ECLI:NL:GHARL:2023:793

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 januari 2023
Publicatiedatum
30 januari 2023
Zaaknummer
200.303.684/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en behoeftebepaling bij ouders die niet hebben samengewoond

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van kinderalimentatie. De man en de vrouw, die een affectieve relatie hebben gehad, hebben samen twee minderjarige kinderen. De rechtbank Midden-Nederland had eerder bepaald dat de man € 500,- per maand aan kinderalimentatie moest betalen, maar in de bestreden beschikking is dit bedrag gewijzigd naar € 170,- per kind per maand. De man heeft in hoger beroep grieven ingediend over de behoefte van de kinderen en zijn draagkracht. Het hof heeft vastgesteld dat de behoefte van de kinderen moet worden berekend op basis van het inkomen van beide ouders, aangezien zij niet hebben samengewoond. Het hof heeft het netto-inkomen van de man vastgesteld op € 24.500,- per jaar en heeft dit omgezet naar een brutowinst om fiscale aanspraken te berekenen. De totale behoefte van de kinderen is vastgesteld op € 459,- per maand, terwijl de draagkracht van de man en de vrouw samen € 456,- per maand bedraagt. Het hof heeft bepaald dat de man vanaf 5 december 2022 € 161,50 per kind per maand moet betalen. Daarnaast is er een regeling getroffen voor de achterstallige kinderalimentatie van € 3.750,- die de man moet voldoen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.303.684/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 510801)
beschikking van 26 januari 2023
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M. Aynan te Amsterdam,
en
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. T.A. Bouman te Almere.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 27 augustus 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 27 november 2021;
- een journaalbericht namens de man van 11 december 2021 met bijlage(n);
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met bijlage(n);
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht namens de man van 28 oktober 2022 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de man van 25 november 2022 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de vrouw van 29 november 2022 met bijlage(n);
- een e-mailbericht namens de man van 30 november 2022 met bijlage(n).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 5 december 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Mr. Aynan en mr. Bouman hebben hun standpunten bepleit mede aan de hand van de door hen overgelegde spreekaantekeningen c.q. pleitnota.

3.De vaststaande feiten

3.1
De man en de vrouw hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Uit deze relatie zijn geboren:
- [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ), [in] 2011;
- [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ), [in] 2013.
3.2
De vrouw heeft het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
3.3
Bij beschikking van 28 maart 2019 heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van 28 mei 2018 een bedrag van (in totaal) € 500,- per maand aan kinderalimentatie aan de vrouw moet betalen.
3.4
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – aan de man vervangende toestemming verleend om [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te erkennen en de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie, zoals die was vastgelegd in de beschikking van 28 maart 2019, gewijzigd en bepaald dat deze vanaf 28 mei 2018 € 170,- per kind per maand bedraagt.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de hoogte van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie).
4.2
De man is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Grief één ziet op de behoefte van de kinderen en grief twee betreft de draagkracht van de man. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor wat betreft de kinderalimentatie en in zoverre opnieuw beslissende:
primair: de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie, zoals die was vastgelegd in de beschikking van 28 maart 2019 van de rechtbank, te wijzigen en te bepalen dat deze kinderalimentatie nihil is;
subsidiair:
I. de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie, zoals die was vastgelegd in de beschikking van 28 maart 2019 van de rechtbank, te wijzigen en te bepalen dat deze kinderalimentatie € 61,- (naar het hof begrijpt) per maand bedraagt, althans een in goede justitie te bepalen bijdrage; en
II. de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie, zoals die was vastgelegd in de beschikking van 28 maart 2019 van de rechtbank, te wijzigen en te bepalen dat deze kinderalimentatie vanaf 1 januari 2020 nihil is, althans een in goede justitie te bepalen bijdrage met een in goede justitie te bepalen ingangsdatum.
4.3
De vrouw is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De vrouw heeft primair verzocht om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken en subsidiair de verzoeken van de man tot wijziging c.q. nihilstelling van de kinderalimentatie af te wijzen. Zowel primair als subsidiair verzoekt de vrouw te bepalen dat de man zal worden veroordeeld in de proceskosten van de vrouw.
4.4
Niet in geschil is dat de kinderalimentatie opnieuw dient te worden vastgesteld, omdat de rechtbank in de beschikking van 28 maart 2019 is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens.

5.De motivering van de beslissing

De ontvankelijkheid
5.1
De vrouw heeft ter zitting haar verzoek om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek in hoger beroep ingetrokken. De vrouw heeft dan ook geen belang meer bij behandeling van dit verzoek. Het hof ziet ook anderszins geen aanleiding om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek in hoger beroep.
De kinderalimentatie over de periode tot 5 december 2022
5.2
Partijen zijn tijdens de zitting overeengekomen dat de man een bedrag van € 3.750,- voldoet ter zake van de achterstallige kinderalimentatie over de periode tot 5 december 2022. Zij hebben afgesproken dat de man dit binnen een maand na de mondelinge behandeling via de derdengeldenrekening van de advocaat zal voldoen.
De kinderalimentatie over de periode vanaf 5 december 2022
5.3
Partijen hebben het hof verzocht de kinderalimentatie over de periode vanaf
5 december 2022 vast te stellen.
De behoefte
5.4
De man heeft aangevoerd dat de door de rechtbank vastgestelde behoefte van € 250,- per kind per maand onjuist is. Partijen hebben volgens hem niet samengewoond en daarom moet de behoefte worden vastgesteld door eerst de behoefte van de kinderen te berekenen op basis van het inkomen van elke ouder apart en vervolgens het gemiddelde hiervan te nemen. De vrouw heeft zich aanvankelijk op het standpunt gesteld dat de rechtbank de behoefte van de kinderen op een juiste manier en op een juist bedrag heeft berekend.
5.5
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw desgevraagd verklaard dat partijen nooit met elkaar hebben samengewoond. Het hof zal daarom de behoefte van de kinderen overeenkomstig de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatienormen bepalen door het gemiddelde te nemen van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en de behoefte op basis van het inkomen van de andere ouder. Beoordeeld wordt de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk zou ervaren als het alleen bij die ouder zou zijn opgegroeid.
Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de behoefte van de kinderen dient ingevolge de aanbevelingen van de Expertgroep rekening te worden gehouden met de aanspraak op het kindgebonden budget en andere fiscale aanspraken waar de ouder recht op zou hebben gehad in de fictieve situatie dat de kinderen alleen bij die ouder zouden zijn opgegroeid. Gelet hierop zal het hof bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van partijen ten behoeve van het bepalen van de behoefte van de kinderen naast het kindgebonden budget tevens ambtshalve rekening houden met de inkomensafhankelijke combinatiekorting, voor zover zij daarop aanspraak zouden hebben gehad. Het hof past de behoeftetabel van 2016 toe, omdat partijen in dat jaar hun relatie hebben verbroken.
5.6
Het hof zal net als de rechtbank uitgaan van een netto-inkomen van de man van € 73.500,- in drie jaren, ofwel € 24.500,- in 2016. De man heeft tijdens de zitting bij de rechtbank verklaard dat hij in 2015/2016 in 9 maanden tijd een omzet had van € 73.500,- en dat hij ongeveer drie jaren van dit bedrag heeft geleefd, namelijk van 2016 tot 2019. Ook blijkt uit het proces-verbaal van die zitting dat de man heeft verklaard dat hij geen belasting heeft betaald over deze omzet. De man heeft in hoger beroep onvoldoende onderbouwd dat van een lager inkomen moet worden uitgegaan dan het inkomen dat hij bij de rechtbank heeft genoemd. Hoewel de man aanvankelijk heeft gesteld dat zijn inkomen nihil was, heeft hij ter zitting aangevoerd dat zijn inkomen moet worden geschat op basis van de overgelegde facturen over 2015 en 2016, namelijk gemiddeld € 22.449,- per jaar. Het hof vindt deze gegevens gelet op de hiervoor genoemde verklaringen onvoldoende ter onderbouwing van zijn winst uit onderneming. Het hof zal dan ook uitgaan van een netto-inkomen uit onderneming van € 24.500,- per jaar, zijnde € 2.042,- per maand.
5.7
Voor het berekenen van de behoefte van de kinderen op basis van het inkomen van de man heeft het hof het netto-inkomen van € 24.500,- omgerekend naar een brutowinst uit onderneming, teneinde de fiscale aanspraken daarbij te kunnen betrekken. Daarbij is het hof uitgegaan van een brutowinst uit onderneming van € 25.879,-, de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling, omdat dit een netto-inkomen van € 2.042,- per maand oplevert (zie aangehechte berekening). Tevens rekening houdend met de algemene heffingskorting, arbeidskorting, inkomensafhankelijke combinatiekorting en het kindgebonden budget van
€ 411,- per maand, waarop de man aanspraak zou kunnen maken als de kinderen alleen bij hem zouden zijn opgegroeid, berekent het hof het netto besteedbaar inkomen van de man op € 2.494,- per maand. Op basis van de NIBUD-tabellen berekent het hof de behoefte van de kinderen aan een bijdrage op basis van het inkomen van de man op € 548,- per maand voor beide kinderen in 2016. Het hof verwijst naar de aangehechte berekening.
5.8
Omdat de man onweersproken heeft gesteld dat het inkomen van de vrouw in 2016 – een bijstandsuitkering – € 14.896,- bruto bedroeg, zal het hof daarvan uitgaan. Tevens rekening houdend met de algemene heffingskorting en het kindgebonden budget, berekent het hof het netto besteedbaar inkomen op € 1.385,- per maand. Omdat de vrouw een bijstandsuitkering ontving, maakte zij geen aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Het hof heeft hiermee dan ook geen rekening gehouden. Het hof verwijst naar de aangehechte berekening. Het hof berekent de behoefte van de kinderen op basis van het inkomen van de vrouw op € 260,- per maand.
5.9
De totale behoefte van de kinderen berekent het hof dan ook op ((€ 548,- + € 260,-) / 2 is) afgerond € 404,- per maand. Geïndexeerd vanaf 2016 naar 2022 bedraagt deze € 459,- per maand.
De draagkracht van de vrouw / de verdeling van de draagkracht van de vrouw
5.1
Niet in geschil is dat de draagkracht van de vrouw € 271,- per maand bedraagt. Aanvankelijk stelde de man zich, net als de vrouw, op het standpunt dat deze draagkracht over de twee kinderen van partijen en de twee kinderen van de vrouw uit een eerdere relatie verdeeld zou moeten worden. Ter zitting heeft hij zich op het standpunt gesteld dat het oudste kind van de vrouw inmiddels meerderjarig is en daarom niet meer behoeftig, zodat de draagkracht niet langer over vier kinderen verdeeld zou moeten worden. Het hof overweegt hierover dat het oudste kind van de vrouw weliswaar inmiddels meerderjarig is, maar nog geen 21 jaar, zodat de vrouw nog steeds onderhoudsplichtig is voor dit kind. Om die reden dient de draagkracht van de vrouw over vier kinderen te worden verdeeld. De vrouw heeft dan ook een bedrag van € 136,- per maand beschikbaar voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , ofwel € 68,- per kind per maand.
De draagkracht van de man
5.11
De vrouw heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat moet worden uitgegaan van een verdiencapaciteit van de man van € 30.000,- bruto per jaar, een modaal inkomen. Gelet daarop had het op de weg van de man gelegen die stelling gemotiveerd te betwisten door, conform het procesreglement, stukken in te dienen die inzicht geven in zijn financiële positie. Omdat de man vanaf 1 januari 2021 ingeschreven staat als zelfstandig ondernemer, diende hij onder andere stukken over de bedrijfsvoering over te leggen, zoals in ieder geval de jaarrekening over 2021, belastingaangiften en -aanslagen en stukken waarmee hij zijn verwachtingen voor de toekomst kan onderbouwen, zoals prognoses. De man heeft nagelaten deze stukken in te dienen. De man stelt dat hij zijn werkzaamheden als ondernemer niet meer kan uitoefenen vanwege medische klachten en dat zijn partner hem financieel onderhoudt, maar die stelling heeft hij onvoldoende onderbouwd. Uit het rapport van 13 april 2021 van het Medisch [naam1] blijkt weliswaar van forse medische klachten bij de man, maar recente gegevens over zijn medische situatie en welke consequenties dit heeft voor zijn actuele mogelijkheden om een inkomen te genereren ontbreken. Omdat de man onvoldoende gegevens over zijn financiële situatie heeft overgelegd, gaat het hof ervan uit dat de man in staat is om – zoals de vrouw heeft aangevoerd – een modaal inkomen van € 30.000,- bruto per jaar te verwerven. Het hof berekent het daarbij behorend netto besteedbaar inkomen, rekening houdend met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, op € 2.111,- per maand. Het hof verwijst naar de aangehechte berekening.
5.12
De vrouw heeft gesteld dat geen rekening moet worden gehouden met de forfaitaire woonlast omdat de man geen woonlasten heeft. De man heeft ter zitting bevestigd dat hij samenwoont met zijn partner en door haar wordt onderhouden.
5.13
Ingevolge de uitspraak van de Hoge Raad van 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586 is het berekenen van de kinderalimentatie met forfaitaire woonlasten op zich niet in strijd met de wettelijke maatstaven. Deze berekeningswijze wordt aanbevolen door de landelijke Expertgroep Alimentatienormen. Als echter niet volledig in de behoefte van de kinderen kan worden voorzien én er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van de betrokken ouder aanmerkelijk en duurzaam lager zijn dan het forfaitaire bedrag, geldt een extra verplichting voor de rechter. Die zal dan moeten nagaan of een berekening van de draagkracht op basis van de werkelijke woonlasten leidt tot een hogere onderhoudsbijdrage. Als dat het geval is, moet de rechter die hogere bijdrage opleggen of motiveren waarom hij dat niet doet.
5.14
Het hof zal allereerst beoordelen of – uitgaande van forfaitaire woonlasten – in de behoefte van de kinderen kan worden voorzien. Daarbij wordt voor de berekening van de draagkracht van de man als formule gehanteerd: 70% x [ NBI - (30% x NBI + € 1.020,-)]. Toepassing van deze formule betekent dat de onderhoudsplichtige 30% van zijn NBI kan besteden aan woonlasten, zoals hypotheek- of huurlasten en overige lasten van een woning. Daarnaast wordt € 1.020,- maandelijks geacht noodzakelijk te zijn voor primaire kosten van levensonderhoud, waaronder de premie zorgverzekering. Van hetgeen vervolgens resteert blijft 30% voor de onderhoudsplichtige beschikbaar als "vrije ruimte" en wordt 70% geacht
beschikbaar te zijn als draagkracht voor de onderhoudsverplichting.
5.15
Het hof berekent de draagkracht van de man op 70% x [€ 2.111,- - (30% x € 2.111,- + € 1.020,-)] = afgerond € 320,- per maand. Zoals het hof hiervoor heeft overwogen, gaat het hof voor de vrouw uit van een draagkracht voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] van € 136,- per maand.
5.16
De totale behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bedraagt € 459,- per maand en de totale draagkracht van partijen € 456,- per maand. Partijen kunnen dus samen niet volledig in de behoefte van hun kinderen voorzien. Nu vaststaat dat de man geen woonlasten heeft, acht het hof het redelijk dat de man vanuit de daardoor vrijgekomen financiële ruimte het (beperkte) tekort aanvult. Dit brengt mee dat de man met een bedrag van € 323,- per maand dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Dit is een bedrag van
€ 161,50 per kind per maand.
Zorgkorting
5.17
Niet in geschil is dat geen rekening wordt gehouden met een zorgkorting.
Conclusie
5.18
Gelet op het voorgaande zal het hof bepalen dat de man met ingang van 5 december 2022 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] dient te voldoen van € 161,50 per kind per maand.
Proceskostenveroordeling
5.19
Het hof ziet geen aanleiding de man te veroordelen in de proceskosten, zoals de vrouw heeft verzocht. Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, omdat partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure de uit die relatie geboren kinderen betreft.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en in zoverre beslissen als hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van
27 augustus 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de bij beschikking van de rechtbank van 28 maart 2019 vastgestelde kinderalimentatie;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 5 december 2022 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , geboren [in] 2011, en [de minderjarige2] , geboren [in] 2013, € 161,50 per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
stelt vast dat de man een bedrag van € 3.750,- aan de vrouw voldoet ter zake van de achterstallige kinderalimentatie over de periode tot 5 december 2022, binnen een maand na 5 december 2022 via de derdengeldenrekening van de advocaat;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L. van Dijk, J.G. Knot en C. Coster, bijgestaan door mr. I.M. Klaver als griffier, en is op 26 januari 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.