ECLI:NL:GHARL:2023:9186

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 oktober 2023
Publicatiedatum
31 oktober 2023
Zaaknummer
200.290.743/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindarrest na deskundigenbericht in hoger beroep over onrechtmatige daad en pauliana

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 31 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep. De zaak betreft een vordering van Schier Uut Beheer B.V. (hierna: SUB) tegen drie geïntimeerden, waarbij SUB stelt dat deze paulianeus hebben gehandeld bij de verkoop van onroerend goed. SUB heeft in eerste aanleg en in hoger beroep meerdere keren haar vordering gewijzigd, waarbij de rechtbank en het hof zich hebben gebogen over de vraag of deze wijzigingen in strijd zijn met de twee-conclusieregel. Het hof heeft vastgesteld dat de vorderingen van SUB, die onder andere een verklaring voor recht en schadevergoeding behelzen, niet toewijsbaar zijn. Het hof heeft geoordeeld dat de verkoop van de recreatiewoning door de geïntimeerden niet onrechtmatig was, omdat deze verkoop niet heeft geleid tot een onrechtmatige benadeling van SUB. De vorderingen van SUB zijn afgewezen, en het hof heeft SUB veroordeeld in de proceskosten van de geïntimeerden. Dit arrest bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en benadrukt de noodzaak van een goede procesorde bij het indienen van vorderingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.290.743/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 169423)
arrest van 31 oktober 2023
in de zaak van
Schier Uut Beheer B.V.,
gevestigd te Groningen,
die hoger beroep heeft ingesteld,
bij de rechtbank: eiseres,
hierna:
SUB,
advocaat: mr. E.J. Luursema, die kantoor houdt in Leek,
tegen

1.[geïntimeerde1] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna:
[geïntimeerde1],
2. [geïntimeerde2],
wonende te [woonplaats1] ,
hierna:
[geïntimeerde2],
3. [geïntimeerde3],
wonende te [woonplaats2] ,
hierna:
[geïntimeerde3],
geïntimeerden,
bij de rechtbank: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden],
advocaat: mr. E.T. van Dalen, die kantoor houdt in Groningen.

1.De verdere procedure bij het hof

1.1
Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
- het tussenarrest van 25 oktober 2022
- het taxatierapport van 10 maart 2023
- de begrotingsbeschikking van 24 april 2023
- memorie na deskundigenbericht tevens akte wijziging van eis van 9 mei 2023
- antwoordmemorie na deskundigenbericht d.d. 20 juni 2023.
1.2
Vervolgens heeft het hof opnieuw een datum voor arrest vastgesteld.

2.De verdere beoordeling

Vorderingen in hoger beroep en de wijzigingen daarvan
2.1
SUB heeft vier maal haar vordering gewijzigd (één keer in eerste aanleg en drie keer in hoger beroep). Ook de grondslag daarvoor is gewijzigd. Het hof behandelt omwille van het overzicht eerst deze wijzigingen.
2.2
In eerste aanleg vorderde SUB – verkort weergegeven – het volgende (met “het onroerend goed” wordt steeds bedoeld de grond en woning staande op en gelegen aan de [adres] te [plaats1] ):
- een verklaring voor recht dat door of vanwege de verkoop van het onroerend goed paulianeus (artikel 3:45 BW) of onrechtmatig (artikel 6:162 BW) is gehandeld;
- (primair) betaling van wat [geïntimeerden] aan SUB moeten voldoen op grond van het vonnis van 20 februari 2019;
- (subsidiair) vernietiging van de koopovereenkomst ter zake van het onroerend goed op grond van artikel 3:45 BW.
2.3
Het debat in eerst aanleg was vooral toegesneden op paulianeus handelen. Op basis daarvan heeft de rechtbank op 20 januari 2022 eindvonnis gewezen.
2.4
In hoger beroep heeft SUB in haar “memorie van grieven tevens akte wijziging van
eis” haar vordering, verkort weergegeven, als volgt geherformuleerd (hierna eiswijziging I):
I. Een verklaring voor recht dat [geïntimeerden] door de verkoop en levering van het onroerend goed paulianeus hebben gehandeld jegens SUB;
II.
primair: [geïntimeerden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van “de gecedeerde vordering” (Hof: bedoeld is “al wat SUB uit hoofde van het vonnis van 20 februari 2021 te vorderen heeft”);
subsidiair: [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] hoofdelijk op grond van onrechtmatige daad te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 39.000 met wettelijke (handels)rente;
III. [geïntimeerden] hoofdelijk te voordelen tot betaling van de proceskosten, waaronder de beslagkosten (€ 2.158,09) met wettelijke rente daarover.
2.5
Het hof heeft na de memorie van antwoord en een mondelinge behandeling van de zaak in het tussenarrest van 21 juni 2022 “eiswijziging I” toegestaan.
2.6
Vervolgens heeft SUB bij nadere akte een volgende wijziging van eis bepleit (eiswijziging II). Deze eis wijkt slechts in zoverre af van de onder 2.4 weergegeven eis dat (subsidiair) niet € 39.000 maar € 84.427,02 wordt gevorderd. Voor het overige zijn de vorderingen ongewijzigd. Dit hogere bedrag als schadevergoeding heeft te maken met een aanpassing van grondslag voor de vordering. Niet langer de onrechtmatige daad met als peildatum voor de omvang van de schade het ontstaan daarvan, maar paulianeus
handelen met als peildatum voor het in artikel 3:45 BW vereiste nadeel de dag waarop de
rechter definitief de op paulianeus handelen gebaseerde vordering toewijst. De peildatum
voor de pauliana is daarmee later in de tijd gelegen, wat door het stijgen van de
verkoopprijzen op de woningmarkt leidt tot een hoger benadelingsbedrag.
2.7
SUB heeft daarbij uitdrukkelijk en herhaald aangegeven niet langer vernietiging van de
koopovereenkomst te wensen maar (“vervangende”) schadevergoeding. Haar vordering onder I (een verklaring voor recht dat paulianeus is gehandeld) heeft zij uitsluitend gehandhaafd om invulling te geven aan de onrechtmatigheid van artikel 6:162 BW. Op vragen die het hof aan SUB daarover heeft gesteld heeft haar advocaat (mr. Luursema) letterlijk geantwoord:
“In wezen vormt de verklaring voor recht dat Paulianeus is gehandeld een tussenstap voor de onrechtmatige daad.”
2.8
Daarnaast wordt [geïntimeerde3] ook op grond van artikel 2:9 BW een verwijt gemaakt. Aangezien dit artikel echter alleen ziet op de interne aansprakelijkheid van de bestuurder jegens de vennootschap zal het hof het daar gestelde eveneens lezen als onderbouwing voor aansprakelijkheid op grond van artikel 6:162 BW.
2.9
Het hof heeft in zijn tussenarrest van 21 juni 2022 eiswijziging II geweigerd omdat
deze in strijd is met de tweeconclusie-regel. De wijziging is immers verzocht nadat de
memorie van antwoord was genomen en gesteld noch gebleken is dat een uitzondering op de
tweeconclusie regel gerechtvaardigd was. Daarmee was en bleef de in eiswijziging I
genoemde onrechtmatige daad de grondslag en was en bleef schadevergoeding het
processuele doel van SUB in dit hoger beroep.
2.1
In haar memorie na deskundigenbericht heeft SUB bepleit dat eiswijziging II ten
onrechte door het hof is geweigerd. Kort gezegd omdat dit een praktische manier van
procederen zou dienen. Tussen partijen zou anders in een afzonderlijke procedure moeten
worden geprocedeerd op grond van de pauliana.
2.11
Volgens SUB is eiswijziging II niet in strijd met een goede procesorde. SUB formuleert daarbij tevens een derde eiswijziging (eiswijziging III) die op meerdere punten afwijkt van de eerder geformuleerde vorderingen in zowel eiswijziging I als II en die ook nieuwe elementen bevat. Sterk verkort weergegeven houdt eiswijziging III het volgende in:
- Primair: [geïntimeerden] hoofdelijk te veroordelen tot wat zij uit hoofde van het vonnis van 20 februari 2019 moeten voldoen aan SUB of
- s
ubsidiair: een verklaring voor recht dat [geïntimeerden] door de verkoop en levering van het onroerend goed (en het aandeel in de mandelige grond) paulianeus hebben gehandeld en als het primair gevorderde wordt afgewezen de koopovereenkomst moet worden vernietigd waarna de levering van het onroerend goed aan [geïntimeerde1] niet aan SUB kan worden tegengeworpen.
Primair en subsidiair: veroordeling in de (proces)kosten met rente en kosten.
2.12
Het hof overweegt het volgende. Op zich voert SUB terecht aan dat als iemand bij het verrichten van een tweezijdige rechtshandeling die aan een derde schade toebrengt,
zodanig heeft gehandeld, dat art. 6:162 BW voor toepassing in aanmerking komt, de benadeelde op grond daarvan schadevergoeding mag vorderen maar soms ook nietigheid op grond art. 3:45 BW. [1] Dat betekent niet dat een vordering die is gebaseerd op paulianeus handelen zonder meer ook kwalificeert als een vordering uit onrechtmatige daad. Wat hier wordt bedoeld, is dat als de feiten die steun geven aan de stelling dat paulianeus is gehandeld, tevens steun geven aan de vereisten voor een vordering onrechtmatige daad de eisende partij vrij is om voor vernietiging of schadevergoeding te kiezen. De Hoge Raad brengt dat tot uitdrukking in de hiervoor cursief weergegeven woorden
“zodanig heeft gehandeld”.
2.13
Als de feitelijke grondslag dus zowel de conclusie rechtvaardigt dat paulianeus is gehandeld als dat een onrechtmatige daad heeft plaatsgevonden, mag de eisende partij kiezen uit beide vorderingen steunend op dat feitencomplex. Zij kan er ook voor kiezen deze naast elkaar in te stellen. In het laatste geval is het echter de vraag of, als de vernietiging slaagt en het onroerend goed terugkeert in het vermogen van de schuldenaar, er nog sprake is van schade. In beide gevallen zal de rechter echter moeten beoordelen of aan de vereisten van artikel 3:45 BW en/of aan die van artikel 6:162 is voldaan.
2.14
Die keuzemogelijkheid neemt niet weg dat, ook als de beide vorderingen steunen op dezelfde feiten, zij geheel andere rechtsgevolgen hebben. Ook als het feitencomplex dragend is voor beide vorderingen zal dat verschil in rechtsgevolg (het processuele doel) in de weg kunnen staat aan de wijziging van de eis of van de grondslag. Dat is het geval als die wijziging in strijd is met de eisen van een goede procesorde of in hoger beroep in strijd is met de zogenoemde tweeconclusie-regel.
2.15
Het hof heeft daarom op juiste gronden eiswijziging II afgewezen en zal op diezelfde grond (strijd met de tweeconclusie-regel) ook eiswijziging III afwijzen.
Het hof merkt daarbij nog op dat SUB bij de door haar beoogde eiswijzigingen uit het oog lijkt te verliezen dat “de benadeling” genoemd in artikel 3:45 BW voor wat betreft de omvang daarvan niet zonder meer gelijk is aan de omvang van schade gebaseerd op artikel 6:162 BW. Bij de benadeling van artikel 3:45 BW gaat het om een bestaans- of ontstaansvoorwaarde voor vernietiging. Bij een vordering uit onrechtmatige daad gaat het om het rechtsgevolg schadevergoeding. Dat het peilmoment van benadeling en schade uiteenloopt geeft anderzijds niet (zonder meer) een verschil in het door [geïntimeerden] te betalen bedrag.
2.16
Het gevolg van het vorenstaande is dat het hof de vorderingen van SUB zoals
hiervoor geformuleerd onder 2.4 dient te beoordelen op grond van de vraag of de gestelde
feiten een onrechtmatige daad opleveren die [geïntimeerden] tot schadevergoeding verplicht. De
pauliana is daarbij slechts een “tussenstap” in de onderbouwing van de onrechtmatige daad.
De gevorderde verklaring voor recht dat paulianeus is gehandeld (vordering onder I)
2.17
Voorop staat dat de hier bedoelde verklaring voor recht op zich voldoende is om tot
vernietiging van de overeenkomst te komen; een uitdrukkelijke vordering tot vernietiging is
daarvoor niet nodig. Daarover dient echter anders te worden geoordeeld nu SUB
uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat zij
geenvernietiging wil maar dat de verklaring
voor recht slechts dient als tussenstap voor de onrechtmatige daad met als beoogd
processueel doel: “vervangende” schadevergoeding. Met dat uitdrukkelijk en herhaald
ingenomen standpunt is het SUB zelf die een voldoende belang ontneemt aan de gevorderde
verklaring voor recht. Zoals overwogen zijn de latere twee eiswijzigingen, die dat belang
weer in het leven bedoelen te roepen afgewezen wegens strijd met de tweeconclusie-regel.
Om die reden zal het hof de onder I gevorderde verklaring voor recht afwijzen.
Is er sprake van onrechtmatig handelen?
2.18
Aan het onrechtmatig handelen is kort gezegd ten grondslag gelegd dat [geïntimeerden] de recreatiewoning voor een te lage waarde hebben verkocht met geen ander doel dan verhaal voor SUB onmogelijk te maken. Vaststaat dat de recreatiewoning het enige verhaalsobject was voor de vordering van SUB.
Zoals het hof in zijn arrest van 21 juni 2022 [2] heeft overwogen bestond er geen verplichting voor [geïntimeerde1] om de recreatiewoning aan te houden. De recreatiewoning is voor € 118.500 verkocht aan [geïntimeerde2] . Die verkoopwaarde komt overeen met de hypotheekschuld aan de bank, die met de opbrengst van de woning is afgelost, zodat er geen overwaarde naar [geïntimeerde1] ging die voor voldoening van haar schulden kon worden gebruikt.
2.19
De marktwaarde bedroeg volgens de door het hof benoemde deskundige op de verkoopdatum € 150.000. Hoewel dat hoger is dan de verkoopwaarde acht het hof dat verschil niet zodanig dat daaruit zonder meer kan worden geoordeeld dat er sprake is van onrechtmatigheid. Voorafgaand aan de verkoop was er immers ook een taxatie uitgevoerd waarin de recreatiewoning is getaxeerd op € 120.000 bij een WOZ-waarde van € 129.000. SUB heeft weliswaar kritiek geuit op die taxatie, maar met de rechtbank acht het hof die onvoldoende onderbouwd. Verder staat vast dat met de verkoop werd voorkomen dat [geïntimeerde1] aflossingen en rentebetalingen moest verrichten waartoe zij niet in staat was. Vast staat dat [geïntimeerde1] naast de beperkte huuropbrengsten van de recreatiewoning niet over verdere inkomsten beschikte om die te voldoen. De woning stond al jaren te koop terwijl er geen kopers waren en het risico bestond dat Rabobank tot executie zou overgaan bij beslaglegging of het uitblijven van de rente- en aflossingsverplichtingen. Het hof acht in het licht van die omstandigheden, de verkoop van de recreatiewoning tegen genoemde prijs niet onrechtmatig jegens SUB. Met de vaststelling dat de verkoop door [geïntimeerde1] van de recreatiewoning niet onrechtmatig is gehandeld jegens SUB, hebben ook de bestuurders van [geïntimeerde1] niet onrechtmatig gehandeld.
De conclusie
2.2
Het hoger beroep slaagt niet en de in hoger beroep in eiswijziging I geformuleerde vorderingen worden afgewezen. Omdat SUB in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof SUB tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van [geïntimeerden] veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten. [3] De proceskosten aan de zijde van [geïntimeerden] worden in overeenstemming met het liquidatietarief vastgesteld op € 3.549 voor salaris van de advocaat (3 punten/tarief II) en € 2.106 voor griffierecht. De kosten van de deskundige komen voor rekening van SUB, die door haar al bij wege van voorschot zijn voldaan.
2.21
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

3.De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
3.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden van 20 januari 2021,
3.2
veroordeelt SUB in de proceskosten van [geïntimeerden] vastgesteld op € 2.106 aan griffierecht en op € 3.549 aan salaris advocaat;
3.3
verklaart de (proceskosten)veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad
3.4
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mr. I. Tubben, mr. G. van Rijssen en mr. M. Aksu en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
31 oktober 2023.

Voetnoten

1.HR 28 juni 1957, ECLI:NL:HR:1957:AG2021
2.Arrest 21 juni 2022 rov. 5.5.
3.HR 20 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.