ECLI:NL:GHARL:2023:8713

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 oktober 2023
Publicatiedatum
17 oktober 2023
Zaaknummer
200.312.744/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burenrecht: verkrijgende verjaring van een strook grond tussen de kadastrale en de feitelijke grens

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een geschil tussen twee buren over de eigendom van een strook grond die zich tussen hun percelen bevindt. De appellant, eigenaar van de woning aan [adres] 7, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland, die op 23 maart 2022 de vorderingen van de appellant heeft afgewezen en die van de geïntimeerde heeft toegewezen. De kern van het geschil betreft de vraag of de geïntimeerde, eigenaar van de woning aan [adres] 9, door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van de strook grond die feitelijk tussen de kadastrale en feitelijke grens ligt. Het hof heeft vastgesteld dat de feitelijke erfgrens tussen de percelen afwijkt van de kadastrale erfgrens en dat de geïntimeerde deze strook grond al meer dan twintig jaar in bezit heeft, wat volgens de wet leidt tot eigendom door verjaring. Het hof heeft de eerdere vonnissen van de rechtbank bekrachtigd en de appellant veroordeeld tot betaling van de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van feitelijk bezit en de voorwaarden voor verkrijgende verjaring in het burenrecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
Locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.312.744/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 206809)
arrest van 17 oktober 2023
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. B.E. Gerards,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats1] ,
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J.R.L van Gasteren.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Na het arrest van 7 februari 2023 heeft op 9 maart een enkelvoudige mondelinge behandeling plaatsgevonden. Voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft de raadsheer-commissaris met partijen de adressen [adres] 7 en 9 in [woonplaats1] bezichtigd. Van de bezichtiging en de enkelvoudige mondelinge behandeling is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Nadat de zaak enige tijd was aangehouden voor onderling overleg, hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.
1.2.
In een e-mail van 20 juni 2023 heeft [appellant] op- en aanmerkingen over het proces-verbaal gemaakt en om verbetering/aanvulling verzocht, waarop [geïntimeerde] op 17 juli 2023 in een e-mail heeft gereageerd. Voor zover noodzakelijk voor de beslissing, zal het hof ingaan op de op- en aanmerkingen naar aanleiding van het proces-verbaal.

2.De kern van de zaak

Partijen wonen sinds 2017 naast elkaar in [woonplaats1] . De feitelijke erfgrens tussen hun percelen wijkt af van de kadastrale erfgrens. Bij het perceel van [geïntimeerde] is een strook grond getrokken die volgens het kadaster van [appellant] is. Op (een deel van) die grond staat
(een deel van) een houten schuurtje dat [geïntimeerde] naast zijn woning heeft gebouwd. Aan het hof ligt ter beoordeling voor of [geïntimeerde] door verjaring eigenaar is van de strook grond tussen de kadastrale en feitelijke grens. Een deel van het kadastrale perceel van [geïntimeerde] is bij dat van [appellant] gevoegd, maar dat is geen onderwerp van geschil.

3.De feiten

3.1.
De rechtbank heeft in haar vonnis van 23 maart 2022 een aantal feiten vastgesteld. Het hof zal de feiten opnieuw vast stellen en daarbij rekening houden met wat [appellant] tegen de in dat vonnis onder 2.7. en 2.8. opgenomen feiten heeft betoogd. Tussen partijen staat (als gesteld en niet weersproken) het navolgende vast.
3.2.
[appellant] is sinds april 2017 eigenaar van de woning aan de [adres] 7 in [woonplaats1] kadastraal bekend als gemeente [de gemeente] , sectie D, nummer 2098. [appellant] heeft de woning verkregen van de heer [naam1] , die van april
1998 t/m april 2008 samen met zijn echtgenote en vanaf april 2008 t/m april 2017 alleen eigenaar van de woning was. De heer [naam1] en zijn echtgenote hebben de woning in april 1998 verkregen van de heer [naam2] , die vanaf februari 1957 eigenaar van de woning was.
3.3.
[geïntimeerde] is sinds december 1970 eigenaar van de naastgelegen woning aan de [adres] 9 in [woonplaats1] , kadastraal bekend als gemeente [de gemeente] sectie D nummer 2097. [geïntimeerde] heeft de woning verkregen van de heer [naam3] . De percelen zijn op de kadastrale kaart hieronder weergegeven.
3.4.
Omstreeks 1965 hebben [naam2] en [naam3] samen een wijziging aangebracht in de loop van de erfgrens aan de voorzijde van hun percelen. Zij zijn destijds overeengekomen om een ‘knik’ in de erfgrens aan te brengen zodat [naam2] een recht lopend en voldoende breed pad naar de voordeur aan de rechterkant van zijn woning zou krijgen, evenwijdig aan zijn woning. Hiertoe heeft [naam3] een strook grond aan [naam2] afgestaan. De feitelijke erfgrens aan de voorzijde van de beide percelen wordt sindsdien – aan de rechterzijde van het pad – gevormd door een laag betonnen muurtje, zoals dat is te zien op de volgende foto
(foto 1). Het gele rondje geeft de kadastrale grens aan.
Foto 1
3.5.
In 1995 heeft [geïntimeerde] naast zijn woning een houten schuurtje gebouwd. De feitelijke erfgrens tussen de percelen van partijen bestaat uit een lichtgekleurde houten schutting van rabatdelen tot de rode (stenen) garage van [appellant] . Na de rode (stenen) garage van [appellant] staan ook weer schuttingen tussen de percelen van partijen. Foto’s 2 en 3 zijn genomen in de achtertuin van [geïntimeerde] . Op die foto’s zijn die schuttingen te zien. Verder is te zien dat de rode (stenen) garage van [appellant] uitsteekt. Op foto 3 geeft het oranje puntje de kadastrale grens aan. Duidelijk is dat de erfafscheidingen niet op kadastrale grens staan.
Foto 2
Foto 3
3.6.
Op 25 januari 2018 heeft de advocaat van [appellant] [geïntimeerde] aangeschreven om het schuurtje en het lage houten hek met raster (dat hek is te zien op foto 3) te verwijderen.
3.7.
In opdracht van [appellant] heeft het Kadaster in januari 2020 een reconstructie van de kadastrale erfgrens uitgevoerd. Hieruit is onder meer gebleken dat een deel van het houten schuurtje van [geïntimeerde] op het perceel van [appellant] staat en dat, gemeten vanaf één meter uit de voorgevelrooilijn van de woning van [geïntimeerde] tot en met de achterzijde van de percelen, de feitelijke erfgrens en het strook(je) grond tot aan die feitelijke erfgrens dat feitelijk onderdeel uitmaakt van de tuin van [geïntimeerde] , tot het kadastrale perceel van [appellant] hoort (zie het oranje gekleurde kadasterpaaltje op foto 3).

4.De vorderingen in eerste aanleg en de beslissing van de rechtbank

4.1.
[appellant] heeft
in conventie(kort weergegeven) gevorderd:
primair
− een verklaring voor recht dat [appellant] de gebruiksovereenkomst voor de overbouw van het een houten schuurtje rechtsgeldig heeft opgezegd;
− (versterkt met een dwangsom) dat [geïntimeerde] de overbouw van het houten schuurtje moet verwijderen;
− een verklaring voor recht dat vanaf één meter uit de voorgevelrooilijn van de woning van [geïntimeerde] tot en met de achterzijde van de percelen van partijen de kadastrale erfgrens de juridische erfgrens is;
− (versterkt met een dwangsom) dat [geïntimeerde] de strook grond leeg en ontruimd (van onder meer golfplaten, schuttingen op palen en plantjes) aan [appellant] moet opleveren;
subsidiair(versterkt met een dwangsom) dat [geïntimeerde] de strook grond bij wijze van schadevergoeding aan [appellant] moet leveren;
allesmet veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van de kosten van een grensreconstructie van € 460,- te vermeerderen met wettelijke rente en met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten en nakosten.
4.2.
[geïntimeerde] heeft
in reconventie(kort weergegeven) gevorderd:
− een verklaring voor recht dat de feitelijke erfgrens zoals die in 2017 was toen [appellant] eigenaar werd van zijn perceel, de juridische erfgrens is, althans dat [geïntimeerde] door verjaring eigenaar is van de strook grond tussen de feitelijke en kadastrale grens;
− (versterkt met een dwangsom) dat [appellant] wordt verplicht mee te werken aan de notariële vastlegging en inschrijving in de openbare registers van de verjaring en aan de aanpassing van de kadastrale gegevens.
4.3.
In het vonnis van 23 maart 2022 heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] afgewezen en de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen. In het vonnis van 25 mei 2022 heeft de rechtbank afgewezen de verzoeken van [appellant] tot verbetering van het vonnis van 23 maart 2022.
4.4.
[appellant] is met tien grieven in hoger beroep gekomen, negen daarvan zijn gericht tegen het vonnis van 23 maart 2022 en een grief is gericht tegen het vonnis van 25 mei 2022. De bedoeling van het hoger beroep is dat de afgewezen vorderingen van [appellant] alsnog worden toegewezen en dat de toegewezen vorderingen van [geïntimeerde] alsnog worden afgewezen.

5.Het oordeel van het hof

5.1.
Het hof zal net als de rechtbank oordelen dat [geïntimeerde] door verjaring eigenaar is van de strook grond onder het houten schuurtje en dat de feitelijke erfgrens zoals deze aanwezig was toen [appellant] in 2017 eigenaar van zijn perceel werd, de juridische erfgrens is, één en ander voor zover in deze procedure in geschil. Dat wordt hierna uitgelegd.
5.2.
Het hof stelt voorop dat op grond van de wettelijke regeling voor verkrijgende verjaring vereist is dat degene die zich op verkrijging door verjaring in de zin van artikel 3:105 BW beroept dient te onderbouwen dat hij en/of zijn rechtsvoorgangers de zaak waarom het gaat al ten minste twintig jaar onafgebroken in zijn bezit heeft respectievelijk hebben, in die zin dat hij (en/of zijn rechtsvoorgangers) daarover de feitelijke macht heeft (en/of hebben gehad) op zodanige wijze dat dit naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet doet. Deze norm staat tussen partijen niet ter discussie. De vraag is uitsluitend of feitelijk door [geïntimeerde] is aangetoond dat hij het hier bedoelde bezit twintig jaar had.
De strook grond onder het houten schuurtje en die tot aan de lichtgekleurde houten schutting van rabatdelen die eindigt bij de rode (stenen) garage van [appellant]
5.3.
[appellant] betwist dat [geïntimeerde] bezit van de grond onder het houten schuurtje heeft gehad. [appellant] voert aan dat [geïntimeerde] het houten schuurtje met toestemming van [naam2] heeft gebouwd. [appellant] , die niet uit eigen wetenschap kan verklaren, verwijst naar een schriftelijke verklaring van de zoon van [geïntimeerde] van 21 februari 2018 waarin deze heeft verklaard dat hij destijds het houten schuurtje “
met goedkeur van [naam2]” heeft geplaatst.
5.4.
Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat deze verklaring van de zoon het bezit van [geïntimeerde] van de grond onder het houten schuurtje niet in de weg staat. De volgende feiten en omstandigheden volstaan naar het oordeel van het hof namelijk om bezit aan te nemen. In 1995 heeft [naam2] (al dan niet samen met [geïntimeerde] , maar met diens instemming) de lichtgekleurde houten schutting van rabatdelen geplaatst in het verlengde van het betonnen muurtje tussen de voortuinen van de woningen die [naam2] en [naam3] in 1965 als erfgrens waren overeengekomen. [appellant] neemt wel aan dat dit de juridische erfgrens in de voortuinen vormt, waar de kadastrale erfgrens in het nadeel van [geïntimeerde] en in het voordeel van [appellant] afwijkt van de feitelijke erfgrens. Door de plaatsing van de lichtgekleurde houten schutting van rabatdelen in het verlengde van het betonnen muurtje verkreeg [geïntimeerde] het exclusief gebruik van de strook grond tot aan de schutting te nadele van het kadastrale perceel van thans [appellant] . [geïntimeerde] heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat de buren elkaar vroeger wat gunden en afstand deden van een deel van de grond als dat de ander beter uitkwam zonder de grond juridisch over te dragen. Gezien de gang van zaken bij de erfgrens ter hoogte van de voortuinen en de erkenning daarvan door [appellant] , heeft hij onvoldoende gemotiveerd weersproken dat van bezit van de strook grond tussen de kadastrale grens en de lichtgekleurde houten schutting van rabatdelen geen sprake is. Visueel maakt deze grond ook onderdeel uit van het perceel van [geïntimeerde] . Mede gelet op deze feiten en omstandigheden blijkt uit de verklaring van zoon [geïntimeerde] niet dat [geïntimeerde] in 1995 op grond van een door [naam2] aan hem verleend persoonlijk gebruiksrecht tot de bouw van het houten schuurtje is overgegaan. [geïntimeerde] heeft ook toegelicht dat zijn zoon met zijn opmerking niet meer of anders heeft bedoeld dan dat hij destijds contact heeft gehad met [naam2] over de bouw van het houten schuurtje dicht tegen de lichtgekleurde houten schutting van rabatdelen aan.
5.5.
De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat [geïntimeerde] de grond onder het houten schuurtje gedurende meer dan twintig jaar in bezit heeft gehad en dat dus de strook grond onder het houten schuurtje voor zover dat over de kadastrale grens is gelegen, door verjaring eigendom is geworden van [geïntimeerde] . Ook voor het overige deel van de grensoverschrijdende strook grond tot aan de lichtgekleurde houten schutting van rabatdelen (tot de rode stenen garage van [appellant] ) geldt dat [geïntimeerde] daar meer dan twintig jaar het exclusieve gebruik van heeft gehad en dat dit deel visueel onderdeel uitmaakt van zijn perceel. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] ook van die grond door verjaring eigenaar is geworden.
Grief Islaagt niet.
De (overige) grensoverschrijdende strook grond tot aan de feitelijke erfafscheiding
5.6.
Grief II richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat vanaf 1975 tot op heden de feitelijke erfafscheiding tussen de achterzijden van de percelen van partijen achtereenvolgens heeft bestaan uit een heg, gevolgd door houten schuttingen.
5.7.
In hoger beroep heeft [geïntimeerde] nader toegelicht hoe de feitelijke erfafscheiding, die de buren samen hadden bepaald, er vanaf 1975 uit heeft gezien. Volgens [geïntimeerde] heeft vanaf 1975 een haag als erfafscheiding aan de achterzijde van de percelen gestaan, is deze haag omstreeks 1979/80 door een (eerste) houten schutting vervangen en is deze eerste houten schutting in 2005 gedeeltelijk vervangen door de huidige schutting. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [geïntimeerde] toegelicht dat het laatste deel van die eerste schutting, hoewel verrot, in 2005 niet is vervangen omdat daar hedera groeide en dat daar later (in 2015-2017) het lage houten hek met raster is gezet nadat dit (laatste) deel van de eerste schutting tijdens een storm was omgevallen. [geïntimeerde] heeft tegen het lage houten hek met raster aan zijn zijde vervolgens een donkergekleurde houten schutting met onder golfplaten geplaatst.
5.8.
[appellant] voert onder verwijzing naar een (overgelegde) verklaring van mevrouw [naam4] aan dat in het verleden op de plek waar nu het lage houten hek met doorzichtig raster staat, geen erfafscheiding heeft gestaan en dus de grensoverschrijdende strook grond vanaf zijn perceel toegankelijk was. Van bezit zou daarom niet kunnen worden gesproken. Mevrouw [naam4] heeft schriftelijk verklaard: “
Vanaf mijn geboorte tot juni 1980 was mijn adres [adres] 7. Ik woonde daar samen met mijn ouders (…) en mijn broer (…) Achter onze schuur (die vast zit aan het huis) hadden wij een zandbak. Toen mijn broer en ik daar geen gebruik meer van maakten mochten de beide jongens (…) van [adres] 9 daar in spelen. Op dit kleine stukje zat toen geen erfafscheiding.” Wat [appellant] aanvoert, gaat niet op. Uit de verklaring van mevrouw [naam4] blijkt dat zij de feitelijke situatie bij de schuur beschrijft (zie hiervoor rechtsoverweging 5.3 tot en met 5.5) en niet de plek waar nu het houten hek met doorzichtig raster staat.
5.9.
In haar schriftelijke verklaring bevestigt mevrouw [naam4] dat de feitelijke erfafscheiding tussen de achterzijden van de percelen van partijen achtereenvolgens heeft bestaan uit een heg, gevolgd door houten schuttingen. Zij heeft verklaard; “
Naast ons huis was een stenen muurtje als grens afscheiding met de buren van [adres] 9. Deze was vanaf het voetpad (voor het huis) tot aan onze voordeur. Achter het huis zat in het begin een hoge heg. Deze is er later uitgehaald en op die plaats kwam toen een houten schutting als erfafscheiding”.
Ook de zoon van [geïntimeerde] en [naam5] hebben in die zin een schriftelijke verklaring afgelegd.
5.10.
Door de feitelijke erfscheiding heeft [geïntimeerde] vanaf 1975 exclusief de feitelijke macht over de grensoverschrijdende strook grond tot aan de feitelijke erfscheiding gehad en sindsdien maakt deze grensoverschrijdende strook grond visueel, naar uiterlijke verschijningsvormen, deel uit van het perceel van [geïntimeerde] waartoe (de rechtsvoorgangers van) [appellant] geen toegang toe had. Het hof is net als de rechtbank van oordeel dat sprake is van bezit van [geïntimeerde] van de grensoverschrijdende strook grond tot aan de feitelijke erfafscheiding. Wie de feitelijke erfafscheiding(en) heeft geplaatst maakt voor dat oordeel niet uit.
5.11.
Omdat de twintigjaarstermijn voor verkrijgende verjaring op 25 januari 2018 ruimschoots was voltooid, is [geïntimeerde] door verkrijgende verjaring eigenaar geworden van de strook grond tussen de feitelijke erfafscheiding en de kadastrale grens.
Grief IIslaagt niet.
5.12.
[appellant] heeft in grief III aangevoerd dat [geïntimeerde] gehouden is de strook grond tot het lage houten hek met raster aan [appellant] op te leveren.
Deze griefslaagt niet. Het hof heeft hiervoor immers geoordeeld dat [geïntimeerde] door verjaring eigenaar is van de grensoverschrijdende strook grond tot aan de feitelijke (eerste) erfafscheiding gezien vanaf het perceel van [appellant] . Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft [geïntimeerde] verklaard geen aanspraak meer te maken op de strook grond (gezien vanaf zijn perceel) achter de houten schutting met golfplaten. Dit betekent dat de donkergekleurde houten schutting met onder golfplaten (die in een rechte lijn staat met de andere schuttingen) met de andere schuttingen de juridische erfgrens tussen de percelen van partijen vormt.
5.13.
Grieven IV t/m Xvan [appellant] bouwen voort op zijn eerdere grieven en slagen daarom niet.
De conclusie
5.14.
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [appellant] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof hem tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen.
5.15.
De proceskostenveroordeling in deze uitspraak kan ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

6.De beslissing

Het hof:
6.1.
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Noord-Nederland van 23 maart 2022 en 25 mei 2022;
6.2.
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] :
€ 343,- aan griffierecht
€ 2.366,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (2 procespunten x appeltarief II)
6.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.E. Wichers, J.H. Kuiper en I. Tubben, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
17 oktober 2023.