ECLI:NL:GHARL:2023:947

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 februari 2023
Publicatiedatum
2 februari 2023
Zaaknummer
200.307.895
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van huwelijkse voorwaarden en partneralimentatie na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en de partneralimentatie na de echtscheiding van partijen. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft grieven ingediend tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 16 december 2021, waarin de echtscheiding werd uitgesproken en de alimentatie werd vastgesteld op € 850 per maand. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzocht om wijziging van de alimentatie en de verdeling van de gezamenlijke vermogensbestanddelen.

Het hof heeft vastgesteld dat partijen in 1996 zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen. Bij de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden is een finaal verrekenbeding van toepassing. Het hof heeft geoordeeld dat de man een vergoedingsrecht heeft ter zake van een nalatenschap en dat de verrekening van de vermogensbestanddelen moet plaatsvinden op basis van de peildatum van 2 december 2020, de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding.

De vrouw heeft verzocht om een hogere alimentatie van € 3.413 per maand, maar het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank bevestigd, waarbij de man € 1.096 per maand moet betalen. Het hof heeft ook geoordeeld dat de rekening-courantschuld van de man aan de holding moet worden betrokken in de finale verrekening. De beslissing van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd en voor het overige bekrachtigd, waarbij de kosten van het geding in hoger beroep zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.307.895 en 200.307.896
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 513714 en 517852)
beschikking van 2 februari 2023
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] , verblijvende te [plaats1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P. Crans te Utrecht,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. D.R.M. Linders te Veenendaal.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 16 december 2021 (hierna ook: de bestreden beschikking), uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 15 maart 2022;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties;
- een journaalbericht van mr. Linders van 10 november 2022 met producties;
- een journaalbericht van mr. Linders van 18 november 2022 met productie;
- een journaalbericht van mr. Crans van 23 november 2022 met producties;
- een journaalbericht van mr. Linders van 23 november 2022 met producties;
- een journaalbericht van mr. Crans van 30 november 2022 met producties;
- een journaalbericht van mr. Linders van 5 december 2022;
- een journaalbericht van mr. Linders van 6 december 2022.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 8 december 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in ] 1996 in [plaats2] met elkaar gehuwd onder huwelijkse voorwaarden. De man heeft de Nederlandse nationaliteit en de vrouw heeft zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit.
3.2
Volgens de akte van huwelijkse voorwaarden van 14 juni 1996 zijn partijen met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd, zijn zij een periodiek verrekenbeding overeengekomen en is het Nederlandse recht van toepassing op het tussen hen geldende huwelijksgoederenrecht.
3.3
Bij akte wijziging huwelijkse voorwaarden van 14 juni 2006 zijn partijen – voor zover hier van belang – het navolgende overeengekomen:
‘(…)
-
dat de echtgenoten terzake van hun huwelijk huwelijksvoorwaarden hebben gemaakt
bij akte veertien juni negentienhonderd zesennegentig voor notaris [naam1] , destijds notaris te [plaats3] verleden, krachtens welke huwelijksvoorwaarden zij zijn gehuwd buiten iedere gemeenschap van goederen;
-
dat zij met deze huwelijksvoorwaarden beoogden het privé-vermogen van de vrouw
veilig te stellen tegen eventuele zakenrisico’s van de man;
-
dat zij het thans echter onbillijk vinden dat de vrouw niet meedeelt in de
waardestijging van het vermogen van de man;
(…)
Algehele uitsluiting
Artikel 1.
De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd.
Aansprakelijkheid voor schulden
Artikel 2.
Voor de schulden van ieder van de echtgenoten is aansprakelijk degene die de desbetreffende schuld heeft doen ontstaan. Voor schulden aangegaan ten behoeve van de gewone gang van de huishouding is ieder van de echtgenoten voor het geheel aansprakelijk.
Bewijs- en vaststellingsregels inzake roerende zaken en rechten aan toonder
Artikel 3.
(…)
3. Indien over andere rechten aan toonder dan de sub 1 en 2 bedoelde een geschil bestaat hetzij aan wie deze in eigendom toebehoren hetzij over de grootte van ieders aandeel daarin, terwijl niet kan worden vastgesteld of bewezen aan wie van beiden deze in eigendom toebehoren, dan worden deze goederen geacht in eigendom toe te behoren aan ieder van de echtgenoten voor een gelijk deel.
Vergoedingen
Artikel 4.
De echtgenoten zijn, voor zover niet anders overeengekomen, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, naar de waarde op de dag van de onttrekking.
Deze vergoeding is terstond opeisbaar, tenzij de redelijkheid en billijkheid zich hiertegen verzetten.
(…)
Kosten huishouding
Artikel 7
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de uit het huwelijk geboren kinderen, van de door de echtgenoten geadopteerde kinderen, en van de kinderen die met beider toestemming in het gezin zijn opgenomen, wat de laatste kinderen betreft voor zover deze kosten niet ten laste van derden komen, alsmede de kosten van ontwikkeling en ontspanning van de gezinsleden, worden voldaan uit de inkomens van de echtgenoten naar evenredigheid daarvan; voor zover deze inkomens ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit ieders vermogens naar evenredigheid daarvan.
Onder deze kosten worden mede verstaan premies voor de gebruikelijke verzekeringen, de huurprijs van de echtelijke woning en renten van geldleningen aangegaan ten behoeve van de financiering van voor het gemeenschappelijke huishouden bestemde zaken zoals de echtelijke woning, de vakantiewoning, de inboedel en de gezinsauto(‘s).
2. De echtgenoot die over enig kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan zijn aandeel ingevolge het hiervoor bepaalde, heeft het recht het te veel bijgedragene terug te vorderen van de andere echtgenoot.
Jaarlijkse verrekening van inkomsten
Artikel 9.
1. De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun inkomen onder
aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, maar met bijtelling van verschuldigde premies en koopsommen als bedoeld in artikel 8 voor zover deze premies en koopsommen het inkomen verminderen, overblijft, onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld. Indien de echtgenoten over en weer een vordering op elkaar verkrijgen worden de vorderingen door een desbetreffende verklaring verrekend tot het bedrag van de kleinste vordering.
Indien aan de echtgenoot langs andere weg iets ten goede komt of is gekomen van het inkomen of van het vermogen van de andere echtgenoot, wordt zijn vordering dienovereenkomstig verminderd.
2. Geen verrekening heeft plaats:
a. over de tijd, dat de echtgenoten anders dan in onderling overleg niet samenwonen of dat tussen hen scheiding van tafel en bed bestaat;
b. (…)
d. voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.
(…)
Verval van rechten
Artikel 10.
(…)
2. Het recht tot het vorderen van de verrekening als bedoeld in artikel 9 vervalt drie jaar na ontbinding van het huwelijk of in geval van scheiding van tafel en bed een jaar nadat de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan.
(…)
Afrekening na het einde van het huwelijk
Artikel 16.
1. Ingeval het huwelijk wordt ontbonden door het overlijden of echtscheiding of tussen echtgenoten scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken, vindt er verrekening plaats, zo, dat de langstlevende en de rechtverkrijgenden van de overleden echtgenoot respectievelijk de echtgenoten gerechtigd zijn tot een waarde gelijk aan die, waartoe zij gerechtigd zouden zijn indien tussen de echtgenoten algehele gemeenschap van goederen had bestaan.
Bij de berekening van het aan ieder van de echtgenoten op grond van het vorenstaande toekomende dient nog het volgende in acht genomen te worden:
a.
In de verrekening worden ingeval van echtscheiding of scheiding van tafel en bed niet betrokken datgene wat krachtens erfrecht of schenking wordt verkregen;
dan wel datgene dat daarvoor door wederbelegging of zaaksvervanging in de plaats is gekomen.
Verschuldigde premies en koopsommen van levensverzekeringen (daaronder het risicodeel van een gemengde verzekering en ongevallenverzekering begrepen) blijven geheel ten laste van de begunstigde echtgenoot.
(…)
d. Indien een goed onder aanwending van te verrekenen vermogen is verkregen,
wordt het verkregen goed tot het te verrekenen vermogen gerekend voor het
aandeel dat overeenkomt met het bij de verkrijging uit het te verrekenen vermogen
aangewende gedeelte van de tegenprestatie gedeeld door de totale tegenprestatie.
Indien een echtgenoot in verband met de verwerving van een goed een schuld is
aangegaan, wordt het goed op de voet van de eerste volzin tot het te verrekenen
vermogen gerekend voor zover de schuld daartoe wordt gerekend of daaruit is
afgelost of betaald.
e. Bestaat tussen de echtgenoten een geschil omtrent de vraag of een goed tot het te
verrekenen vermogen behoort en geen van beiden kan bewijzen dat het goed niet
tot het te verrekenen vermogen behoort, dan wordt het goed aangemerkt als te
rekenen tot het te verrekenen vermogen.
2. De verrekening heeft plaats naar de toestand ten tijde van de ontbinding van het huwelijk door overlijden of ingeval van echtscheiding of scheiding van tafel en bed, naar de toestand per de aanvang van de dag van het indienen van het verzoekschrift daartoe, welke laatstvermelde datum hierna ook wel zal worden genoemd de peildatum.
3. (…)
4. a. De verrekening heeft plaats doordat de ene echtgenoot aan de andere echtgenoot een bedrag uitkeert, zo, dat ieder van hen de helft geniet van het vermogen als
omschreven in lid 1.
(…)
3.4
Uit het huwelijk zijn geboren de meerderjarige kinderen:
  • [de minderjarige1] , [in ] 2000 en
  • [de minderjarige2] , [in ] 1997.
3.5
De vrouw heeft op 2 december 2020 een verzoek tot echtscheiding ingediend.
3.6
Het huwelijk van partijen is [in ] 2022 ontbonden door inschrijving van de bestreden (echtscheidings)beschikking in de desbetreffende registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Voorts is – voor zover hier van belang – en onder uitvoerbaar bij voorraad verklaring bepaald dat:
4.1.1
De man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw € 850 moet betalen, steeds vóór de eerste van de maand.
4.1.2
Ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen – voor zover nog van belang –:
- de woning aan de [adres] in [woonplaats1] aan de man wordt toegedeeld als hij
binnen drie maanden na taxatie aantoont dat hij in staat is de toedeling aan hem te financieren door overname van de (hypothecaire) geldleningen en de opbouwspaarrekeningen en hiervoor de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid te doen ontslaan. Indien de man dat niet lukt moet de woning aan een derde worden verkocht en geleverd en moeten partijen gezamenlijk aan [naam2] NVM Makelaars een verkoopopdracht geven, moeten de opbouwspaarrekeningen worden afgekocht en de hypothecaire geldleningen worden afgelost met de verkoopopbrengst en zo ook de verkoopkosten;
- partijen ieder de helft de saldi op de peildatum van de bankrekeningen met nummers
[nummer1] , [nummer2] , [nummer3] en [nummer4] wordt toegedeeld. Voor zover sprake is van een negatief saldo, zijn partijen ieder voor de helft draagplichtig. Daarna moeten de rekeningen worden opgeheven.
4.1.3
In het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden dienen partijen met elkaar te verrekenen de waarden van de volgende vermogensbestanddelen:
aan de kant van de man:
- aandelen in [naam3] B.V. met een waarde van € 436.772. Deze waarde
dient eventueel nog te worden verlaagd met een vordering op [naam3] Holding B.V. (hierna: de holding) in verband met de nog lopende juridische procedure;
  • Land Rover met een waarde van € 13.950
  • bromfiets met een waarde van € 612,50;
  • de saldi van de bank/spaarrekeningen van de man van in totaal € 12.908;
  • de pensioenaanspraken die vallen onder artikel 14 van de huwelijkse voorwaarden.
aan de kant van de vrouw:
  • het appartement in [plaats4] (Marokko) met een nog te taxeren waarde;
  • Audi met een waarde van € 22.300;
  • de saldi van de bank/spaarrekeningen van de vrouw van in totaal € 13.052;
  • de pensioenaanspraken die vallen onder artikel 14 van de huwelijkse voorwaarden.
in die zin dat de partij aan wie het betreffende goed in eigendom toebehoort de helft van de waarde van dat goed verschuldigd is aan de andere partij;
4.1.4
Ieder van partijen is voor de helft draagplichtig voor de aflossings- en renteverplichting van de volgende schulden van partijen:
  • de hypothecaire geldlening van partijen bij [de bank] ;
  • de hypothecaire geldlening van partijen bij [naam4] ;
  • de lening van de holding aan de man ter financiering van de
woning in [woonplaats1] ;
  • de rekening-courant van de holding aan de man;
  • de lening van de holding aan de vrouw ten behoeve van de
woning in [plaats4] ;
- de lening van de holding aan de man ten behoeve van de woning
in [plaats5] ;
- de lening van de holding aan de man ten behoeve van de
inrichting van de woning in [woonplaats1] ;
- de lening van [naam3] B.V. aan de man ten behoeve van de woning in
[plaats1] .
4.1.5
De man heeft een vergoedingsrecht jegens de eenvoudige gemeenschap van € 105.063,52, welk bedrag de man in mindering mag brengen op zijn te verrekenen vermogen.
4.1.6
En tenslotte is bepaald dat elke partij de eigen kosten van de procedure draagt en zijn de verzoeken van partijen voor het overige afgewezen.
4.2
De vrouw is met zeven grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven zien op de draagkracht van de man (grief 1, zie ook grief 2 van de man in incidenteel hoger beroep), de peildatum van de eenvoudige gemeenschappen (grief 2), de hypothecaire geldleningen en de gezamenlijke bankrekeningen (grief 3), de rekening-courantschuld (grief 4, zie ook grief 4 van de man in incidenteel hoger beroep) en het vergoedingsrecht van de man ter zake van een nalatenschap (grieven 5, 6 (zie ook de voorwaardelijke grief 1 van de man in incidenteel hoger beroep) en 7).
4.3
De vrouw verzoekt het hof bij beschikking de beslissingen onder rechtsoverwegingen 3.2, 3.4.15 en 3.4.17 van de beschikking van (bedoeld zal zijn:) 16 december 2021 zal vernietigen, en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat:
I. de man met ingang van de datum van inschrijving van de
echtscheidingsbeschikking (24 februari 2022) € 3.413 bruto per maand moet betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud;
II. enkel de man draagplichtig is voor de leningen en rekening-courant schuld van de holding aan hem;
III. de man geen vergoedingsrecht heeft jegens de eenvoudige gemeenschap van € 105.063,52 noch jegens de vrouw en hij niet gerechtigd is dat bedrag of een ander bedrag op zijn te verrekenen vermogen in mindering te brengen.
4.4
De man is op zijn beurt met vijf grieven in incidenteel hoger beroep gekomen., Bij journaalbericht van 18 november 2022 heeft hij de grieven 3 en 5 ingetrokken zodat drie grieven (grieven 1, 2 en 4) resteren. Die grieven zien op zijn vergoedingsrecht ter zake van een nalatenschap (voorwaardelijke grief 1, indien grief 6 van de vrouw zou slagen), de vastgestelde partneralimentatie, specifiek de behoeftigheid van de vrouw en de draagkracht van de man (grief 2, zie ook grief 1 van de vrouw in principaal hoger beroep) en de rekening-courantschuld (grief 4, zie ook grief 4 van de vrouw in principaal hoger beroep).
4.5
De man verzoekt – na deels intrekking (gedaan bij journaalbericht van 18 november 2022) – het hof bij beschikking:
  • de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in het door haar ingestelde hoger beroep, en/of de grieven van de vrouw ongegrond te verklaren en/of af te wijzen;
  • de beslissing onder 3.4.17 van de bestreden beschikking te wijzigen en primair te bepalen dat de man een vergoedingsrecht jegens de vrouw heeft ter hoogte van € 105.063,52 en dat de vrouw de man als gevolg hiervan een bedrag van € 105.063,52 dient te vergoeden, subsidiair te bepalen dat de man een vergoedingsrecht jegens de vrouw heeft ter hoogte van € 52.531,63 en dat de vrouw de man als gevolg hiervan een bedrag van € 52.531,63 dient te vergoeden;
  • primair de beslissing onder 3.2 van de bestreden beschikking te vernietigen,
subsidiair de beslissing onder 3.2 van de bestreden beschikking te wijzigen en te bepalen dat de bijdrage die de man dient te betalen aan de vrouw in de kosten van haar levensonderhoud wordt vastgesteld op c.q. wordt gewijzigd naar een zo laag mogelijk bedrag met ingang van de beschikking in hoger beroep;
- de beslissing onder het vierde gedachtestreepje van 3.4.15 van de bestreden beschikking te wijzigen en te bepalen dat partijen in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de aflossings- en renteverplichtingen van de rekening-courant van de holding aan de man ter hoogte van € 329.202;
meer subsidiair
- de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in het door haar ingestelde hoger beroep, en/of de grieven van de vrouw ongegrond te verklaren en/of af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
Kosten rechtens.
4.6
De vrouw voert verweer en zij verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, dat het hof de man niet-ontvankelijk verklaart in zijn verzoeken in incidenteel hoger beroep, althans de verzoeken van de man af te wijzen of hem die te ontzeggen, zo nodig onder aanvulling en/of verbetering van de gronden, met veroordeling van de man in de reële proceskosten in incidenteel hoger beroep van € 8.000 en de nakosten, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente als de proceskostenveroordeling en/of nakosten niet binnen 14 dagen na afgifte van de beschikking in hoger beroep zijn voldaan.

5.De motivering van de beslissing

procesrechtelijk
5.1
Het hof stelt voorop dat de grieven in beginsel niet in een later stadium dan in de memorie van grieven mogen worden aangevoerd (de twee-conclusie-regel in artikel 347 lid 1 Rv). Op deze in beginsel strakke regel zijn in de rechtspraak van de Hoge Raad uitzonderingen aanvaard. De man heeft bij berichtgeving van 23 november 2022 een nieuwe grief geformuleerd. Het hof oordeelt dat deze nieuwe grief (tegen rov. 2.18. van de bestreden beschikking) ter zake van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen in strijd is met de twee-conclusie-regel en de goede procesorde en daarom niet toelaatbaar. Van gewijzigde omstandigheden sinds de bestreden beschikking is immers niet gesteld of gebleken. Dat betekent dat het hof alleen rekening zal houden met de stukken en delen van de tekst die nog zien op het geschil waarover moet worden beslist. De overige stukken en het gestelde zal het hof buiten beschouwing laten.
5.2
Voorts laat het hof de berichtgeving van de vrouw van 30 november 2022 met stukken buiten beschouwing. De man heeft bezwaar gemaakt tegen de te late indiening daarvan. Het hof slaat daarom geen acht op deze berichtgeving met bijlagen.
Partneralimentatie (grief 1 in principaal hoger beroep en grief 2 in incidenteel hoger beroep)
hoogte van de behoefte vrouw
5.3
De rechtbank heeft de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw berekend op € 4.416 netto per maand (gebaseerd op de som: netto gezinsinkomen van € 7.836 minus kosten [de minderjarige1] van € 476 x 60%). Geen van partijen heeft een grief geformuleerd tegen rechtsoverwegingen 2.5. tot en met 2.11., zodat ook het hof uitgaat van een behoefte van € 4.416 netto per maand.
behoeftigheid
5.4
De behoeftigheid van de vrouw is in geschil. De man meent dat de vrouw volledig in haar eigen behoefte kan voorzien en dus niet behoeftig is. De vrouw voert verweer.
5.5
Het hof overweegt als volgt. Voor het bepalen van de behoeftigheid wordt rekening gehouden met de eigen (redelijkerwijs te verwerven) inkomsten van de onderhoudsgerechtigde. De vrouw, die geboren is [in ] 1969, is drieënvijftig jaar. Partijen zijn vijfentwintig jaar gehuwd geweest. De vrouw heeft geen inkomsten uit arbeid. Zij ontving volgens de rechtbank een WIA-uitkering van € 3.145 bruto per maand, wat – volgens berekening door de rechtbank – een netto besteedbaar inkomen oplevert van € 2.268 per maand. Tegen deze berekening is inhoudelijk geen grief geformuleerd, zodat ook het hof van deze cijfers uitgaat.
5.6
De vrouw heeft een VWO-diploma en is universitair geschoold, maar heeft haar masterdiploma niet behaald. Zij heeft van augustus 2004 tot en met 31 december 2016 bij [naam5] B.V. (een onderneming van de man en een vennoot) als bestuurder/arbeidsbemiddelaar gewerkt voor 39 uur, 5 dagen per week. Om bedrijfseconomische reden (liquidatie) is het dienstverband beëindigd. De vrouw is vanaf 19 maart 2018 ziekgemeld. Volgens het Arbeidsdeskundig rapport van 1 april 2020 is het arbeidsongeschiktheidspercentage van de vrouw 85,94%. De vrouw is belastbaar voor gemiddeld 20 uur per week, respectievelijk 4 uur per dag. De functies waar de vrouw volgens de arbeidsdeskundige nog kan uitvoeren zijn productiemedewerker industrie (samenstellen van producten), besteller post/pakken (auto), telefonist (centrale)/medewerker callcenter (Inbound). Het arbeidsongeschiktheidspercentage wordt berekend door de hoogste verdiencapaciteit te vergelijken met het maatmaninkomen. Het maatmaninkomen is het loon dat hoort bij de maatgevende functie van gemiddeld 39,77 uur per week en bedraagt € 31,08 per uur. In het geval van de vrouw is de hoogste verdiencapaciteit de verdiencapaciteit uit algemeen geaccepteerde arbeid. De verdiencapaciteit per uur bedraagt € 4,37. De vergelijking geeft een verlies te zien van 100%. Het arbeidsongeschiktheidspercentage is daarmee vastgesteld op 85,94%.
Uit het werkplan van het UWV van 22 november 2022 blijkt dat de vrouw momenteel actief aan haar herstel werkt en tijdelijk niet kan werken. Zij gaat met een nieuw behandeltraject starten, met als einddoel dat zij op termijn betaald en passend werk vindt.
5.7
De vrouw heeft voldoende gemotiveerd aangegeven op grond van welke feiten en omstandigheden niet te verwachten is dat zij op dit moment in staat is zich in redelijkheid meer inkomsten te verwerven dan zij nu heeft om te voorzien in haar behoefte. Daarom ziet het hof geen aanleiding om – zoals door de man verzocht – aan de vrouw, die 80% tot 100% arbeidsongeschikt is, op dit moment, naast haar inkomen uit WIA-uitkering, enige verdiencapaciteit toe te dichten.
5.8
Met inachtneming van haar inkomen uit WIA-uitkering en haar behoefte van € 4.416 netto per maand heeft de vrouw vanaf 24 februari 2022 (de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand) een bruto aanvullende behoefte zoals dat door de rechtbank is berekend van € 3.413 per maand. De beslissing van de rechtbank op dit punt moet in stand blijven. In zoverre faalt grief 2 van de man in incidenteel hoger beroep.
draagkracht van de man
5.9
Partijen zijn verdeeld over de draagkracht van de man. In geschil zijn het inkomen van de man en zijn woonlasten.
inkomen
5.1
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een inkomen van € 113.412 per jaar uit werkzaamheden bij [naam6] B.V. De man genereert een hoger inkomen en is met dat inkomen in staat om € 3.413 bruto per maand als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud te betalen, aldus de vrouw. De man voert verweer. Voor wat betreft zijn inkomen moet de bestreden beschikking in stand blijven, aldus de man.
5.11
Het hof gaat uit van een inkomen van € 114.000 op jaarbasis (zie draagkrachtberekening door de man overgelegd bij journaalbericht van 23 november 2022, productie 31). De man is in staat gebleken om met een sinds februari 2021 gestart bedrijf (startup) [naam6] B.V. weer het inkomen te genereren dat hij ook tijdens het huwelijk van partijen genereerde met zijn vorige – sinds de Covid-pandemie noodlijdende – onderneming. Dat de man een hoger inkomen uit zijn onderneming kan verwerven dan het door de man in zijn draagkrachtberekening gehanteerde inkomen van € 114.000 op jaarbasis heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd. De grief van de vrouw faalt.
woonlasten
5.12
De man stelt dat de rechtbank aan de lastenkant ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn daadwerkelijke woonlasten. De rechtbank is weliswaar van de juiste uitgangspunten uitgegaan en heeft met een hypotheekrente van € 46.812 per jaar/€ 3.901 per maand, een aflossing van € 371 per maand, een eigen woningforfait van € 3.545 per jaar en de forfait eigenaarslasten van € 95 per maand gerekend, maar heeft vervolgens – volgens de man ten onrechte – een korting van € 934 per maand op zijn woonlasten toegepast. Rekening houdende met zijn daadwerkelijke woonlasten, dus zonder toepassing van een korting, is de man niet in staat de vastgestelde bijdrage van € 850 bruto per maand te betalen. Het hof moet dan ook de door de rechtbank toegepaste korting achterwege laten. De vrouw voert verweer.
5.13
Het hof houdt, evenals de rechtbank, geen rekening met woonlasten voor zover deze 1/3e deel van zijn netto besteedbare inkomen, het plafond van een redelijke woonlast, te boven gaan. De vrouw heeft zich al in eerste aanleg op het standpunt gesteld dat de man niet in staat is om de toedeling van de woning te financieren. In april 2021 is een kort geding hierover gevoerd. In de bestreden beschikking heeft de rechtbank beslist dat de man binnen drie maanden na taxatie dient aan te tonen dat hij in staat is de toedeling van de woning aan hem te financieren. De woning is op 25 januari 2022 getaxeerd. Kort daarna bleek dat hij daartoe niet in staat is. Sinds eind april 2022 had de man, nu hij niet in staat bleek de woning (zowel binnen als buiten de gestelde termijn) te financieren, conform de opdracht en beslissing van de rechtbank (zie rov. 2.31. en de beslissing onder 3.4.3.) actie moeten ondernemen door gezamenlijk met de vrouw een verkoopopdracht te geven. Dat heeft hij niet gedaan. De grief van de man faalt.
5.14
De overige maandlasten van de man zijn niet in geschil. Dat zijn de nominale premie zorgverzekering van € 123 en premie aanvullende ziektekostenverzekering van € 43. Het hof past een correctie toe voor wat betreft het evident door de rechtbank toegepaste onjuiste bedrag van € 385 per maand verplicht eigen risico. Dat moet zijn een jaarbedrag van € 385, omgerekend € 32,08 per maand. Voor het overige volgt het hof de berekening van de rechtbank, maar past het hof het tarief 2022-1 toe, gelet op de ingangsdatum van de partneralimentatie (24 februari 2022).
draagkracht van de vrouw
5.15
Voor wat betreft de berekening van de vrouw neemt het hof de cijfers van de rechtbank over. Voorts houdt het hof (thans) rekening met een inkomen van de vrouw sinds 2022 van € 38.975,16 uit WIA-uitkering (zie spreekaantekeningen van de advocaat van de vrouw). Ook hier past het hof een correctie voor verplicht eigen risico (van € 32,08 per maand in plaats van € 3 per maand) toe en hanteert tarief 2022-1. Hetzelfde geldt voor de jusvergelijking (tarief 2022-1). Vergelijking van ieders draagkracht brengt mee dat de vrouw met een partneralimentatie van € 1.096 per maand niet meer vrij te besteden overhoudt dan de man. Deze bijdrage is in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
5.16
Omdat de rechtbank een fout heeft gemaakt in de berekeningen van de draagkracht van de man en de vrouw (de verplichte eigen risico’s), is de uitkomst, ondanks het falen van ieders grieven in het kader van partneralimentatie, een andere dan door de rechtbank is berekend. Het hof zal met inachtneming van de correcties de bijdrage vaststellen aan de hand van het tarief 2022-1 en de bestreden beschikking op het onderdeel van partneralimentatie vernietigen. De gewaarmerkte exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk
5.17
Vaststaat dat partijen tijdens huwelijk niet hebben verrekend. Omdat het periodiek verrekenbeding niet is nageleefd moet worden verrekend op grond van het finale verrekenbeding. De man stelt dat hij een vergoedingsrecht heeft op de eenvoudige gemeenschap of op de vrouw. Voorts hebben partijen nog een aantal goederen in gemeenschappelijk eigendom (eenvoudige gemeenschappen), die zij nog moeten verdelen.
Peildatum (grief 2 in principaal hoger beroep)
5.18
Grief 2 van de vrouw slaagt, maar leidt niet tot vernietiging van de bestreden beschikking. Het hof kan volstaan met de vaststelling dat als peildatum voor de omvang en samenstelling van de eenvoudige gemeenschappen en verrekening ingevolge artikel 16 van de huwelijkse voorwaarden 2 december 2020 wordt aangehouden, zijnde de datum van indiening van het verzoekschrift en dat als peildatum voor de waardering van de eenvoudige gemeenschappen in beginsel de datum van feitelijke verdeling te gelden heeft.
Hypothecaire geldleningen en bankrekeningen (grief 3 in principaal hoger beroep)
5.19
De vrouw stelt in haar derde grief dat de rechtbank ten onrechte overweegt dat de eenvoudige gemeenschap hypothecaire geldleningen en gezamenlijke bankrekeningen omvat. Zij voert daartoe aan dat er sprake is van eenvoudige gemeenschappen. Een eenvoudige gemeenschap kan geen schulden omvatten. Onduidelijk is waarop de rechtbank baseert dat er sprake is van een eenvoudige gemeenschap omvattende gezamenlijke bankrekeningen. De gezamenlijke tenaamstelling van een bankrekening maakt op zichzelf niet dat ten aanzien van het vorderingsrecht op de bank sprake is van een eenvoudige gemeenschap. Indien sprake is van een en/of rekening, is de vraag aan wie het saldo toekomt, mede afhankelijk van het antwoord op de vraag wie de rekening heeft gevoed. Ten aanzien van de levensverzekering heeft te gelden dat alleen wanneer beide partijen als verzekeraars de overeenkomst zijn aangegaan, van een gemeenschappelijke levensverzekering sprake kan zijn. Dit laatste staat los van de begunstiging, aldus de vrouw.
5.2
Het hof overweegt als volgt. Niet in geschil is dat de hypothecaire geldleningen gemeenschappelijk zijn en (in beginsel) door ieder van partijen voor de helft moeten worden gedragen. De vrouw heeft gelet hierop geen belang bij grief 3.
5.21
In artikel 16 van de huwelijkse voorwaarden is overeengekomen dat bij het einde van het huwelijk wordt afgerekend alsof er sprake is van een algehele gemeenschap van goederen, en dat deze afrekening plaatsvindt tegen de toestand en waarde op de dag waarop de procedure tot echtscheiding aanhangig werd gemaakt. Buiten deze afrekening blijven al wat op grond van, op basis van erfrecht of door schenking is verkregen, dan wel datgene dat daarvoor door wederbelegging of zaaksvervanging in de plaats is gekomen (zie onder a.). Ook blijven verschuldigde premies en koopsommen van levensverzekeringen (daaronder het risicodeel van een gemengde verzekering en ongevallenverzekering begrepen) geheel ten laste van de begunstigde echtgenoot (zie onder b.). Bestaat tussen de echtgenoten een geschil over de vraag of een goed tot het te verrekenen vermogen behoort en geen van beiden kan bewijzen dat het goed tot het niet te verrekenen vermogen behoort, dan wordt het goed aangemerkt als te rekenen tot het te verrekenen vermogen (zie onder e.). Dit brengt met zich dat de banksaldi van partijen per 2 december 2020 (de peildatum voor verrekening, zie artikel 16 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden) dienen te worden verrekend, tenzij (een deel van) deze saldi buiten de afrekening blijven omdat deze onder de uitzondering vallen. De rechtbank heeft in die zin ten onrechte de helft van de saldi per de peildatum aan iedere partijen toegedeeld (rov. 2.38), omdat er geen sprake is van een verdeling maar van een verrekening. Grief 3 slaagt op dit punt maar leidt niet tot vernietiging van de bestreden beschikking. Aan haar stelling ter zake van de levensverzekering verbindt de vrouw een conclusie noch een consequentie, zodat haar grief op dit onderdeel nergens toe kan leiden en dus verder onbesproken kan blijven.
Rekening-courantschuld van de man aan de holding (grief 4 in principaal hoger beroep en grief 4 in incidenteel hoger beroep)
5.22
In haar vierde grief stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte ongemotiveerd heeft overwogen dat de vrouw mede draagplichtig is voor de rekening-courantschuld van de man bij de holding van in totaal € 297.042. Zij voert daartoe aan dat zij geen schuldenaar is van een rekening-courantschuld tussen de man en de holding. Er is uitsluitend een rechtsverhouding tussen de man en de holding. Daarmee behoort de schuld tot het vermogen van de man. Partijen zijn buiten iedere gemeenschap van goederen gehuwd. In antwoord op het incidenteel hoger beroep van de man voert de vrouw aan dat een valide onderbouwing van een schuld van € 329.202 ontbreekt. De man voert verweer en heeft ook incidenteel hoger beroep ingesteld ter zake van de hoogte van de rekening-courantschuld. In zijn incidentele grief 4 in hoger beroep stelt de man dat de hoogte van de rekening-courantschuld ten onrechte is vastgesteld op € 297.042. De schuld moet worden vastgesteld op € 329.202, aldus de man. De man voert in zijn verweer aan dat partijen onder huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd en dat in artikel 16 van de huwelijkse voorwaarden is opgenomen dat partijen in geval van een echtscheiding verrekenen alsof er tussen hen een algehele gemeenschap van goederen zou ontstaan.
5.23
Het hof overweegt als volgt. Vooropgesteld zij dat partijen het eens zijn dat de aandelen van de man in de holding gewaardeerd kunnen worden op een bedrag van € 436.772. In deze waardebepaling is verdisconteerd de schuld in rekening-courant bij deze holding. Deze vordering van de holding op de man valt volgens artikel 16 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden eveneens in de pseudogemeenschap die verrekend moet worden. Dit houdt in dat de waarde van alle bezittingen (met uitzondering van wat op grond van erfrecht of schenking is verkregen) en alle schulden verrekend worden alsof partijen in een gemeenschap van goederen zouden zijn gehuwd. De verrekening vindt ingevolge artikel 16 lid 4 van de huwelijkse voorwaarden plaats doordat de ene echtgenoot aan de andere echtgenoot een bedrag uitkeert, zo, dat ieder van hen de helft geniet van het totale vermogen van de man en de vrouw samen. Dit brengt met zich dat de schuld van de man in rekening-courant in de finale verrekening dient te worden betrokken.
5.24
Het hof is verder van oordeel dat de man heeft aangetoond dat de rekening-courantschuld op 31 december 2020 € 329.202 bedroeg en op 31 december 2019 € 297.042. Daarom zal het hof de rekening-courantschuld op de peildatum van 2 december 2020 op 11/12e van € 329.202 = € 299.722 bepalen. Gelet op hetgeen hiervoor in 5.23 is overwogen zal het hof hierna bepalen dat in de verrekening dient te worden betrokken de schuld in rekening-courant van de man aan de holding tot een bedrag van € 299.722.
Vergoedingsrecht man ter zake van nalatenschap (grieven 5 tot en met 7 in principaal hoger beroep en voorwaardelijke grief 1 in incidenteel hoger beroep)
5.25
In haar grieven 5 tot en met 7 stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat naar analogie van de uitspraak van de Hoge Raad van 5 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:504) er sprake is van een vergoedingsvordering op grond van een door de man ontvangen nalatenschap van € 105.063,52 (grief 5), voorts ten onrechte heeft beslist dat de man een vergoedingsrecht heeft van € 105.063,52 jegens de eenvoudige gemeenschap (grief 6) en ten onrechte heeft overwogen dat de man een vergoedingsrecht toekomt (grief 7).
verrekenen vermogen aanwezig is. De man voert verweer.
5.26
Finale verrekenbedingen bevatten veelal de bepaling dat aan het einde van het huwelijk wordt afgerekend alsof een gemeenschap van goederen heeft bestaan. Door een zodanig finaal verrekenbeding (hierna ook: ‘alsof’-beding) overeen te komen, zoeken de echtgenoten kennelijk aansluiting bij regels voor de wettelijke gemeenschap van goederen in titel 7 van Boek 1 BW. De vraag kan rijzen of de echtgenoten daarbij slechts het oog hebben op de regels over de omvang van de wettelijke gemeenschap (in het bijzonder artikel 1:94 BW), dan wel of zij mede beogen de mogelijkheid van het ontstaan van vergoedingsrechten als bedoeld in (nu) artikel 1:95 lid 2 BW en artikel 1:96 lid 4 BW in het leven te roepen. Wat artikel 1:96 lid 4 BW betreft, zou het dan gaan om een vergoedingsrecht in verband met het voldoen van een schuld van de ‘pseudo-gemeenschap’ ten laste van niet tot die pseudo-gemeenschap behorende eigen goederen van een echtgenoot.
5.27
De hiervoor genoemde vraag kan niet in algemene zin worden beantwoord. Of partijen met een ‘alsof’-beding niet slechts een methode van verrekening naar analogie van de gemeenschap van goederen zijn overeengekomen maar ook de mogelijkheid van vergoedingsrechten alsof tijdens het huwelijk gemeenschap van goederen heeft bestaan, is een kwestie van uitleg van de huwelijkse voorwaarden. Bij die aan de feitenrechter voorbehouden uitleg kan, tegen de achtergrond van hetgeen voortvloeit uit de hiervoor genoemde wettelijke regels, bijvoorbeeld van belang zijn wat partijen eventueel nader met betrekking tot de berekening van de verrekenvordering zijn overeengekomen en of zij naast het ‘alsof’-beding al regelingen hebben getroffen voor het ontstaan van vergoedingsrechten, zoals ter zake van de kosten van de huishouding (HR 7 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022: 1389).
5.28
Ieder van partijen heeft een eigen vermogen en er is nooit sprake geweest van een gemeenschap van goederen. De man heeft aangetoond dat hij op 8 april 1994 een bedrag van
f231.529,54/ € 105.063,52 uit de nalatenschap van zijn moeder heeft verkregen. Al die tijd hebben de gelden tot de vrije beschikking van de man gestaan. In beginsel zou het bedrag uit de nalatenschap daarom ingevolge artikel 16 lid 1 onder a. van de gewijzigde huwelijkse voorwaarden buiten de (finale) verrekening dienen te blijven. Partijen hebben, volgens de eerste huwelijkse voorwaarden en de daarna gewijzigde huwelijkse voorwaarden en wat daartoe ter gelegenheid van de mondelinge behandeling door partijen is verklaard, bedoeld om een zo groot mogelijke toepassing aan een pseudogemeenschap te geven, maar hebben daarbij ook uitdrukkelijk in de gewijzigde huwelijkse voorwaarden van de verrekening uitgesloten wat op grond van erfrecht of schenking wordt verkregen. Dat de bepaling in de tegenwoordige tijd is geformuleerd, maakt niet dat een voor het huwelijk verkregen nalatenschap in de afrekening moet worden betrokken.
5.29
Vaststaat dat de man met een deel van de gelden uit de nalatenschap in 1995 een stuk grond heeft aangekocht waarop de eerste echtelijke woning van partijen te [plaats5] is gebouwd. De eerste echtelijke woning te [plaats5] is met winst verkocht. Vervolgens is een tweede echtelijke woning aangekocht, wederom te [plaats5] . Ook heeft de man voldoende aannemelijk gemaakt dat hij gelden uit de nalatenschap heeft aangewend voor beleggingen in het [naam7] bezit waarvan de meerwaarde ten goede is gekomen voor de aankoop van de tweede echtelijke woning en dus in de onroerende zaak (de tweede echtelijke woning te [plaats5] ) van partijen is gegaan. Het hof heeft geen aanleiding te veronderstellen dat het geld van de nalatenschap er niet meer is. Sinds de aankoop van de eerste woning te [plaats5] is het gedeelde vermogen van partijen toegenomen. Zij hebben ieder voor de helft onroerende zaken in [plaats5] , [plaats4] , [plaats1] en [woonplaats1] in eigendom verkregen. Ook als de visie van de vrouw zou worden gevolgd dat de man de nalatenschap in zijn onderneming heeft geïnvesteerd, maakt dat het voorgaande niet anders. De waarde van de ondernemingen van de man worden immers eveneens in de verrekening betrokken. Daarbij komt dat het te delen vermogen thans ongeveer vier miljoen euro bedraagt en de schuldenlast ongeveer drie miljoen, zodat niet gezegd kan worden dat de nalatenschap door de man is opgesoupeerd. De grieven van de vrouw falen en de voorwaardelijke grief van de man behoeft daarom geen bespreking.
Bewijsaanbod
5.3
Het hof passeert het bewijsaanbod van de vrouw ter zake van het horen van [naam8] . als getuige. De enkele omstandigheid dat de aangedragen getuige al eerder bij de zaak betrokken is, is onvoldoende gespecificeerd. In hoger beroep mag van een partij die bewijs aanbiedt worden verwacht dat zij voldoende concreet aangeeft op welk van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft (HR 9 juli 2004, HR:2004:AO7817). Zeker nu de waarde van de holding niet meer ter discussie stond is het voor het hof niet duidelijk op welke stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft.
Proceskostenveroordeling
5.31
Het hof ziet in de onderbouwing van de door de vrouw verzochte proceskostenveroordeling onvoldoende aanleiding om af te wijken van het gebruikelijke uitgangspunt om in familiezaken de proceskosten te compenseren.

6.De slotsom

in het principaal hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven 1 en 5 tot en met 7, slagen de grieven 2 en 3 (deels) maar leiden deze niet tot vernietiging. Grief 4 is terecht voorgesteld. Het hof zal de bestreden beschikking onder rov. 3.2. en 3.4.15 voor zover het de rekening-courant van de holding aan de de man betreft vernietigen en beslissen als volgt en de bestreden beschikking voor het overige bekrachtigen.
in het incidenteel hoger beroep
6.2
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, behoeft grief 1 geen bespreking, faalt grief 2 en slaagt grief 4 voor een deel. Het hof zal de bestreden beschikking onder rov. 2.56. en 3.2. vernietigen en beslissen als volgt en de bestreden beschikking voor het overige bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
7.1
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 16 december 2021 onder rov. 2.56, 3.2. en 3.4.15 voor zover het de rekening-courant van de holding aan de de man betreft en in zoverre opnieuw beschikkende:
7.2
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 1.096 per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
7.3
stelt vast dat de rekening-courantschuld op 2 december 2020 € 299.722 bedraagt en bepaalt dat deze schuld in de finale verrekening dient te worden betrokken;
7.4
bekrachtigt de beschikking voor het overige;
7.5
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.6
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
7.7
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.U.M. van der Werff, R. Prakke-Nieuwenhuizen en M.H.H.A. Moes, bijgestaan door G.J. Heuvelink als griffier, en is op 2 februari 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.