ECLI:NL:GHARL:2023:907

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 januari 2023
Publicatiedatum
1 februari 2023
Zaaknummer
22/00481
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de rechtmatigheid van een aanslag in de precariobelasting voor het jaar 2017

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Noardeast-Fryslân tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had de aanslag in de precariobelasting voor het jaar 2017, opgelegd aan belanghebbende N.V., vernietigd. De heffingsambtenaar had een aanslag van € 683.490 opgelegd, gebaseerd op de Verordening op de heffing en invordering van precariobelasting. De rechtbank oordeelde dat de Verordening geen grondslag bood voor de aanslag, omdat er geen tarief voor het jaar 2017 was vastgesteld. De heffingsambtenaar stelde dat de Verordening impliciet ook voor 2017 gold, maar de rechtbank wees dit af. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Verordening niet voldeed aan de eisen van de Gemeentewet, die vereist dat alle essentialia, waaronder het tarief, in de verordening zijn opgenomen. Het Hof concludeerde dat de aanslag niet terecht was opgelegd, omdat de Verordening geen tarief voor 2017 bevatte. De heffingsambtenaar werd veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 1.674.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 22/00481
uitspraakdatum: 31 januari 2023
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de
heffingsambtenaarvan de
gemeente Noardeast-Fryslân(hierna: de heffingsambtenaar)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 12 januari 2022, nummer LEE 19/609, ECLI:NL:RBNNE:2022:33, in het geding tussen de heffingsambtenaar en
[belanghebbende] N.V.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een aanslag in de precariobelasting opgelegd voor het jaar 2017 ten bedrage van € 683.490.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de heffingsambtenaar en de aanslag vernietigd, de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van € 1.787 en de heffingsambtenaar gelast het griffierecht van € 345 aan belanghebbende te vergoeden.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2023. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. M.P.C. Hendriks, als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [naam1] , alsmede [naam2] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam3] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
De gemeente Kollumerland en Nieuwkruisland (inmiddels opgegaan in de gemeente Noardeast-Fryslân) heeft per 1 juli 2015 een precariobelasting ingevoerd. De gemeenteraad van de gemeente Kollumerland en Nieuwkruisland heeft daartoe op 18 juni 2015 de Verordening op de heffing en invordering van precariobelasting ter zake van kabels en leidingen (hierna: de Verordening) vastgesteld.
2.2.
De Verordening luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

Artikel 2 Belastbaar feit
Onder de naam precariobelasting wordt een directe belasting geheven ter zake van het hebben van kabels en leidingen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond, bedoeld of genoemd in deze verordening.
Artikel 3 Belastingplicht
De precariobelasting wordt geheven van degene die de kabels en leidingen onder, op of boven voor openbare dienst bestemde gemeentegrond heeft, dan wel degene ten behoeve van wie de kabels en leidingen onder, op of boven voor openbare dienst bestemde gemeentegrond aanwezig zijn.
In afwijking in zoverre van het eerste lid wordt, indien de gemeente een vergunning heeft verleend voor het hebben van de kabels en leidingen onder, op of boven voor openbare dienst bestemde gemeentegrond, degene aan wie de vergunning is verleend of diens rechtsopvolger aangemerkt als degene bedoeld in het eerste lid, tenzij blijkt dat hij niet de kabels en leidingen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond heeft.
(…)
Artikel 5 Maatstaf van heffing en belastingtarief
Het tarief bedraagt voor het hebben van kabels, leidingen en buizen, per strekkende meter:
a. in 2015: € 0,20 per maand;
b. in 2016: € 2,50 per jaar;
met inachtneming van het overigens in deze verordening bepaalde.
Artikel 6 Berekening van de precariobelasting
Voor de berekening van de precariobelasting wordt een gedeelte van een strekkende meter als een volledige strekkende meter aangemerkt.
Artikel 7 Belastingtijdvak
Het belastingjaar is gelijk aan het kalenderjaar.
(…)
Artikel 12 Nadere regels door het college van burgemeester en wethouders
Het college van burgemeester en wethouders kan nadere regels geven met betrekking tot de heffing en de invordering van de precariobelasting.
Artikel 13 Inwerkingtreding en citeertitel
Deze verordening treedt in werking met ingang van de derde dag na die van de bekendmaking.
De datum van ingang van de heffing is 1 juli 2015.
Deze verordening kan worden aangehaald als “Verordening precariobelasting kabels en leidingen 2015”.”
2.3.
De heffingsambtenaar heeft op basis van de Verordening aan belanghebbende met dagtekening 31 juli 2017 onderhavige aanslag in de precariobelasting opgelegd voor het jaar 2017 ten bedrage van € 683.490, berekend naar een tarief van € 2,50 per strekkende meter.

3.Geschil

In geschil is of de aanslag in de precariobelasting voor het jaar 2017 terecht aan belanghebbende is opgelegd. De heffingsambtenaar beantwoordt deze vraag bevestigend, belanghebbende ontkennend.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Op grond van artikel 228 van de Gemeentewet kan een precariobelasting worden geheven voor het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond.
4.2.
Ingevolge artikel 217 van de Gemeentewet vermeldt een belastingverordening, in de daartoe leidende gevallen, de belastingplichtige, het voorwerp van de belasting, het belastbare feit, de heffingsmaatstaf, het tarief, het tijdstip van ingang van de heffing, het tijdstip van beëindiging van de heffing en hetgeen overigens voor de heffing en de invordering van belang is. Deze bepaling strekt onder meer ertoe dat de belastingverordening alle essentialia bevat waaruit de belastingschuldige de omvang van zijn belastingschuld kan afleiden (Kamerstukken II 1989/90, 21 591, nr. 3, blz. 63).
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat het belastbare feit voor de precariobelasting zich heeft voorgedaan en dat belanghebbende voor het jaar 2017 op grond van de Verordening voor de precariobelasting belastingplichtig is. Partijen houdt de vraag verdeeld of het tarief voor de precariobelasting voor het jaar 2017 in de Verordening is vermeld, zoals artikel 217 van de Gemeentewet vereist.
4.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Verordening geen grondslag biedt om ook over het jaar 2017 precariobelasting te heffen omdat voor dat jaar geen tarief is vastgesteld. In artikel 5 van de Verordening zijn volgens belanghebbende enkel tarieven bepaald voor de jaren 2015 en 2016, niet voor het jaar 2017. De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat de aanslag terecht is opgelegd. Daartoe voert hij – samengevat – aan dat aan het bepaalde van artikel 217 van de Gemeentewet is voldaan omdat de aard en omvang van de belastingschuld uit de Verordening kunnen worden afgeleid. Volgens de heffingsambtenaar moet “in 2016” in artikel 5 van de Verordening worden opgevat als “vanaf 2016”. Daarbij stelt de heffingsambtenaar dat artikel 5 in samenhang met artikel 13 van de Verordening dient te worden gelezen, op grond waarvan aan de duur van de Verordening geen termijn is gesteld, en wijst de heffingsambtenaar op de toelichting van 26 mei 2015 op het voorstel tot invoering van de Verordening en op de per 1 juli 2017 geldende Wijzigingswet Gemeentewet (waarin is bepaald dat gemeenten waarin op 10 februari 2016 een belastingverordening gold voor het heffen van precariobelasting, die belasting kunnen blijven heffen tot 1 januari 2022, tot ten hoogste het in die verordening vastgestelde tarief). Voorts stelt de heffingsambtenaar dat bij de beoordeling van onderhavige vraag ook de maatschappelijke positie en deskundigheid van belanghebbende van betekenis zijn. Er was geen enkel signaal waaruit belanghebbende in alle redelijkheid had mogen afleiden dat de heffing zich zou beperken tot de jaren 2015 en 2016, aldus de heffingsambtenaar.
4.5.
De Rechtbank heeft omtrent de vraag of de Verordening grondslag biedt voor de onderhavige aanslag het volgende overwogen (daarbij wordt met “verweerder” de heffingsambtenaar bedoeld, met “eiseres” belanghebbende):
“5.2. Naar het oordeel van de rechtbank kan artikel 5 van de Verordening niet anders gelezen worden dan dat enkel een tarief wordt bepaald voor de belastingtijdvakken 2015 en 2016. Er staat immers heel duidelijk ‘in 2015’ en ‘in 2016’. Anders dan verweerder stelt, kan artikel 5 van de Verordening niet zo worden gelezen dat er een tarief van € 2,50 per strekkende meter wordt bepaald vanaf 2016, ook niet in het licht van de andere bepalingen van de Verordening of de Wijzigingswet Gemeentewet. De slotzin van artikel 5 slaat naar het oordeel van de rechtbank met name op artikel 6 (deel van een meter is ook een meter) en artikel 7 (tijdvak is kalenderjaar). Dat de Verordening het belastingtijdvak bepaalt op een kalenderjaar, betekent niet dat een tarief dat specifiek voor een bepaald kalenderjaar is geregeld automatisch verlengd wordt, zoals verweerder in wezen betoogt.
5.3.
Dat het wel de bedoeling zou zijn geweest om met de Verordening ook voor 2017 een precariobelasting te heffen (kennelijk naar hetzelfde tarief als voor 2016), kan niet leiden tot een ander oordeel. Dat komt omdat de Verordening, wat de essentialia voor de heffing – zoals het tarief – betreft, op grond van artikel 217 van de Gemeentewet zelfstandig leesbaar moet zijn. Overigens ziet de rechtbank in de Verordening en de toelichting op het voorstel tot invoering van de Verordening (van 26 mei 2015) ook geen onderbouwing voor de stelling van verweerder. Nergens staat dat het de bedoeling zou zijn geweest om met de per 1 juli 2015 in te voeren Verordening ook alvast voor 2017 een grondslag voor de heffing van precariobelasting te regelen. In beide stukken wordt in het geheel niet gerefereerd aan 2017 (of aan een tijdvak na 2016). Het lijkt er juist eerder op dat de gemeentelijke regelgever voornemens was om voor het jaar 2017 een nieuwe verordening of wijzigingsverordening in te voeren, zoals ook gebruikelijk is bij de heffing van gemeentelijke belastingen. De rechtbank wijst in dit kader op de ramingen van de opbrengsten voor (alleen) de jaren 2015 en 2016 en de onderbouwing van de tariefstelling in verband met de nog op te vragen aantallen strekkende meters dat de belastingplichtigen exploiteren en eventuele (gedoog)bepalingen die de feitelijke heffing zouden kunnen beperken. Omdat pas na invoering van de Verordening duidelijk zou worden hoeveel strekkende meters er precies zijn en over hoeveel daarvan daadwerkelijk geheven zou kunnen worden, ligt het veeleer voor de hand dat er – na verzameling en verwerking van die informatie – een nieuw (preciezer) tarief zou worden bepaald voor 2017 en latere jaren. Het voorgaande betekent dat de Verordening geen grondslag biedt voor het opleggen van een aanslag precariobelasting voor het jaar 2017.
5.4.
De stelling van verweerder dat de Verordening in 2017 nog wel gold, is weliswaar juist, maar leidt niet tot een ander oordeel. Die omstandigheid laat immers onverlet dat de Verordening geen tarief bevat voor het jaar 2017 en daarmee geen grondslag voor het opleggen van een aanslag precariobelasting voor dat jaar
5.5.
Dat eiseres een professionele partij is – die volgens verweerder bekend was met het doel van de gemeente om ook in 2017 precariobelasting te heffen – maakt het voorgaande ook niet anders. Zelfs als eiseres verwachtte ook in 2017 aangeslagen te worden voor de precariobelasting, is voor daadwerkelijke heffing nog steeds nodig dat de gemeenteraad alle essentialia, waaronder het tarief, vastlegt in een verordening. Dat is een objectief vereiste voor het kunnen heffen van precariobelasting.
5.6.
De slotsom is dat de Verordening geen grondslag voor de aanslag precariobelasting biedt. De rechtbank zal de aanslag om die reden vernietigen.”
4.6.
Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank met haar hiervoor – onder 4.5 – aangehaalde overwegingen op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze overwegingen dan ook over en maakt deze tot de zijne. Hetgeen de heffingsambtenaar dienaangaande in hoger beroep nog heeft aangevoerd, maakt het vorenoverwogene niet anders. De heffingsambtenaar heeft in dat verband ter zitting van het Hof gesteld dat uit de toelichting op het voorstel tot invoering van de Verordening kan worden opgemaakt dat het de bedoeling was structureel precariobelasting te heffen en dat belanghebbende had moeten weten dat de gemeente ook na de inwerkingtreding van de Wijzigingswet Gemeentewet voor het jaar 2017 precariobelasting wilde en kon blijven heffen. Daargelaten dat uit hetgeen de heffingsambtenaar heeft gesteld niet volgt dat de gemeenteraad de op 18 juni 2015 vastgestelde Verordening ook wilde laten gelden voor het belastingjaar 2017, laat dit, naar het oordeel van het Hof, eveneens onverlet dat de Verordening geen tarief voor het jaar 2017 bevat. Dat zijn betoog dat de Verordening ook een tarief voor het jaar 2017 bevat, moet worden opgevat in de brede context van en in samenhang met de op hand zijnde wijziging van de Gemeentewet wat betreft de precariobelasting, zoals de heffingsambtenaar ten slotte ter zitting heeft aangevoerd, doet aan al het voorgaande niet af.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

De Rechtbank heeft de kosten voor de behandeling van het bezwaar en het beroep vastgesteld op € 1.787. Partijen hebben verklaard dat dit bedrag niet in geschil is, zodat het Hof daarvan zal uitgaan.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken vast op € 1.674 (2 punten (verweerschrift, bijwonen zitting) x wegingsfactor 1 x € 837).

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 1.674, en
– bepaalt dat van de heffingsambtenaar op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 548.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. T. Tanghe, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2023
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma) (G.B.A. Brummer)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 01 februari 2023
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.