 maart 2019 gedurende ten minste tien jaar bezitter zijn geweest van de strook grond. Het hof heeft daarbij de feiten zoals vastgesteld in het bestreden vonnis als uitgangspunt genomen en benadrukt dat het aan de geïntimeerden is om aan te tonen dat zij te goeder trouw waren tijdens de periode van bezit. De uitspraak benadrukt de juridische kaders van eigendomsverkrijging door verjaring en de noodzaak van bezitsdaden om te kunnen spreken van verkrijgende verjaring.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.310.327
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen: 390178)
arrest van 14 november 2023
in de zaak van
in de zaak van

1.[appellant] ,

2.
[appellante],
die wonen in [woonplaats1]
die hoger beroep hebben ingesteld
en bij de rechtbank optraden als eisers in conventie en verweerders in reconventie
hierna: samen [appellanten]
advocaat: mr. T.H. Liebregts
tegen:

1.[geïntimeerde1]

2.
[geïntimeerde2],
die wonen in [woonplaats1]
en bij de rechtbank optraden als gedaagden in conventie en eisers in reconventie
hierna: samen [geïntimeerden]
advocaat: mr. S.H.J. Buitenkamp

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het arrest van 16 mei 2023 heeft op 13 september 2023 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
[appellanten] en [geïntimeerden] zijn elkaars achterburen. Een strook grond die op het kadastraal perceel van [appellanten] ligt, is bij de tuin van [geïntimeerden] getrokken. De vraag is of [geïntimeerden] eigenaar van de strook grond zijn geworden door verjaring.
2.2.
[appellanten] hebben gevorderd dat de rechtbank:
  • voor recht verklaart dat de kadastrale erfgrens samenvalt met de juridische erfgrens;
  • [geïntimeerden] veroordeelt tot het verwijderen van de door hen op het perceel van [appellanten] geplaatste zaken, op straffe van een dwangsom;
  • [geïntimeerden] hoofdelijk veroordeelt tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten; en
  • [geïntimeerden] veroordeelt in de proceskosten.
2.3.
[geïntimeerden] hebben (in reconventie) gevorderd:
  • primair: dat de rechtbank voor recht verklaart dat de feitelijke grens tussen de percelen van [appellanten] en [geïntimeerden] (zoals nu zichtbaar is en wordt gemarkeerd met een schutting), de juridische eigendomsgrens is;
  • subsidiair: dat de rechtbank voor recht verklaart dat [geïntimeerden] op grond van verkrijgende of bevrijdende verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond;
  • meer subsidiair: dat de rechtbank bepaalt dat op grond van artikel 5:54 BW de strook grond wordt overgedragen aan [geïntimeerden] tegen een nader te bepalen prijs dan wel dat tegen schadeloosstelling aan [appellanten] een erfdienstbaarheid tot het handhaven van de bestaande toestand wordt verleend, althans dat de rechtbank een voorziening treft die de rechtbank in goede justitie juist acht; en
  • veroordeling van [appellanten] in de proceskosten.
2.4.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat [geïntimeerden] door bevrijdende verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond. De rechtbank heeft daarom in conventie de vorderingen van [appellanten] afgewezen en in reconventie de primaire vordering van [geïntimeerden] toegewezen. [appellanten] zijn zowel in conventie als in reconventie in de proceskosten veroordeeld. De bedoeling van het hoger beroep van [appellanten] is dat alsnog wordt vastgesteld dat de kadastrale grens tussen de percelen van [appellanten] en [geïntimeerden] ook de juridische grond is en dat [geïntimeerden] worden veroordeeld de strook grond te ontruimen. Voor het geval dat het hof oordeelt dat sprake is van bevrijdende verjaring, vorderen [appellanten] dat [geïntimeerden] worden veroordeeld tot teruglevering van de strook grond op straffe van een dwangsom of anders tot betaling van een vergoeding van € 8.025,--. In alle gevallen willen [appellanten] dat [geïntimeerden] worden veroordeeld de kosten van een inmiddels uitgevoerde grensreconstructie te vergoeden.
2.5.
Het hof gaat uit van de feiten zoals vermeld in 2.1 tot en met 2.6 van het bestreden vonnis.

3.Het oordeel van het hof

3.1.
Het hof zal nog geen eindoordeel geven. Het hof zal [geïntimeerden] opdragen te bewijzen dat zij vóór 20 maart 2019 gedurende ten minste tien jaar bezitter zijn geweest van de strook grond die wordt begrensd door de in 2012 geplaatste schutting.
3.2.
Het gaat in deze zaak om een strook grond tussen de percelen van [appellanten] en [geïntimeerden] De ligging van de percelen is zichtbaar op de kadastrale kaart die hieronder is opgenomen. [geïntimeerden] zijn sinds 2001 eigenaar van perceel 729 en sinds 2012 van perceel 1113, een voormalige strook snippergroen. [appellanten] zijn sinds oktober 2018 eigenaar van perceel 786.
3.3.
[appellanten] hebben gedurende de procedure in hoger beroep een grensreconstructie door het kadaster laten uitvoeren, omdat [geïntimeerden] betwistten dat de huidige schutting (de erfafscheiding tussen beide percelen) op het perceel van [appellanten] staat. Uit deze grensreconstructie (d.d. 9 november 2022) volgt dat de schutting niet op de kadastrale grens staat, maar dat deze op het kadastrale perceel van [appellanten] staat. Dit is zichtbaar op het hieronder weergegeven kaartje, dat is overgenomen uit de grensreconstructie. De rode stippellijn markeert de kadastrale grens. Rechts daarvan bevindt zich een grijze doorgetrokken lijn, waarbij drie keer ‘ht sch’ [houten schutting, hof] is vermeld en die de plaats van de huidige schutting markeert.
3.4.
Voor zover [geïntimeerden] in hoger beroep hebben betoogd dat het niet inzichtelijk is over welk deel van het perceel van [geïntimeerden] [appellanten] het eigendomsrecht claimen en dat [appellanten] niet hebben aangetoond hoeveel de kadastrale grens zou afwijken van de grens van het perceel van [geïntimeerden] , volgt het hof hen daar niet in. Uit de grensreconstructie van 9 november 2022 is duidelijk af te leiden waar de kadastrale grens loopt en deze is bovendien ter plaatse gemarkeerd met een krijt streep en een ijzeren buis. Deze krijt streep en ijzeren buis zijn nog steeds aanwezig, zoals [appellanten] tijdens de zitting in hoger beroep nog hebben toegelicht, hetgeen door [geïntimeerden] niet is betwist.
Juridisch kader bij eigendomsverkrijging door verjaring
3.5.
[geïntimeerden] beroepen zich erop dat zij op grond van verkrijgende dan wel bevrijdende verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond. Het spreekt voor zich dat de eigendom van een onroerende zaak - zoals een strook grond - niet zomaar van de een overgaat op de ander, alleen omdat er tijd verstrijkt. Daar is meer voor nodig. In de wet en in de rechtspraak is een aantal (vuist)regels bepaald waarmee kan worden uitgemaakt of eigendom door verjaring is overgegaan van de een naar de ander. In elk geval moet er sprake van zijn dat een ander dan de eigenaar de zaak in bezit heeft genomen. Verkrijgende verjaring van onroerende zaak betekent dat die ander de eigendom verkrijgt door dat bezit gedurende tien jaar voort te zetten. Daarbij moet die ander goede redenen hebben om te denken dat hij daartoe het recht heeft (goede trouw). Bevrijdende verjaring betekent dat die ander, die de zaak in bezit heeft genomen (of hij nu te goeder trouw is of niet) de eigendom krijgt omdat de oorspronkelijke eigenaar na verloop van 20 jaar zijn eigendom niet meer kan terugvorderen. In beide gevallen moet die ander, die de zaak in bezit heeft genomen, zich zodanig gedragen dat anderen daaruit moeten afleiden dat die ander vindt dat hij eigenaar is. Met andere woorden: er moet sprake zijn van bezitsdaden. Of er op die manier bezit is uitgeoefend moet per geval worden bekeken. In elk geval is het aanleggen en onderhouden van een tuintje niet genoeg, er komt meer bij kijken. Het gaat er verder niet om wat zich enkel in het hoofd van de betrokkenen heeft afgespeeld (dat is subjectief) maar om de feitelijke situatie en om wat er allemaal is gedaan en gebeurd. Dat wordt dan met de blik van buiten (dus objectief) uitgelegd: voor een buitenstaander moet uit het gedrag van de ander duidelijk zijn dat hij denkt de eigenaar te zijn.
3.6.
Bij de beoordeling van de vraag of [geïntimeerden] op grond van (bevrijdende dan wel verkrijgende) verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond, moet onderscheid worden gemaakt tussen:
het gedeelte van de strook grond gelegen
tussen perceel 729 en perceel 786, zoals weergegeven op het relaas van bevindingen van 9 november 2022 tussen enerzijds de rode stippellijn (de kadastrale grens), vanaf de krijt streep (“kr str”) tot aan het grenspunt van perceel 729 en 1113 en anderzijds de houten schutting;
het gedeelte van de strook grond gelegen
tussen perceel 1113 en perceel 786, zoals weergegeven op het relaas van bevindingen van 9 november 2022 tussen enerzijds de rode stippellijn (de kadastrale grens), vanaf het grenspunt tussen perceel 729 en 1113 tot het punt ter hoogte van het einde van de schutting en anderzijds de schutting.
Ad a) het beroep op (bevrijdende dan wel verkrijgende) verjaring met betrekking tot het gedeelte van de strook grond gelegen tussen perceel 729 en perceel 786.
3.7.
Het hof ziet aanleiding om eerst het beroep op verkrijgende verjaring te bespreken met betrekking tot het gedeelte van de strook grond gelegen tussen perceel 729 en perceel 786. Het hof duidt dit gedeelte hierna aan als ‘de strook grond’. Daarbij stelt het hof voorop dat op de partij die zich erop beroept dat verkrijging door verjaring (art. 3:99 BW) heeft plaatsgevonden ( [geïntimeerden] ), op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv de stelplicht en de bewijslast rust van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat aan de vereisten voor verkrijgende verjaring is voldaan.
3.8.
[appellanten] hebben bij brief van 20 maart 2019 [geïntimeerden] aangeschreven en hen gesommeerd de kadastrale erfgrens te respecteren en de ingebruikname van hun eigendom per direct te staken. Indien [geïntimeerden] gedurende een periode van ten minste tien jaar vóór 20 maart 2019 ononderbroken het bezit hebben gehad van de strook grond, zoals begrensd door de in 2012 geplaatste schutting, en indien zij te goeder trouw waren, dan hebben zij op grond van verkrijgende verjaring de eigendom van de strook grond verkregen.
3.9.
De huidige schutting tussen de beide percelen is in 2012 geplaatst. Partijen twisten over de vraag of de oude schutting op dezelfde plaats was gesitueerd als de huidige schutting. [geïntimeerden] hebben aan de hand van oude foto’s en verklaringen uitvoerig onderbouwd dat de oude schutting sinds de jaren tachtig aanwezig was en dat deze schutting in 2012 vervangen is door een nieuwe schutting die op precies dezelfde plaats is neergezet. Dit is door [appellanten] gemotiveerd betwist. Volgens [appellanten] stond er in 2005 nog geen schutting, althans niet over de gehele breedte van hun perceel. In 2008 stond er wel een schutting, maar die stond niet op de plaats van de huidige schutting. In 2012 is de schutting vervangen en is de schutting volgens [appellanten] nog verder op hun perceel geplaatst. Tijdens de zitting in hoger beroep is door partijen verder gedebatteerd over de vraag op welk moment er een schutting tussen beide percelen stond en of deze schutting zich over de hele breedte van het perceel uitstrekte of over slechts een gedeelte (alleen ter hoogte van de garage van [geïntimeerden] of juist alleen het andere gedeelte, aan de noordzijde).
3.10.
Het is naar het oordeel van het hof niet vast komen te staan dat de huidige (in 2012 geplaatste) schutting op dezelfde plaats als de oude schutting staat en daarmee is niet vast komen te staan of er sprake is van inbezitneming van de strook grond. Het hof zal [geïntimeerden] daarom opdragen te bewijzen dat zij vóór 20 maart 2019 gedurende ten minste tien jaar bezitter zijn geweest van de strook grond, die wordt begrensd door de in 2012 geplaatste schutting. Indien [geïntimeerden] slagen in het leveren van dit bewijs, dan is voor een geslaagd beroep op verkrijgende verjaring daarnaast vereist dat [geïntimeerden] te goeder trouw waren. Het hof is van oordeel dat aan het vereiste van goede trouw is voldaan om de navolgende redenen.
Goede trouw
3.11.
Een bezitter is te goeder trouw wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijze als zodanig mocht beschouwen (art. 3:118 lid 1 BW). Goede trouw wordt op grond van artikel 3:118 lid 3 BW vermoed aanwezig te zijn. Deze bepaling geeft een wettelijk vermoeden van goede trouw dat voor tegenbewijs vatbaar is. Daarbij gaat het niet om het ontzenuwen van dit wettelijk vermoeden maar om het leveren van bewijs van het tegendeel. Voorts geldt het onweerlegbaar wettelijk vermoeden van artikel 3:118 lid 2 BW dat als een bezitter eenmaal te goeder trouw is, hij geacht wordt dit te blijven.
3.12.
[appellanten] betogen dat [geïntimeerden] niet te goeder trouw waren. Volgens hen hadden [geïntimeerden] bij het plaatsen van de schutting in 2012 moeten zien dat de betonrand en border niet aansloten op de schutting en dat de strook grond tussen de garage van [geïntimeerden] en de schutting breder werd. [appellanten] betogen in hoger beroep daarnaast in algemene zin dat er geen sprake kan zijn van goede trouw indien de persoon die zich beroept op goede trouw de feiten kent of behoorde te kennen of goede reden had om op basis van feiten die hij of zij kende en behoorde te kennen aan de situatie te twijfelen; bijvoorbeeld in het geval van een afwijkende oppervlakte.
3.13.
Naar het oordeel van het hof hebben [appellanten] onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit zou blijken dat [geïntimeerden] zich niet als rechthebbenden beschouwden en mochten beschouwen van de strook grond. Dat [geïntimeerden] in 2012 hadden moeten zien dat de betonrand niet aansloot op de schutting en de strook grond tussen de garage en de schutting breder werd, is niet relevant indien komt vast te staan dat de schutting in 2012 op dezelfde plaats is geplaatst als de oude schutting. In dat geval was [geïntimeerden] naar het oordeel van het hof te goeder trouw, gelet op de afbakening van de strook grond door een schutting. [appellanten] hebben - gelet op het vermoeden van aanwezigheid van goede trouw bij [geïntimeerden] - hiermee onvoldoende bewijs van het tegendeel geleverd, zodat het hof ervan uitgaat dat [geïntimeerden] te goeder trouw waren.
Bezit, geen houderschap
3.14.
Het hof zal – zoals hiervoor al vermeld – [geïntimeerden] opdragen te bewijzen dat zij vóór 20 maart 2019 gedurende ten minste tien jaar bezitter zijn geweest van de strook grond, die wordt begrensd door de in 2012 geplaatste schutting. Als vast komt te staan dat de oude schutting op dezelfde plek stond als de in 2012 geplaatste schutting, dan is er naar het oordeel van het hof sprake van bezit van de strook grond. In dat geval hebben [geïntimeerden] in ieder geval gedurende tien jaar de feitelijke macht over de strook grond uitgeoefend. De schutting bakende immers dit gedeelte af van het perceel van [appellanten] en de strook grond vormde in visueel en feitelijk opzicht één geheel met de tuin van [geïntimeerden] Daarnaast hebben [geïntimeerden] op de strook grond een gemetselde border geplaatst (al eerder, in 2005), en hebben [geïntimeerden] c.s. gesteld dat zij planten hebben geplaatst, spullen opgeslagen en bestrating neergelegd en dat zij in 2005 twee nieuwe tijdelijke panelen hebben geplaatst, hetgeen door [appellanten] niet voldoende gemotiveerd is betwist. Daarmee is voor het hof voldoende vast komen te staan dat [geïntimeerden] de strook grond in bezit hebben genomen.
3.15.
Het hof overweegt ook reeds het volgende ten aanzien van het betoog van [appellanten] dat er geen sprake was van bezit omdat er geen sprake was van exclusieve toegankelijkheid. De strook grond was volgens hen open en toegankelijk via een pad dat door de naastgelegen snippergroenstrook (perceel 1113) liep. [geïntimeerden] hebben hiertegen in gebracht dat de tuin niet toegankelijk was en dat er op de zijdelingse grens sinds 2002 een schutting stond. Vóór 2002 was er inderdaad een paadje door de snippergroenstrook, met een hekje bestaande uit betonpalen met draad ertussen, aldus [geïntimeerden]
3.16.
Uit de foto die door [geïntimeerden] is overgelegd [1] is zichtbaar dat er inderdaad een paadje heeft gelopen door de strook snippergroen, afgezet met paaltjes en een draad. Of dit paadje tot 2002, of wellicht tot later heeft bestaan, doet naar het oordeel van het hof niet ter zake. Voor de beoordeling of [geïntimeerden] de strook grond in bezit hebben genomen kan weliswaar van belang zijn of zij deze strook grond ontoegankelijk hebben gemaakt voor (de rechtsvoorgangers van) [appellanten] , maar dit is niet beslissend. [2] Er was sprake van een paadje, afgezet met een hekje, dat door een begroeide strook snippergroen (een “
bosschage van ongeveer 30 centimeter hoog”, zie proces-verbaal van plaatsopneming in hoger beroep) naar de tuin van [geïntimeerden] en daarmee ook naar de strook grond leidde. Dat via dit paadje wel toegang verkregen kon worden tot het perceel van [geïntimeerden] , inclusief de strook grond, staat in deze feitelijke situatie naar het oordeel van het hof niet in de weg aan de inbezitneming door [geïntimeerden] van de strook grond. Er was geen sprake van gemakkelijke toegankelijkheid en bovendien maakte de strook grond in feitelijk en visueel opzicht onderdeel uit van de achtertuin van [geïntimeerden] Het hof is met de rechtbank van oordeel dat een buitenstaander die de strook grond zou betreden, zou menen de achtertuin van [geïntimeerden] te betreden en de grond niet zou opmerken als strook grond waarover [geïntimeerden] niet de feitelijke macht zouden uitoefenen.
3.17.
[appellanten] hebben ook nog betoogd dat in dit geval er geen sprake is van bezit maar van houderschap, omdat de schutting in 2012 op initiatief van de rechtsvoorganger van [appellanten] is geplaatst (mevrouw [naam1] ) en [naam1] heeft meebetaald aan de schutting. Een bezitshandeling is volgens [appellanten] bij uitstek iets wat eenzijdig gebeurt en waar de eigenaar tegen zijn wil mee wordt geconfronteerd, zodat dit in de weg staat aan bezit. Het hof volgt [appellanten] hier niet in. Uit het feit dat [naam1] heeft meebetaald aan het plaatsen van de schutting, volgt niet dat zij heeft ingestemd met het gebruik van een gedeelte van haar perceel. Goed denkbaar is immers dat zij in het geheel niet op de hoogte was waar de kadastrale grens liep, omdat daar nog nooit discussie over was geweest.
3.18.
Het voorgaande brengt mee dat
indien[geïntimeerden] slagen in het leveren van het hiervoor genoemde bewijs, zij op grond van verkrijgende verjaring eigendom zijn geworden van de strook grond.
Ad b) het beroep op (bevrijdende dan wel verkrijgende) verjaring met betrekking tot het gedeelte gelegen tussenperceel 1113 en perceel 786
3.19.
[geïntimeerden] hebben in 2012 de voormalige strook snippergroen (perceel 1113) in eigendom verkregen en bij hun tuin getrokken. Het gedeelte van het kadastrale perceel 786 van [appellanten] dat zich aangrenzend aan perceel 1113 bevond (zoals weergegeven op het relaas van bevindingen van 9 november 2022 tussen de rode stippellijn (de kadastrale grens) en de schutting) is eveneens bij de tuin getrokken. Als het hof ervan uitgaat dat [geïntimeerden] hiermee in 2012 dit gedeelte in bezit hebben genomen, dan heeft dit bezit - gelet op de brief van [appellanten] van 20 maart 2019 - dus geen tien jaar geduurd. Dat er vóór 2012 bezitsdaden zijn verricht door [geïntimeerden] ten aanzien van dit gedeelte, is gesteld noch gebleken. Dit betekent dat het beroep op verjaring voor zover dit betrekking heeft op dit gedeelte niet opgaat.
3.20.
[geïntimeerden] hebben in eerste aanleg meer subsidiair gevorderd dat indien hun beroep op verjaring niet slaagt, de strook grond dan aan hen moet worden overgedragen tegen een nader te bepalen prijs dan wel dat een erfdienstbaarheid tot het handhaven van de bestaande toestand wordt verleend. Het hof zal in het eindarrest, nadat is beslist over de vraag of [geïntimeerden] geslaagd zijn in het bewijs zoals hiervoor onder 3.10 genoemd, op deze vordering beslissen.
Eisvermeerdering hoger beroep [appellanten]
3.21.
[appellanten] hebben in hoger beroep hun eis vermeerderd. Zij hebben - onder voorwaarde dat het hof oordeelt dat sprake is van bevrijdende verjaring - gevorderd dat [geïntimeerden] worden veroordeeld de strook grond terug te leveren (de zogeheten “Gemeente Heusden vordering”). Indien [geïntimeerden] slagen in het leveren van het bewijs, dan zijn zij op grond van verkrijgende verjaring eigenaar geworden van de strook grond en komt het hof niet toe aan beoordeling van deze vordering van [appellanten] Indien [geïntimeerden] níet slagen in het leveren van het bewijs, dan volgt daaruit dat niet is vast komen te staan dat de strook grond door [geïntimeerden] in bezit is genomen, zodat het beroep op bevrijdende verjaring dan evenmin kan slagen. Ook in dat geval komt het hof dus niet toe aan beoordeling van deze vordering van [appellanten]
3.22.
[appellanten] hebben in hoger beroep ook bij wege van eisvermeerdering gevorderd dat [geïntimeerden] de kosten van de grensreconstructie voldoen. Het hof zal hier in het eindarrest over beslissen.
De conclusie
3.23.
Het hof zal nog geen eindarrest wijzen, maar [geïntimeerden] toelaten tot het bewijs zoals hiervoor in 3.10 beschreven.

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
laat [geïntimeerden] toe te bewijzen dat zij vóór 20 maart 2019 gedurende ten minste tien jaar bezitter zijn geweest van de strook grond (zie 3.6. sub a)), die wordt begrensd door de in 2012 geplaatste schutting.
4.2.
Als getuigen worden gehoord, zal raadsheer-commissaris mr. L.A. de Vrey de getuigen verhoren in het Paleis van Justitie aan de Walburgstraat 2-4 in Arnhem. Partijen moeten daar zelf bij aanwezig zijn.
4.3.
[geïntimeerden] moeten op
dinsdag 28 november 2023(roldatum) laten weten hoeveel getuigen zij willen laten horen met opgave van de verhinderdagen van die getuigen, van partijen en van hun advocaten. Daarna stelt het hof de dag en het tijdstip van het verhoor vast. Dat gebeurt ook als de opgave onvolledig is.
4.4.
[geïntimeerden] moeten de namen en woonplaatsen van de getuigen ten minste een week voor het getuigenverhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof opgeven.
4.5.
Een partij die tijdens het getuigenverhoor nieuwe stukken wil indienen, moet het hof en de wederpartij daarvan uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een kopie sturen.
4.6.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.A. de Vrey, M. Wallart en P.L.R. Wefers Bettink en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 november 2023.

Voetnoten

1.De tweede foto bij productie 7 bij conclusie van antwoord tevens eis in reconventie, daterend uit zomer 1982.
2.Vgl. HR 26 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:784.