ECLI:NL:GHARL:2023:9589

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 november 2023
Publicatiedatum
14 november 2023
Zaaknummer
200.287.775/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Financiële afwikkeling en nietigheid van overeenkomst in samenwerkingsovereenkomst tussen projectontwikkelaar en gemeente

In deze zaak gaat het om een samenwerkingsovereenkomst tussen Ludinga Vastgoed B.V. en de Gemeente Harlingen met betrekking tot de ontwikkeling en realisatie van een uitbreidingsplan. De projectontwikkelaar, Ludinga, heeft eigen grond verkocht die deel uitmaakt van het totale plangebied. De kosten voor het in exploitatie brengen van deze gronden vallen onder de exploitatieverordening. Partijen hebben afgesproken dat de ontwikkelingskosten door de gemeente mede worden omgeslagen over de eigen grond van Ludinga, maar dit gebeurde zonder een toereikende basis in de exploitatieverordening. Hierdoor zijn de bepalingen van de overeenkomst die betrekking hebben op de financiële bijdrage van de gemeente nietig verklaard, omdat er geen uitzondering op de verordening was gemaakt voor het gebied dat door de projectontwikkelaar aan eindgebruikers is geleverd.

Het hof heeft in hoger beroep de procedure voortgezet na een eerder arrest en heeft partijen gevraagd om nadere berekeningen van de vorderingen. De gemeente concludeerde dat zij na berekeningen nog een bedrag van € 51.389,57 aan Ludinga diende te betalen, wat ook is gebeurd. Het hof heeft vastgesteld dat er overeenstemming is bereikt over de financiële afwikkeling van het geschil, waardoor de vorderingen van de gemeente zijn afgewezen. De door Ludinga gevraagde verklaring voor recht omtrent de nietigheid van een deel van de overeenkomst is toegewezen.

Wat betreft de proceskosten heeft het hof bepaald dat iedere partij de eigen kosten draagt, maar dat de gemeente moet terugbetalen wat Ludinga aan proceskosten heeft betaald. De gemeente is als de overwegend in het ongelijk gestelde partij aangemerkt en moet de proceskosten van Ludinga in het hoger beroep vergoeden. Het hof heeft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard en afgewezen wat verder is gevorderd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.287.775/03
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 161941)
arrest van 14 november 2023
in de zaak van
Ludinga Vastgoed B.V.,
gevestigd in Harlingen,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna:
Ludinga,
advocaat: mr. W. Sleijfer, die kantoor houdt in Leeuwarden,
tegen
Gemeente Harlingen,
gevestigd in Harlingen,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
de gemeente,
advocaat: mr. J.J. Veldhuis, die kantoor houdt in Leeuwarden.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het arrest van 7 maart 2023 heeft de gemeente een memorie na tussenarrest genomen, waarop Ludinga in een memorie heeft geantwoord. Hierna heeft de gemeente nog een antwoordakte genomen, en in aanvulling daarop een akte met bewijs van de in die eerdere akte aangekondigde betaling. Ten slotte heeft het hof besloten opnieuw arrest te wijzen.

2.De verdere beoordeling

2.1
Het hof heeft gevraagd om nadere berekeningen door beide partijen van de verschillende vorderingen, met inachtneming van (i) de niet gehandhaafde vordering van de gemeente ter zake van de wettelijke handelsrente, (ii) alle inmiddels verrichte BC-transacties, (iii) de gedeeltelijke nietigheid van de overeenkomst en (iv) hetgeen Ludinga op grond van het bestreden vonnis al heeft betaald.
2.2
Na het tussenarrest hebben partijen overleg gevoerd over hetgeen zij op grond van het oordeel van het hof over en weer aan elkaar verschuldigd zijn. In haar eerste memorie concludeerde de gemeente dat zij na berekeningen van vorderingen die zij zelf had, en inclusief vijf nieuwe BC-transacties met peildatum 30 maart 2023, nog € 51.389,57 aan Ludinga diende te betalen. Daarbij is ook het volgens Ludinga teveel berekende over
1.940 m2 gecrediteerd. Vast staat dat dit bedrag daarna aan Ludinga is betaald. Het verschil van inzicht dat toen nog resteerde, had betrekking op een onderdeel van de correctie ter zake van de oorspronkelijk door de gemeente gevorderde handelsrente. Volgens Ludinga resteerde nog een vordering op de gemeente van € 63.880. Ondanks een verschil van inzicht over de hoogte van het te betalen bedrag, heeft de gemeente dat niet bestreden en heeft zij het in haar laatste memorie aangekondigde betalingsbewijs daarvan overgelegd.
Het hof leidt uit deze gang van zaken af dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de financiële afwikkeling van hun geschil zoals dat in hoger beroep aan het hof is voorgelegd. Bij een beoordeling van zijn vierde en vijfde grief heeft Ludinga daarmee geen belang meer, nu die grieven zien op de financiële afwikkeling van hun geschil.
2.3
Hiermee staat vast dat de gemeente geen vordering meer op Ludinga heeft. Dat betekent dat het bestreden vonnis zal moeten worden vernietigd, en dat de vorderingen van de gemeente, op grond van de ontwikkelingen die zich nadien hebben voorgedaan, moeten worden afgewezen. De door Ludinga gevraagde verklaring voor recht omtrent de nietigheid van een deel van de overeenkomst zal alsnog worden toegewezen.
2.4
Wat dan nog resteert, is de beslissing ten aanzien van de proceskosten. Ludinga is in eerste aanleg zowel in conventie als in reconventie veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de gemeente, en heeft aan die veroordeling ook voldaan. Zij vraagt het hof de gemeente alsnog in die proceskosten te veroordelen, onder veroordeling tot terugbetaling van wat zijzelf aan de gemeente heeft betaald.
2.5
Het hof zal die proceskostenveroordeling niet uitspreken, maar bepalen dat partijen de kosten van de procedure in eerste aanleg zelf moeten dragen, gelet op de wijze waarin zij over en weer in het (on)gelijk zijn gesteld. Dat betekent wel dat de gemeente aan Ludinga moet terugbetalen wat die partij aan de gemeente heeft betaald op grond van de proceskostenveroordelingen die de rechtbank heeft uitgesproken.
2.6
Wat de proceskosten van het hoger beroep betreft: in deze procedure beschouwt het hof de gemeente als de overwegend in het ongelijk gestelde partij. De gemeente moet dus opkomen voor de proceskosten die Ludinga in het hoger beroep heeft gemaakt. Daaronder vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [1]

3.De beslissing

Het hof
verstaat dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de financiële afwikkeling van hun geschil, zodat daarop niet nader hoeft te worden beslist;
vernietigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland in Leeuwarden van 14 oktober 2020 voor zover dat in conventie en reconventie is gewezen en beslist alsnog het volgende.
Verklaart voor recht dat de overeenkomst met betrekking tot de passage over de bijdrage bovenwijks nietig is;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af wat meer of anders is gevorderd;
veroordeelt de gemeente tot terugbetaling van wat Ludinga op grond van het bestreden vonnis aan de gemeente aan proceskosten heeft betaald, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van ontvangst tot aan de dag der algehele terugbetaling;
veroordeelt de gemeente tot betaling van de volgende proceskosten van Ludinga:
€ 5.693,38 aan kosten van de procedure in hoger beroep
€ 18.1783 aan salaris van de advocaat van Ludinga in het hoger beroep (3 procespunten x appeltarief VIII);
verklaart de veroordelingen in dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat in dit hoger beroep meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.W. Zandbergen, O.E. Mulder en M.A.L.M. Willems, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
14 november 2023.

Voetnoten

1.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.