ECLI:NL:GHARL:2023:8724

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 oktober 2023
Publicatiedatum
17 oktober 2023
Zaaknummer
200.320.227.965/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over dwaling en bedrog bij aankoop winkelpand en parkeergelegenheid

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, waarin zijn vorderingen tot vernietiging van de koopovereenkomsten van een winkelpand en omliggende percelen zijn afgewezen. [appellant] stelt dat hij onder invloed van dwaling en bedrog de koopovereenkomsten is aangegaan, omdat [geïntimeerde2] cruciale informatie over de parkeergelegenheid heeft achtergehouden. Het hof heeft de feiten vastgesteld en geconcludeerd dat er geen sprake is van dwaling of bedrog. Het hof oordeelt dat [geïntimeerde2] niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de verwachtingen die [appellant] heeft gehad over de realisatie van parkeerplaatsen, aangezien deze verwachtingen niet zijn gewekt door [geïntimeerde2] maar door de gemeente. Bovendien heeft het hof vastgesteld dat de gewraakte brief van de gemeente geen informatie bevatte die in strijd was met enige door [geïntimeerden] gewekte verwachting. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellant] in de proceskosten van [geïntimeerden].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.320.227/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 211533
arrest van 17 oktober 2023
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiser in conventie en verweerder in (voorwaardelijke) reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. C.H.J. van der Maas, die kantoor houdt in Haren (Gn),
tegen

1.[geïntimeerde1] B.V.,

die is gevestigd in [vestigingsplaats] ,
2. [geïntimeerde2],
die woont in [woonplaats2] ,
3. [geïntimeerde3],
die woont in [woonplaats2] ,
geïntimeerden,
die bij de rechtbank optraden als gedaagden in conventie en eisers in (voorwaardelijke) reconventie,
hierna: samen
[geïntimeerden]en ieder afzonderlijk
[geïntimeerde1],
[geïntimeerde2]en
[geïntimeerde3],
advocaat: mr. A. Wiersma, die kantoor houdt in Groningen.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, op 12 oktober 2022 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord
  • een akte van [appellant] van 2 mei 2023
  • het tussenarrest van 9 mei 2023 waarbij een mondelinge behandeling is bepaald
  • een brief van [geïntimeerden] 28 augustus 2023 waarbij twee producties zijn overgelegd
  • een akte van [appellant] , ingezonden op 31 augustus 2023 waarbij een productie is overgelegd
  • het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 13 september 2023 is gehouden.
1.2.
Na afloop van de mondelinge behandeling hebben partijen het hof gevraagd (opnieuw) arrest te wijzen, waarop het hof een datum voor arrest heeft bepaald.
1.3.
Mr. Van der Maas heeft bij brief van 29 oktober 2023 bezwaar gemaakt tegen een passage in het proces-verbaal. In het proces-verbaal is op zichzelf correct weergegeven de zin die de advocaat heeft uitgesproken. Daar staat tegenover dat het hof uit de door de advocaat ter zitting gedane uitlatingen heeft begrepen dat mr. Van der Maas met zijn uitlating zijn grondslag van bedrog niet heeft willen prijsgegeven en niet namens zijn cliënt heeft willen erkennen dat [geïntimeerde2] geen kwade bedoelingen heeft gehad.

2.De kern van de zaak

2.1.
[appellant] heeft van [geïntimeerden] een winkelpand gekocht in [woonplaats2] . Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde2] voorafgaand aan de koop verwachtingen gewekt en cruciale informatie achtergehouden met betrekking tot door de gemeente Stadskanaal te realiseren parkeergelegenheid op het aan het winkelpand grenzende plein. [appellant] wil met een beroep op dwaling dan wel bedrog bereiken dat de koop wordt vernietigd. Ook maakt hij onder meer aanspraak op een nader te bepalen bedrag aan schadevergoeding op grond van onrechtmatig handelen van [geïntimeerde2] .
2.2.
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen. Het hof is het met deze beslissing eens en zal het vonnis van de rechtbank bekrachtigen.
2.3.
Na de feiten te hebben vastgesteld zal het hof uitleggen op grond van welke argumenten het hof tot dit oordeel is gekomen.

3.De feiten

3.1.
[geïntimeerde1] is in 1994 eigenaar geworden van een winkelpand aan het
[adres1] te [vestigingsplaats] . In 1995 zijn [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] eigenaar geworden van twee percelen (rondom het winkelpand) aan het [adres1] (ook wel genoemd: [adres2] ) te [vestigingsplaats] .
3.2.
[appellant] is al lange tijd huurder van een winkelruimte in de Kanaalpassage. Deze winkelruimte is circa 250 meter gelegen vanaf het winkelpand aan het [adres2] .
3.3.
Op 11 augustus 2017 heeft [geïntimeerde2] een brief aan de gemeente Stadskanaal (hierna: de Gemeente) gestuurd, waarin hij onder meer het volgende heeft geschreven:
Namens ondernemers en vastgoedeigenaren (…) verzoeken we de Gemeente om de Navolaan vanaf de rotonde bij politiebureau tot de Europalaan open te stellen voor bestemmings-verkeer. Evt. éénrichtingsverkeer.
Tevens verzoeken we de Gemeente om op het [adres1] een 30 tal parkeerplaatsen te maken met blauwe zone voor max. 1 uur parkeren.
E.e.a. wordt ook beschreven op pag. 43 van "Concept-visie winkelcentrum Stadskanaal". De urgentie hiervan blijkt uit het feit, dat rondom het [adres2] een tiental winkelpanden leegstaan. En zoals het nu lijkt, komen er voor december a.s. nog zeer zeker 3 leegstaande panden bij. De leegstaande panden in dit gebied zijn ondanks huurverlagingen praktisch onmogelijk weer te verhuren, doordat ze niet bereikbaar zijn voor auto's en niet in de directe nabijheid geparkeerd kan worden.
De situatie die wij graag zouden zien is aangegeven op bijgaande tekening. Gezien de urgentie, verzoeken we u om evt. een pilot uit te voeren met een kleiner aantal parkeerplaatsen, zodat ervaring kan worden opgedaan. (…) Na toezegging van de subsidie kan het plan dan definitief worden uitgevoerd, e.e.a. volgens bijgaande tekening.
3.4.
De Gemeente heeft bij brief van 19 september 2017 voor zover relevant als volgt op de brief van [geïntimeerde2] gereageerd:
Op 11 augustus schreef u ons, mede namens een aantal ondernemers in het centrum van Stadskanaal en de centrumwinkeliers, met het verzoek (tijdelijke) parkeerplaatsen aan te leggen op het [adres2] . Met deze brief reageren wij op uw verzoek.
Visie winkelcentrum Stadskanaal
Wij delen uw mening dat een goede bereikbaarheid belangrijk is voor het functioneren van ons winkelcentrum. Daar horen ook goede parkeervoorzieningen bij. In onze visie op het winkelcentrum hebben wij daarom de huidige parkeersituatie rond het centrum beoordeeld. Hoewel tijdens piektijden bepaalde plekken in het centrum erg druk zijn, is over het algemeen de parkeercapaciteit in het centrum voldoende.
Navolaan
Bij het opstellen van de centrumvisie is door verschillende partijen gesuggereerd de Navolaan weer open te stellen voor autoverkeer. Dit is een ingreep die gevolgen zal hebben
voor de afwikkeling van het verkeer in en rondom het centrum en voor omwonenden van
bijvoorbeeld de Navolaan. (…)
Verkeersonderzoek
Een besluit over de Navolaan vraagt een gedegen afweging van alle belangen. Daarvoor is inzicht noodzakelijk in de gewenste toekomstige verkeersstructuur van het hele centrum van Stadskanaal. Wij hebben opdracht gegeven voor een verkeersonderzoek (…). Wij verwachten de resultaten van dit onderzoek uiterlijk december 2017.
Parkeren [adres1] en openstellen Navolaan
Tot die tijd doen wij geen ingrepen in de Navolaan, ook niet in de vorm van een pilot. Dat betekent dat wij uw verzoek om (tijdelijke) parkeerplaatsen op het [adres2] , afwijzen.
3.5.
Op 13 april 2018 is tussen [geïntimeerde1] enerzijds en [appellant] anderzijds een koopovereenkomst tot stand gekomen ter zake van het winkelpand en is tussen [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] enerzijds en [appellant] anderzijds een koopovereenkomst gesloten ter zake van de twee omliggende percelen. Partijen zijn een koopsom overeengekomen van respectievelijk € 240.000,00 en € 135.000,00. De levering heeft plaatsgevonden op 22 mei 2018.
De drie percelen worden hierna gezamenlijk ‘het winkelpand’ genoemd.
3.6.
In de periode 2019/2020 is de Navolaan opengesteld voor het verkeer en zijn naast het [adres1] een stadstuin met daaraan grenzend veertien flitsparkeerplaatsen gerealiseerd en nog eens zes flitsparkeerplaatsen op de Navolaan. Een flitsparkeerplaats biedt de mogelijkheid om gedurende maximaal 30 minuten gratis te parkeren.
3.7.
Onder het [adres1] bevond zich reeds voor de koop een parkeergarage met 160 parkeerplaatsen waarvan de voetgangersuitgang zich direct bij het [adres1] bevindt.
3.8.
[geïntimeerde1] is op 31 december 2021 opgeheven. Op die dag is in het Handelsregister geregistreerd dat de ontbonden besloten vennootschap [geïntimeerde1] is opgehouden te bestaan, omdat er geen baten meer aanwezig zijn. Op 7 februari 2022 heeft [appellant] aan de rechtbank het verzoek gedaan om de vereffening van [geïntimeerde1] B.V, te heropenen. Bij beschikking van 27 juli 2022 heeft de rechtbank dat verzoek toegewezen.

4.Voorlopig getuigenverhoor en procedure bij de rechtbank

4.1.
In 2021 heeft [appellant] een verzoek gedaan bij de rechtbank tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Dat verzoek was gericht aan de Gemeente en had tot doel duidelijkheid te verkrijgen omtrent de volgens [appellant] door de Gemeente gedane toezeggingen met betrekking tot de aanleg van de parkeerplaatsen rondom het [adres1] . Op 4 oktober 2021 en 5 oktober 2021 zijn onder meer [geïntimeerde2] , de heer [naam1] en de heer [naam2] gehoord. [naam1] en [naam2] voerden ten tijde van de koop van het winkelpand werkzaamheden voor de Gemeente uit en hebben in die tijd contact met [appellant] gehad. Zij hebben onder meer het volgende verklaard:
Getuige [naam1] :
Ergens in 2017 kwam ik voor het eerst in contact met dhr. [appellant] . Dhr. [appellant] had
contact met de gemeente omdat hij een aantal vragen had. (…)
We hebben het ook gehad over parkeermogelijkheden bij het [adres1] , ik heb aangegeven dat er nog plannen gemaakt moesten worden en mij met name bezighield met vastgoed. De inrichting van de openbare ruimte viel buiten mijn competentie. Ik heb aangegeven dat dhr. [appellant] zelf moest opletten wat daaromtrent ging gebeuren en dat het proces tot inrichting van de openbare ruimte rondom de Navolaan en het [adres1] nog moest starten. Ik heb nog aangegeven dat hij zich tot de Gemeente kon wenden, meer specifiek de voorlichtingsavonden die daarover zouden worden gegeven. Ik heb hem niet specifiek naar iemand van de Gemeente doorverwezen. (…) Op uw vraag of ik erbij was toen is gezegd dat het een buitenkansje was om een achteringang aan het plein zo te creëren dat deze gelijk op de parkeerplaatsen uitkwamen antwoord ik dat ik daar niet bij was.
Getuige [naam2] :
Eind 2017 kwam ik in contact met de heer [appellant] , dit was op zijn initiatief. Hij gaf aan dat hij problemen met de hoogte van de huur had en dat hij het pand aan het [adres1] wilde kopen. Vanaf eind 2017 tot in de loop van 2018 heb ik hierover een aantal gesprekken met de heer [appellant] gevoerd. Ik kan mij niet herinneren hoeveel precies, maar ik denk een keer of vier. Al deze gesprekken waren met de heer [naam1] . In deze gesprekken heeft de heer [appellant] zijn wens kenbaar gemaakt voor parkeerplaatsen in de buurt van het [adres1] . Zijn wens was naar mijn mening parkeerplaatsen voor de deur. Of dit ook ging om gratis parkeerplaatsen weet ik niet. Van wat ik mij kan herinneren heb ik aangegeven dat er voldoende parkeerplekken in de buurt aanwezig waren. Men was nog bezig met een plan voor de Navolaan. Parkeren was nog niet aan de orde, er was nog een verkeersonderzoek gaande. Ik kan mij niet de exacte bewoording meer herinneren, maar iets in die strekking heb ik aangegeven. (…) Op uw vraag of ik mij kan herinneren of ik met de heer [appellant] gesproken heb over de mogelijkheid om een achteringang bij de winkel aan het [adres1] te creëren (en dat dit een buitenkansje was) is mijn antwoord nee.
Op de vraag of ik mij kan herinneren of ik dan wel de heer [naam1] een toezegging heb gegeven aan de heer [appellant] over de ontwikkeling van extra parkeerplaatsen antwoord ik dat er geen toezeggingen zijn gedaan. Dit konden wij ook niet. Wel heb ik aangegeven dat de heer [appellant] zijn wensen bij een inspraakronde kenbaar kon maken over de centrum-ontwikkelingen.
Getuige [geïntimeerde2] :
In mijn gesprekken met dhr. [appellant] heb ik geen toezeggingen gedaan over de realisatie van parkeerplekken rondom het plein. Ik heb wel gezegd dat ik persoonlijk mijn best zou doen om de Gemeente zo ver te krijgen om parkeerplekken te creëren maar de gemeente nam geen actie. Aan mij zijn door de Gemeente geen toezeggingen gedaan maar er is wel een aantal flitsparkeerplaatsen toegezegd en gerealiseerd in 2019/2020. (…)
Het belang van de aanwezigheid van parkeerplaatsen gold voor alle winkels in de buurt. Op uw vraag of ik concreet met dhr. [appellant] heb gesproken over parkeerplaatsen voorafgaand van de koopovereenkomst antwoord ik dat in de gesprekken met dhr. [appellant] hij zijn wens voor parkeerplaatsen kenbaar heeft gemaakt.
4.2.
[appellant] heeft bij de rechtbank kort gezegd gevorderd dat deze bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. de rechtshandeling(en) of het samenstel van rechtshandelingen die ten grondslag heeft of hebben gelegen aan de levering van 22 mei 2018 van de onroerende zaak aan het [adres1] in Stadskanaal vernietigt;
II. [geïntimeerde1] veroordeelt tot (terug)betaling van € 240.000,00 en [geïntimeerde2] veroordeelt tot (terug)betaling van € 135.000,00;
III. [geïntimeerde1] , [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] veroordeelt om eraan mee te werken dat de openbare registers (het Kadaster) in overeenstemming wordt gebracht met de juridische situatie die is ontstaan na aanvaarding van het beroep van [appellant] op vernietiging;
IV. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hoofdelijk veroordeelt tot vergoeding van de door [appellant] geleden en te lijden schade met betrekking tot de verkoop en levering van het pand [adres1] in Stadskanaal, op te maken bij staat;
V. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hoofdelijk veroordeelt tot vergoeding van de wettelijke (handelsrente) over die schadevergoeding vanaf de datum van het ontstaan van de schade tot aan de dag van al gehele voldoening;
VI. voor recht verklaart dat [geïntimeerde2] door het achterwege laten van vereffening na ontbinding van [geïntimeerde1] jegens [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld en [geïntimeerde2] veroordeelt tot vergoeding van de daardoor geleden schade, op te maken bij staat;
VII. [geïntimeerde2] veroordeelt tot vergoeding van de wettelijke (handelsrente) over die schadevergoeding;
VIII. [geïntimeerde1] , [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] hoofdelijk veroordeelt in de (na)kosten van dit geding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.3.
Indien de vordering van [appellant] in conventie zou worden toegewezen, vorderde [geïntimeerden] in reconventie de veroordeling van [appellant] tot – onder meer en kort gezegd – betaling van € 211.085,16, te vermeerderen met een bedrag van € 151,10 per dag voor elke dag dat [appellant] het pand aan liet [adres1] te [vestigingsplaats] betrekt na 23 maart 2022.
4.4.
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen. De voorwaarde waaronder de tegeneis was ingesteld werd met dit oordeel niet vervuld. [appellant] wil met het hoger beroep bereiken dat zijn vorderingen alsnog worden toegewezen.

5.Het oordeel van het hof

5.1.
[appellant] komt met vijf grieven op tegen het vonnis van de rechtbank. Hierboven onder 3 heeft het hof de feiten zelfstandig vastgesteld, waarmee het belang van [appellant] bij zijn grief tegen de feitenvaststelling komt te vervallen. Het hof zal de overige grieven – die strekken tot een integrale herbeoordeling van de zaak – thematisch bespreken en daarbij waar nodig de stellingen en verweren van [geïntimeerden] betrekken.
Geen dwaling
5.2.
[appellant] stelt zich primair op het standpunt dat hij de koopovereenkomsten ter zake van het winkelpand onder invloed van dwaling is aangegaan.
5.3.
[appellant] wijt zijn dwaling ten eerste aan de onterecht gebleken verwachting die [geïntimeerde2] (en de Gemeente) bij hem zou(den) hebben gewekt over de realisatie van parkeerplaatsen op het [adres1] . Het hof zal deze feitelijke grondslag begrijpen als een beroep op artikel 6:228 lid 1 sub a BW (dwaling door een onjuiste inlichting).
Ten tweede grondt [appellant] zijn beroep op dwaling op de stelling dat [geïntimeerden] de brief van de Gemeente van 19 september 2017 heeft achtergehouden (artikel 6:228 lid 1 sub b BW: dwaling door schending van een mededelingsplicht). Bij een juiste voorstelling van zaken zou hij het winkelpand niet hebben gekocht.
-
Geen onjuiste inlichtingen van [geïntimeerden]
5.4.
Met betrekking tot de eerste dwalingsgrond (dat wil zeggen door een onjuiste inlichting) overweegt het hof dat [appellant] om te beginnen miskent dat [geïntimeerde2] (c.s.) niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor een onjuiste voorstelling van zaken die bij hem zou zijn ontstaan door toedoen van (adviseurs van) de Gemeente.
5.5.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [appellant] het hof de situatieschets getoond die [geïntimeerde2] hem had overhandigd in aanloop naar de totstandkoming van de koopovereenkomsten. Het hof constateerde met partijen dat de tekening stamt uit 1994, is opgemaakt door een architectenbureau en de plannen betrof die kennelijk toen bestonden. De tekening betrof dus geen eigen schets van [geïntimeerde2] , noch was sprake van een eigen toevoeging op de schets door [geïntimeerde2] . Evenmin was het een tekening van de gedachte situatie in of omstreeks 2017.
[geïntimeerde2] lichtte toe dat hij de tekening enkel aan [appellant] had gegeven om [appellant] te informeren over de maatvoering van de panden en dat de tekening voor het overige reeds lange tijd achterhaald was, ook op het punt van de parkeergelegenheid; in 2002 is op de plaats waar parkeerplaatsen stonden ingetekend een ondergrondse parkeergarage gerealiseerd.
5.6.
Het hof ziet niet in hoe [appellant] aan de betreffende situatieschets van 1994 een objectief gerechtvaardigde verwachting heeft kunnen ontlenen dat de daarop ingetekende parkeervakken een situatie van na de koop in het voorjaar van 2018 zou weerspiegelen, temeer nu [appellant] gelet op zijn huurpand in de nabijheid ter plaatse bekend was met de in 2002 gerealiseerde parkeergarage.
[appellant] heeft ook onvoldoende onderbouwd dat hij in die veronderstelling zou zijn gebracht door een mededeling van [geïntimeerde2] . Ter zitting gaf hij aan dat [geïntimeerde2] bij het overhandigen van de situatieschets zou hebben gesproken over parkeerplekken die er
eventueel zouden komendan wel
konden komen. Dit is echter niet voldoende voor een geslaagd beroep op dwaling ter zake van te realiseren parkeerplaatsen. Hoewel het hof zich kan voorstellen dat [appellant] geen nauwkeurige herinnering meer heeft aan de exacte bewoordingen die [geïntimeerde2] zou hebben gebruikt, acht het hof niet aannemelijk dat [geïntimeerde2] een meer stellige toezegging zou hebben gedaan. Niet alleen waren de ingetekende parkeervakken niet van zijn hand, maar betroffen deze zoals gezegd een schets van de – ook tijdens de terhandstelling van de tekening reeds lang achterhaalde – situatie zoals die was (ingetekend) in 1994. Waar [appellant] werd gevraagd nauwkeuriger te omschrijven op welke mededeling hij zijn onjuist gebleken verwachting dan had gebaseerd, schreef hij deze bij herhaling toe aan [naam1] , [naam2] en [geïntimeerde2] gezamenlijk, maar wist de verwachting niet te concretiseren, laat staan te onderbouwen wat [geïntimeerde2] aandeel daarin zou zijn geweest. Ten slotte verklaarde [appellant] dat [geïntimeerde2] hem de tekening had gegeven om de gemeente
te overtuigenom de parkeerplaatsen ter plaatse te realiseren. Ook die omstandigheid verhoudt zich niet met de stelling dat [geïntimeerde2] een mededeling zou hebben gedaan op basis waarvan [appellant] ervan uit mocht gaan dat de parkeerplaatsen op het [adres1] daadwerkelijk zouden worden gerealiseerd.
5.7.
[appellant] heeft nog gewezen op een tweede situatieschets die hij van [geïntimeerde2] zou hebben ontvangen – hetgeen door [geïntimeerde2] gemotiveerd is betwist – maar wist desgevraagd niet meer of hij de tekening van [geïntimeerde2] had ontvangen of dat hij die schets na een WOB-verzoek had verkregen van de Gemeente. Wat daar verder van zij, heeft [appellant] ook met betrekking tot die tweede situatieschets onvoldoende onderbouwd op welke manier [geïntimeerde2] hem aan de hand daarvan zou hebben voorgehouden dat er parkeerplaatsen zouden worden gerealiseerd op het [adres1] .
5.8.
Bij deze stand van zaken heeft [appellant] dus onvoldoende onderbouwd dat hij door enige onjuiste inlichting van [geïntimeerden] in een onjuiste voorstelling verkeerde ter zake van door de gemeente te realiseren parkeergelegenheid op het [adres1] .
-
Geen schending mededelingsplicht
5.9.
Dit brengt tevens met zich dat de gewraakte brief van de Gemeente ook geen informatie behelsde die in strijd zou zijn geweest met een door [geïntimeerden] gewekte verwachting. De brief bevat immers geen besluit over de al dan niet te realiseren parkeergelegenheid, noch een voornemen daartoe. Met het niet delen van de brief met [appellant] , kan [geïntimeerde2] dan ook niet worden verweten informatie te hebben achterhouden die niet strookt met enige door hem bij [appellant] gewekte verwachting over door de Gemeente te realiseren parkeerplaatsen op het [adres1] . De realisatie van parkeerplaatsen op het [adres1] was onzeker en bleef na de brief van de Gemeente onzeker. In zoverre kan [geïntimeerde2] dan ook geen schending van de mededelingsplicht worden verweten.
-
Voorwaarde niet kenbaar
5.10.
[appellant] heeft evenmin voldoende onderbouwd dat voor [geïntimeerden] kenbaar zou zijn geweest – oftewel dat [geïntimeerden] wist of behoorde te weten – dat [appellant] vertrouwde op de realisatie van parkeerplaatsen op het [adres1] én dat dit een voorwaarde was zonder welke hij de koop niet zou zijn aangegaan, zoals vereist in artikel 6:228 BW. Zonder kenbaarheid van die voorwaarde is immers om te beginnen al geen sprake van een mededelingsplicht ter zake van de gewraakte brief van de Gemeente. Dat [appellant] zijn wens voor de betreffende parkeerplaatsen kenbaar heeft gemaakt – aan [geïntimeerden] dan wel aan derden zoals de Gemeente – is daarvoor onvoldoende. Nadere omstandigheden op grond waarvan [geïntimeerde2] er rekening mee moest houden dat de realisatie van meer parkeerplaatsen van doorslaggevend belang waren voor [appellant] , zijn – mede in het licht van de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerden] – onvoldoende onderbouwd gesteld, noch anderszins gebleken.
Geen bedrog
5.11.
[appellant] heeft geen andere dan de hierboven beoordeelde verwijten ten grondslag gelegd aan zijn beroep tot vernietiging van de koop op grond van bedrog (artikel 3:44 lid 3 BW). Het hof gaat daarom aan dat beroep voorbij. [appellant] heeft immers reeds onvoldoende onderbouwd dat [geïntimeerde2] een onjuiste inlichting zou hebben verstrekt dan wel een mededelingsplicht zou hebben geschonden. Dit is nog daargelaten dat die stellingen op zichzelf nog geen beroep op bedrog rechtvaardigen.
5.12.
Met het falen van [appellant] ’ beroep op dwaling dan wel bedrog, is zijn vordering tot vernietiging van de koopovereenkomsten niet toewijsbaar en delen zijn daarmee samenhangende vordering tot aanpassing van de openbare registers en die uit hoofde van onverschuldigde betaling datzelfde lot.
Geen onrechtmatige daad
5.13.
Bij gebrek aan enige onjuiste inlichting door [geïntimeerde2] dan wel een schending van enige mededelingsplicht, faalt ten slotte ook het op die feitelijke grondslag gebaseerde beroep op onrechtmatig handelen van [geïntimeerde2] en [geïntimeerde1] en kan van enige op hen rustende schadevergoedingsplicht in zoverre evenmin sprake zijn.
5.14.
Waar [appellant] de feitelijke grondslag van zijn beroep op onrechtmatige daad stoelt op de ontbinding door [geïntimeerde2] van [geïntimeerde1] B.V. zonder voorafgaande vereffening, ziet het hof – mede bezien tegen de achtergrond van het falen van [appellant] ’ beroep op dwaling dan wel bedrog of onrechtmatige daad op dezelfde feitelijke grondslag – zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet in op welke wijze deze zogenoemde turboliquidatie zou kwalificeren als een onrechtmatige daad van [geïntimeerde2] jegens [appellant] . Ook in zoverre heeft [appellant] dus onvoldoende (onderbouwd) gesteld.
De conclusie
5.15.
Hoewel zeker achteraf begrijpelijk is dat [appellant] had gewild dat [geïntimeerde2] de gewraakte brief met hem had gedeeld, heeft [appellant] onvoldoende (onderbouwd) gesteld voor enige (juridische) grond voor aansprakelijkheid van [geïntimeerden] Dit betekent dat het hoger beroep reeds daarom niet slaagt en de overige verweren van [geïntimeerden] , waaronder het beroep op verjaring, geen bespreking meer behoeven. Het vonnis van de rechtbank zal worden bekrachtigd en [appellant] zal worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [1]
5.16.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

6.De beslissing

Het hof:
6.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van
12 oktober 2022;
6.2.
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerden] :
€ 5.689,00,- aan griffierecht;
€ 4.314,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerden] (2 procespunten x appeltarief IV);
6.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Aksu, D.H. de Witte en W.A.J. Hoorneman, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2023.

Voetnoten

1.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.