ECLI:NL:GHARL:2023:8726

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 oktober 2023
Publicatiedatum
17 oktober 2023
Zaaknummer
200.321.807/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over dwangsommen en ladderrecht in burenconflict

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 oktober 2023, gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat betrekking heeft op de vraag of de eisers, buren van de appellanten, dwangsommen hebben verbeurd door de appellanten niet in de gelegenheid te stellen hun ladderrecht uit te oefenen. De appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, die op 14 oktober 2022 had geoordeeld dat de eisers hen niet de toegang hadden verleend die nodig was voor onderhoudswerkzaamheden aan hun pand. De kern van het geschil draait om de uitleg van het vonnis van 22 april 2022, waarin de eisers waren bevolen om de appellanten toegang te geven tot hun tuin voor het uitoefenen van het ladderrecht.

De procedure in hoger beroep omvatte de dagvaarding, memorie van grieven, memorie van antwoord en een akte van de appellanten. De appellanten stelden dat zij dwangsommen hadden verbeurd omdat de eisers hen op 16 juni 2022 de toegang tot de tussenruimte in hun tuin hadden ontzegd, wat hen verhinderde om de noodzakelijke werkzaamheden uit te voeren. De eisers betwistten echter dat er dwangsommen waren verbeurd en vroegen de voorzieningenrechter om het vonnis van 22 april 2022 niet ten uitvoer te leggen.

Het hof oordeelde dat het bestreden vonnis in stand blijft. Het hof concludeerde dat de appellanten niet voldoende bewijs hadden geleverd dat de eisers niet aan de veroordeling hadden voldaan. De vordering van de appellanten tot verbod van verdere tenuitvoerlegging van het vonnis werd afgewezen, en de appellanten werden veroordeeld tot betaling van de proceskosten in hoger beroep. Het hof benadrukte dat de bewijslast bij de appellanten lag en dat er onvoldoende bewijs was dat de eisers hun verplichtingen niet waren nagekomen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.321.807/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 215811
arrest in kort geding van 17 oktober 2023
in de zaak van

1.[appellant] ,

die woont in [woonplaats1] ,
2. [appellante],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep hebben ingesteld,
en bij de rechtbank optraden als gedaagden,
hierna samen:
[appellanten],
advocaat: mr. E.T. van Dalen te Groningen,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

die woont in [woonplaats2] ,
2. [geïntimeerde2],
die woont in [woonplaats2] ,
en bij de rechtbank optraden als eisers,
hierna samen:
[geïntimeerden],
advocaat: mr. J.H. Mastenbroek te Groningen.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

[appellanten] hebben hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, op 14 oktober 2022 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
• de dagvaarding in hoger beroep
• de memorie van grieven
• de memorie van antwoord
• een akte van [appellanten]

2.De kern van de zaak

2.1
In deze zaak gaat het om de vraag of [geïntimeerden] dwangsommen hebben verbeurd door [appellanten] niet in de gelegenheid te stellen hun zogenoemde ladderrecht uit te oefenen in de tuin van [geïntimeerden] [1] Dat geschil heeft de volgende feitelijke achtergrond.
2.2
[appellanten] zijn eigenaar van het pand aan de [adres1] 7 in [woonplaats2] , en [geïntimeerden] van een woning aan de [adres2] 11E aldaar. De achterzijde van de tuin van [geïntimeerden] grenst linksachter aan de achtergevel van de woning van [appellanten] Die gevel is alleen via de tuin van [geïntimeerden] te bereiken. Deze situatie wordt hieronder schematisch weergegeven.
2.3
De rode arceringen en toelichtingen heeft het hof op grond van de stukken aangebracht. De discussie ziet op onderhoudswerkzaamheden die [appellanten] aan hun achtergevel hebben willen uitvoeren vanaf het dak van de schuur, de tussenruimte
(de onderzijde van de achtermuur) en het terrasdeel op het terrein van [geïntimeerden] Het gaat daarbij om herstel van metselwerk, gevelbetimmering en loodslabben.
2.4
Op 22 april 2022 heeft de voorzieningenrechter [geïntimeerden] kort gezegd bevolen om [appellanten] maximaal zeven werkdagen in de gelegenheid te stellen hun ladderrecht uit te oefenen. [geïntimeerden] moesten daaraan meewerken op dagen die [appellanten] minimaal drie dagen van tevoren schriftelijk konden aanzeggen. Bij schending van deze verplichting zouden [geïntimeerden] dwangsommen verbeuren. De voorzieningenrechter is er daarbij vanuit gegaan dat de advocaat van [appellanten] over het tijdstip en de duur van de werkzaamheden eerst zou overleggen met de advocaat van [geïntimeerden] Als dat overleg niet tot afspraken zou leiden over de wijze en de duur van uitoefening van het ladderrecht, zouden [appellanten] dit onderdeel van het vonnis kunnen executeren.
2.5
Nadat zij al enkele dagen gebruik hadden gemaakt van het ladderrecht, hebben [appellanten] met dat doel de tuin van [geïntimeerden] op 16 juni 2022 opnieuw betreden. Zij wilden daarbij gebruikmaken van de tussenruimte. Die stond echter vol met spullen van
[geïntimeerden] Daardoor konden zij niets doen.
2.6
Op 5 juli 2022 is een exploot aan [geïntimeerden] betekend tot bevel van betaling van € 3.750 aan dwangsommen die volgens [appellanten] zijn verbeurd wegens het vanaf 16 juni 2022 niet voldoen aan het vonnis van 22 april 2022. Op 29 juli 2022 hebben [appellanten] opnieuw aanspraak gemaakt op betaling van dwangsommen, ditmaal tot het bedrag van € 5.000.
2.7
[geïntimeerden] bestrijden dat zij dwangsommen hebben verbeurd en hebben bij de voorzieningenrechter gevorderd dat het [appellanten] wordt verboden het vonnis van 22 april 2022 ten uitvoer te leggen voor zover dat betrekking heeft op de beweerdelijk reeds verbeurde dwangsommen door het niet verlenen van toegang tot de tussenruimte op
16 juni 2022. De voorzieningenrechter heeft deze vordering toegewezen. De bedoeling van het hoger beroep van [appellanten] is dat alsnog afwijzing volgt.

3.Het oordeel van het hof

Inleiding
3.1
Het hof zal oordelen dat het bestreden vonnis in stand blijft. Dat wordt hierna uitgelegd. De bezwaren (grieven) zullen daarbij thematisch worden behandeld.
Uitgangspunten
3.2
Voor een goed begrip zal het hof eerst enkele uitgangspunten herhalen waar de voorzieningenrechter haar beslissing terecht op heeft gebaseerd. Voor zover die uitgangspunten met de grieven worden bestreden, is dat onterecht.
3.3
Voor het treffen van de gevorderde voorlopige voorziening kan in dit kort geding reden zijn als - de belangen van partijen mede in aanmerking genomen - voorshands voldoende aannemelijk is dat geen dwangsommen zijn verbeurd. Gelet op het feit dat de bewijslast op [appellanten] als executant rust, is een vordering tot schorsing van de executie in beginsel toewijsbaar wanneer niet met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat [geïntimeerden] inderdaad niet (volledig) aan de veroordeling hebben voldaan. Dat betekent dat een inschatting zal moeten worden gemaakt van de kans dat [appellanten] in een eventuele bodemprocedure erin zullen slagen te bewijzen dat [geïntimeerden] niet (volledig) aan de veroordeling hebben voldaan. Wat [geïntimeerden] ter uitvoering van de veroordeling hebben verricht, moet getoetst worden aan de inhoud van die veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Bij de uitleg dient het doel en de strekking van de veroordeling tot uitgangspunt te worden genomen, in die zin dat de veroordeling niet verder mag strekken dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel.
3.4
Op grond van de veroordeling hoefden [appellanten] vooraf niet aan te geven welk deel van de tuin van [geïntimeerden] nodig was voor het uitoefenen van het ladderrecht. [geïntimeerden] mochten echter wel afgaan op beperkingen die [appellanten] zichzelf in dat verband oplegde. Gelet op de volgens het vonnis van 22 april 2022 in acht te nemen aanzegtermijn van drie dagen en de toezegging die destijds ter zitting is gedaan om eerst via de advocaten te proberen in overleg afspraken te maken over de wijze en de tijdstippen van uitvoering van het ladderrecht, is het immers de bedoeling geweest dat [appellanten] gebruik zouden kunnen maken van het ladderrecht op een wijze die [geïntimeerden] zo min mogelijk zou belasten.
De beperking die [appellanten] zichzelf hebben opgelegd
3.5
Op 28 april 2022 heeft de toenmalige raadsman van [appellanten] aan de raadsman van [geïntimeerden] aangezegd dat [appellanten] op maandag 9 mei 2022 en dinsdag 10 mei 2022 tussen 9:30 en 17:00 uur de eerste werkzaamheden aan hun pand wilden verrichten. “
Bij de op deze dagen geplande werkzaamheden is enkel het gebruik van het oostelijke deel (ca. 120 cm. X 240 cm.) van het dak en de strook grond ter grootte van ca. 200 cm. x 200 cm. gelegen tegen de westgevel van het pand [adres1] 7 noodzakelijk." Toen in een e-mail van 10 juni werd aangekondigd dat [appellanten] op 16 juni 2022 weer van het ladderrecht gebruik wilde maken, is naar de brief van 28 april verwezen. [geïntimeerden] hoefden er daarom niet vanuit te gaan dat zij ook de tussenruimte vrij moesten houden. Het gebruik daarvan werd immers niet aangekondigd.
3.6
Op 14 juni 2022 hebben [appellanten] nog een brief bij [geïntimeerden] in de bus gedaan waarin wordt verwezen naar de brief van twee dagen daarvoor. Zij schrijven dan:
“Voor het uitoefenen van mijn ladderrecht is uiteraard ook de strook grond met een breedte van 40 cm. tussen uw schuur en onze gevel altijd noodzakelijk.”Deze aanzegging van het gebruik van (ook) de tussenruimte is niet binnen de voorgeschreven termijn van drie dagen gedaan. Terecht heeft de voorzieningenrechter daaruit afgeleid dat [geïntimeerden] [appellanten] op
16 juni 2022 niet tot dat deel van hun tuin hoefden toe te laten, in de zin dat de tussenruimte tussen schuur en achtergevel vrij moest zijn. Bijzondere omstandigheden die dat wel zouden meebrengen, zijn niet aangevoerd. Als zodanig valt niet aan te merken het enkele verwijt dat [geïntimeerden] op enig moment het via de e-mail mogelijke contact met [appellanten] hebben geblokkeerd.
3.7
Eveneens terecht heeft de voorzieningenrechter aan het voorgaande toegevoegd dat het [geïntimeerden] zou hebben gesierd de tussenruimte wel vrij toegankelijk te maken en te houden. Door dat niet te doen, en die smalle strook te barricaderen met spullen die er blijkens de overgelegde foto’s voorheen niet stonden, hebben zij naar het oordeel van het hof de verdenking op zich geladen [appellanten] binnen de grenzen van het toelaatbare te hebben willen tegenwerken. Het ontgaat het hof welk belang zij daarmee meenden te dienen. Het ladderrecht is met deze beslissing immers niet uitgewerkt. In dit kort geding kunnen [appellanten] aan dat gedrag, gelet op de in acht te nemen termijnen, echter geen rechten ontlenen.
3.8
De slotsom is dat het hof onderschrijft het oordeel van de voorzieningenrechter dat onvoldoende is gebleken dat dwangsommen zijn verbeurd, nu niet met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat [geïntimeerden] niet (volledig) aan de veroordeling in het vonnis van 22 april 2022 hebben voldaan. De vordering tot verbod van verdere tenuitvoerlegging daarvan, voor zover dat ziet op het niet hebben van vrije toegang op
16 juni 2022, is daarmee vooralsnog terecht toegewezen.
3.9
Gelet op het voorgaande hoeft de door [geïntimeerden] opgeworpen vraag niet te worden beantwoord of de gevorderde dwangsommen inmiddels zijn verjaard.
De conclusie
3.1
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [appellanten] in het ongelijk zullen worden gesteld, zal het hof hen tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Anders dan [geïntimeerden] menen, is er geen grond om [appellanten] te veroordelen tot betaling van de daadwerkelijk door hen gemaakte advocaatkosten. Onder de hierna te noemen kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank in de rechtbank
Noord-Nederland, locatie Groningen, van 14 oktober 2022;
veroordeelt [appellanten] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerden] :
€ 343 aan procedurele kosten
€ 1.183 aan salaris van de advocaat van [geïntimeerden] (1 procespunt x appeltarief II)
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.W. Zandbergen, R.E. Weening en W.F. Boele en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
17 oktober 2023.

Voetnoten

1.Artikel 5:56 BW.