ECLI:NL:GHARL:2023:8702

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 oktober 2023
Publicatiedatum
17 oktober 2023
Zaaknummer
200.318.494
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevrijdende verjaring en het onderscheid tussen bezit en houderschap in burenconflict

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, gaat het om een burenconflict tussen twee gezinnen die aan elkaar grenzende percelen bezitten. De appellanten, bestaande uit een echtpaar en hun dochter, hebben hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had geoordeeld dat de appellanten geen eigenaar waren geworden van een stuk grond, dat zij al meer dan 20 jaar in gebruik hadden, door middel van bevrijdende verjaring. De geïntimeerden, de buren, hebben bij de rechtbank gevorderd dat werd vastgesteld dat zij de rechtmatige eigenaren zijn van het perceel en dat de appellanten het perceel moesten ontruimen. De rechtbank heeft deze vorderingen toegewezen en de tegenvorderingen van de appellanten afgewezen.

In hoger beroep heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld. De kern van het geschil draait om de vraag of de appellanten door verjaring eigenaar zijn geworden van het perceel, of dat zij slechts houders zijn geweest. Het hof heeft vastgesteld dat de appellanten, ondanks hun langdurige gebruik van het perceel, niet konden aantonen dat zij door verjaring eigenaar waren geworden. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bekrachtigd en de appellanten veroordeeld in de proceskosten. De beslissing van het hof is gebaseerd op de overweging dat de appellanten niet als bezitters kunnen worden aangemerkt, omdat zij nooit de intentie hebben gehad om het perceel als eigenaar te gebruiken, maar als houders voor de vorige eigenaar. Dit oordeel is in lijn met de relevante bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot bezit en verjaring.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof: 200.318.494
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem: 397397)
arrest van 17 oktober 2023
in de zaak van

1.[appellante1] ,

2. [appellant2]
3. [appellante3],
die allen wonen in [woonplaats1] ,
die hoger beroep hebben ingesteld
en bij de rechtbank optraden als gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
hierna gezamenlijk: [appellanten] ,
advocaat: mr. F.P.W. Kralt
tegen

1.[geïntimeerde1]

2. [geïntimeerde2],
die beiden wonen in [woonplaats1] ,
en bij de rechtbank optraden als eisers in conventie, verweerders in reconventie,
hierna gezamenlijk: [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. M.E. Boerwinkel.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het arrest van 27 juni 2023 heeft op 6 september 2024 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
Partijen, met uitzondering van dochter [appellante1] , zijn elkaars directe buren aan de [adres] te [woonplaats1] . [appellanten] gebruikten percelen grond (hierna: het achterdeel) waarvan [geïntimeerden] bij het kadaster als eigenaar staan geregistreerd.
2.2.
[geïntimeerden] heeft bij de rechtbank gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat geen sprake is van verkrijgende verjaring als gevolg waarvan het echtpaar [appellanten] eigenaar zijn geworden van het achterdeel en dat [geïntimeerden] eigenaar zijn van het achterdeel. Verder hebben zij veroordeling tot ontruiming van het achterdeel met dwangsom en tot betaling van € 2.100,- aan schadevergoeding wegens gemaakte stallingskosten gevorderd. Als tegenvordering hebben [appellanten] om een verklaring voor recht gevraagd dat zij wel degelijk door bevrijdende verjaring eigenaar zijn geworden van het achterdeel en, subsidiair, dat zij door bevrijdende verjaring een erfdienstbaarheid tot gebruik van het achterdeel hebben verkregen.
2.3.
De rechtbank heeft voor recht verklaard dat geen sprake is van verkrijgende verjaring door [appellanten] en heeft ook de gevraagde ontruiming toegewezen. De tegenvorderingen van [appellanten] zijn afgewezen en [appellanten] zijn veroordeeld in de proceskosten. De bedoeling van het hoger beroep van [appellanten] is dat voor recht wordt verklaard dat zij door bevrijdende verjaring eigenaar van het achterdeel zijn geworden of dat daarop door bevrijdende verjaring een erfdienstbaarheid tot gebruik is ontstaan. Ook wordt, na eisvermeerdering in reconventie, door [appellanten] gevorderd dat [geïntimeerden] de percelen ontruimt dan wel moet dulden dat [appellanten] die mag gebruiken als landbouwgrond of voor het weiden van pony’s en schapen.

3.Het oordeel van het hof

De beslissing van het hof
3.1.
Het hof zal beslissen dat het echtpaar [appellant2 en appellante3] niet door verjaring eigenaar is geworden van het achterdeel en dat er evenmin een erfdienstbaarheid tot gebruik is ontstaan. Het vonnis van de rechtbank wordt daarom bekrachtigd. De tegenvordering van [appellanten] wordt afgewezen en zij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Hierna wordt uitgelegd hoe en waarom het hof tot deze beslissing is gekomen.
De feiten
3.2.
[geïntimeerden] wonen op huisnummer 3 en [appellanten] (met uitzondering van [appellante1] ) wonen op huisnummer 5. [geïntimeerden] hebben op 30 januari 2020 in eigendom geleverd gekregen de kadastrale percelen: gemeente [de gemeente] , sectie E, nummers 752, 753 en 754. Deze percelen hebben een oppervlakte van in totaal 10.470m2. Op nummer 754 staat het woonhuis van [geïntimeerden]
3.3.
Sinds 1980 of 1981 heeft [appellanten] het achterdeel, te weten een gedeelte van de percelen met nummers 753 en 754 in gebruik voor het telen van gewassen. Ook werden er pony’s, paarden en schapen op geweid. [appellante1] heeft op het adres van haar ouders sinds 22 april 2021 een eenmanszaak gevestigd die blijkens de inschrijving in het handelsregister zich onder andere richt op “Fokken en houden van paarden en ezels” waarvoor ook zij het achterdeel gebruikt. [appellante1] woont zelf elders.
3.4.
Toen [geïntimeerden] hun woning in 2020 betrokken hebben zij aan [appellanten] gevraagd om ruimte te maken voor de aanplant van fruitbomen op het achterdeel. Door [appellanten] is toen de omheining verwijderd en een gedeelte (volgens [geïntimeerden] 2.000m2 en volgens [appellant2 en appellante3] 1.000m2) van het achterdeel ontruimd. [geïntimeerden] hebben vervolgens de fruitbomen geplant. [appellanten] hebben daarna een dam over de sloot verplaatst om vanuit hun eigen perceel toegang te kunnen houden tot het achterdeel en hebben een nieuwe omheining geplaatst.
3.5.
Na het vonnis van de rechtbank is het achterdeel door [appellanten] ontruimd en volledig in gebruik genomen door [geïntimeerden]
Het standpunt van [appellanten]
3.6.
[appellanten] beroepen zich op bevrijdende verjaring. Nu vaststaat dat [appellanten] het achterdeel al meer dan 20 jaar gebruikt, is van belang of ook sprake is van bezit (artikel 3:107 lid 1 BW in verbinding met artikel 3:306 BW en artikel 3:105 lid 1 BW). De rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake is van bezit maar van houderschap van het echtpaar [appellant2 en appellante3] voor [geïntimeerden] en hun rechtsvoorgangers (de eerdere eigenaren van het achterdeel) en dat daarom het beroep op eigendomsverkrijging door bevrijdende verjaring niet opgaat. Dit oordeel heeft de rechtbank vooral gebaseerd op de verklaring van het echtpaar [appellant2 en appellante3] ter zitting dat zij van de heer [naam1] , een rechtsvoorganger van [geïntimeerden] die begin jaren ’80 eigenaar was van het achterdeel (hierna: [naam1] ), toestemming hebben gekregen om het achterdeel te gebruiken zodat de rechtbank tot de conclusie kwam dat sprake was van houderschap door het echtpaar [appellant2 en appellante3] voor [naam1] . Ook achtte de rechtbank de schriftelijke verklaring van de (schoon)moeder van het echtpaar [appellant2 en appellante3] van belang waarin staat dat het achterdeel door [naam1] aan het echtpaar [appellant2 en appellante3] in gebruik was gegeven. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat er door [appellanten] geen omstandigheden zijn gesteld die maken dat sprake is van een uitzondering op het interversieverbod van artikel 3:111 BW wat, kort gezegd, de hoofdregel geeft dat een houder geen bezitter kan worden tenzij in de rechtsverhouding met de houder verandering is gebracht door een handeling van hem voor wie men houdt of door een tegenspraak van diens recht.
3.7.
[appellanten] erkennen inmiddels dat zij de eerste jaren (tot 1985) houder van het achterdeel waren maar beroepen zich in hoger beroep er voor het eerst op dat wel degelijk sprake is van een handeling als bedoeld in artikel 3:111 BW. Zij stellen namelijk dat na het overlijden in 1985 van [naam1] , zijn weduwe, mevrouw [naam2] , de woning te koop heeft gezet. [appellanten] hebben toen met haar gesproken en gevraagd of zij het achterdeel mochten kopen. Toen heeft [naam2] gezegd dat het echtpaar [appellant2 en appellante3] dit niet hoefde te kopen omdat zij het achterdeel reeds in bezit hadden. [appellanten] leggen een door [naam2] ondertekende verklaring over en ook nog een door zowel [appellant2] als [naam2] gezamenlijk ondertekende verklaring van 7 december 2022 met die strekking.
3.8.
[geïntimeerden] betwisten gemotiveerd dat sprake is van een rechtsgeldige interversie van houderschap naar bezit. Hun argumenten komen deels terug in de motivering hierna.
De beoordeling
3.9.
Het hof stelt voorop dat [appellanten] moeten stellen en bij voldoende betwisting moeten bewijzen dat zij door bevrijdende verjaring eigenaar zijn geworden van het achterdeel. [appellanten] stellen echter onvoldoende om tot dit bewijs te worden toegelaten omdat het hof hun argumenten, voor een belangrijk gedeelte gebaseerd op de verklaringen van [naam2] en [appellant2] , onvoldoende zwaarwegend vindt tegenover de door [geïntimeerden] aangevoerde feiten en omstandigheden.
3.10.
Het hof stelt voorop dat overdracht van bezit door de eigenaar die zich zijn eigendomsrecht voorbehoudt niet mogelijk is [1] . Het hof overweegt dat [naam2] haar percelen, inclusief het achterdeel, verkocht en geleverd heeft aan [naam3] en [naam4] . Uit de transportakte van 30 mei 1986 blijkt niets van enig recht (van bezit) op het achterdeel dat zij in 1985 aan het echtpaar [appellant2 en appellante3] zou hebben toegekend. Terzijde is nog van belang dat uit de transportakte is gebleken, zoals ook ter zitting namens [appellanten] is beaamd, dat [naam2] niet de enige gerechtigde tot de eigendom van de percelen was. Zij heeft twee kinderen die blijkens de transportakte ook deelgenoten zijn in de nalatenschap van [naam1] waarvan de percelen deel uitmaken. Uit de verklaringen van [naam2] blijkt niet van deze situatie en dus evenmin of deze twee deelgenoten het ermee eens waren dat aan het echtpaar [appellanten] enig recht op het achterdeel werd verschaft. Deze omstandigheden spreken de door [appellanten] gestelde afspraak met [naam2] in 1985 en ook de rechtsgeldigheid daarvan tegen.
3.11.
Belangrijker nog is dat vaststaat dat na de gestelde toezegging of toestemming in 1985 door [naam2] en de verkoop door [naam2] in 1986 [appellanten] het gebruik van het achterdeel ongewijzigd zijn blijven voortzetten tot 2020. Toen stond [appellanten] het toe dat [geïntimeerden] een stuk van het achterdeel ter grootte van 1.000 tot 2.000 m2 met fruitbomen beplantten. Door [appellanten] en [geïntimeerden] zijn geen afspraken gemaakt over een termijn of een vergoeding. [appellanten] hebben op de zitting gezegd dat hun dochter [appellante1] per vergissing dit perceelsgedeelte aan [geïntimeerden] hebben toegezegd
(“dat had nooit mogen gebeuren”) en dat zij dit had gedaan om de
“lieve vrede”met de buren te bewaren. Echter, gesteld noch gebleken is dat er toen sprake was van een conflict; [geïntimeerden] kwamen er wonen en wilden fruitbomen planten op het achtergedeelte dat zij recentelijk hadden gekocht en [appellanten] stemden daar zonder meer mee in. Het conflict is pas na maart 2021 ontstaan toen [geïntimeerden] het plan opvatten om het achterdeel te gaan gebruiken voor de paarden van de partner van hun zoon. Duidelijk is ook dat het echtpaar [appellanten] de toezegging van hun dochter nooit hebben herroepen maar dat zij zich hieraan gebonden achtten. Dat verandert pas in dit hoger beroep nu zij in reconventie ontruiming vorderen van dit perceelsgedeelte.
3.12.
Nu [appellanten] van mening zijn dat zij op grond van bevrijdende verjaring in 2020 allang eigenaar waren van het achterdeel is onbegrijpelijk waarom zij dit gedeelte hebben ontruimd en zonder verdere voorwaarden ter beschikking hebben gesteld aan [geïntimeerden] Het hof oordeelt daarom dat het zonder meer toegeven aan de wens van [geïntimeerden] om een flink gedeelte van het achterdeel prijs te geven een gedraging is die past bij houderschap en niet bij voor verjaring noodzakelijke bezitsuitoefening. [appellanten] als houders gaven direct gehoor aan een verzoek van de eigenaar en voerden dit verzoek direct feitelijk uit.
3.13.
Verder is ook nog van belang dat [geïntimeerden] de percelen hebben gekocht en geleverd gekregen van [naam5] en [naam6] die sinds 3 april 2004 eigenaar waren. Zij verklaren op 26 juli 2021 schriftelijk dat
“de familie [appellant2 en appellante3] de weilanden mocht gebruiken op basis van een persoonlijke afspraak.”Ook hecht het hof er waarde aan dat [appellanten] in al die jaren nooit naar de notaris zijn gegaan om ervoor te zorgen dat zij als eigenaar van het achterdeel in het kadaster zouden worden geregistreerd, vooral nadat de verjaringstermijn was verstreken. [appellanten] zeggen hierover op de zitting dat zij niet begrepen “
hoe dat allemaal werkte”maar dat vindt het hof onaannemelijk. Ook hieruit volgt dat [appellanten] zich niet als bezitter gedroegen.
3.14.
Het hof oordeelt dat tegenover alle hiervoor weergeven feiten en omstandigheden de verklaringen van [naam2] en het langdurige gebruik van het achterdeel door [appellanten] onvoldoende gewicht in de schaal leggen. Tegenover de stelling van [appellanten] dat zij bezitter zijn geworden in 1985 hebben [geïntimeerden] dit overtuigend betwist en hebben zij onderbouwd dat altijd sprake is geweest van houderschap door [appellanten] van het achterdeel. Zoals door [appellanten] is onderkend, kan een houder niet door verjaring de eigendom verwerven. Het hof komt dan ook niet toe aan bewijslevering, zoals door [appellanten] aangeboden. Geoordeeld wordt daarom dat er geen sprake is van eigendomsverkrijging door het echtpaar [appellant2 en appellante3] als gevolg van verjaring.
3.15.
Het subsidiaire beroep op de door verjaring ontstane erfdienstbaarheid op het achterdeel treft geen doel. De door [appellanten] aangevoerde feiten en omstandigheden, die door hen primair als grondslag zijn aangevoerd voor het door de rechtbank en ook het hof verworpen standpunt dat zij door verjaring de eigendom hebben verkregen van het achterdeel, kunnen niet meebrengen dat zij door verjaring een recht van erfdienstbaarheid hebben verkregen, reeds omdat die gestelde feiten en omstandigheden niet wijzen op het, voor zodanige verjaring vereiste, ondubbelzinnige bezit van een recht van erfdienstbaarheid. [2]
De conclusie
3.16.
Het vonnis van de rechtbank zal worden bekrachtigd en ook de nieuwe vordering van [appellanten] in hoger beroep wordt afgewezen.
3.17.
Omdat [appellanten] in het ongelijk worden gesteld, zal het hof hen tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak.
3.18.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland van 17 augustus 2022,
4.2.
veroordeelt [appellanten] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerden] :
€ 343,00 aan griffierecht
€ 2.366,00 aan salaris van de advocaat van [geïntimeerden] (2 procespunten x appeltarief 2),
4.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad en wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.J.J. van Rijen, M. Schoemaker en P.E. Ernste, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2023.

Voetnoten

1.Zie Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2021/149 met verwijzingen naar parlementaire geschiedenis, literatuur en jurisprudentie
2.HR 10 oktober 2009, NJ 2009, 1