ECLI:NL:GHARL:2023:7877

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 september 2023
Publicatiedatum
20 september 2023
Zaaknummer
21-000525-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een docent wegens ontucht met minderjarigen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een docent die was veroordeeld voor het meermalen plegen van ontucht met aan zijn zorg toevertrouwde minderjarigen. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren. De bijzondere voorwaarden omvatten een meldplicht, ambulante behandeling, een beroepsverbod en reclasseringstoezicht, die dadelijk uitvoerbaar zijn. Het hof heeft ook bepaald dat de verdachte voor vijf jaren wordt ontzet van het recht om als docent of leerkracht aan minderjarigen te werken. De zaak kwam aan het licht na aangiften van meerdere slachtoffers, die verklaarden dat de verdachte hen op verschillende manieren seksueel had benaderd. Het hof heeft de bewijsvoering van de rechtbank Gelderland bevestigd, maar heeft de straf verlaagd in vergelijking met de eerdere uitspraak. De verdachte heeft geen eerdere veroordelingen en heeft na zijn aanhouding stappen ondernomen om zijn gedrag te veranderen, wat heeft geleid tot een lagere inschatting van het recidiverisico. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn deels toegewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot schadevergoeding voor immateriële schade.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000525-22
Uitspraak d.d.: 20 september 2023
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem -Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Gelderland van 27 januari 2022 met parketnummer 05-115149-20 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 1979,
wonende te [woonplaats]

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 6 september 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot:
- veroordeling van verdachte ter zake van het onder 1, 2, 4 en 5 tenlastegelegde
- oplegging van een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van vijf jaren, met aftrek van het voorarrest, en met als bijzondere voorwaarden: een meldplicht, meewerken aan een ambulante behandeling en het verbod van vijf jaren om als docent/leerkracht in het onderwijs te werken én met minderjarigen te werken, waarbij de reclassering toezicht zal houden op de naleving en verdachte zal begeleiden.
- de dadelijke uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarden;
- ontzetting van het recht tot de uitoefening van een beroep als docent/leerkracht aan minderjarigen dan wel waarbij minderjarigen zijn betrokken voor de duur van vijf jaar;
- toewijzing van de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. A.H. Staring, naar voren is gebracht.
Het hof heeft ook kennisgenomen van hetgeen door de benadeelde partij [benadeelde 2] bijgestaan door een medewerkster Slachtofferhulp, en namens de benadeelde partij [benadeelde 1] door [advocate] naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van het hoger beroep

Verdachte is bij vonnis van de rechtbank Gelderland van 27 januari 2022 vrijgesproken van het onder 3 tenlastegelegde feit.
Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is daarmee ook gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op wat is bepaald in artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering is het voor verdachte niet mogelijk om hiertegen in hoger beroep te gaan. Het hof zal verdachte daarom in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep

Het vonnis waarvan beroep

Verdachte is bij voornoemd vonnis vrijgesproken van het onder 3 tenlastegelegde. Verdachte is veroordeeld ter zake van het onder 1, 2, 4 en 5 tenlastegelegde, te weten: (telkens) ontucht plegen met een aan zijn opleiding toevertrouwde minderjarige, tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 5 jaren, met aftrek van het voorarrest, en met als bijzondere voorwaarden een meldplicht, een ambulante behandeling, een beroepsverbod en reclasseringstoezicht. Daarbij is bevolen dat de gestelde voorwaarden en het uit te oefenen toezicht dadelijk uitvoerbaar zijn. Verder heeft de rechtbank bepaald dat verdachte voor de duur van vijf jaren wordt ontzet van het recht tot de uitoefening van een beroep als docent/leerkracht aan minderjarigen dan wel waarbij minderjarigen zijn betrokken. Daarnaast is de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] van € 1.500,- toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, waarbij de gevorderde proceskosten deels zijn toegewezen. De vordering van [benadeelde 2] is deels toegewezen tot € 1.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en de gevorderde proceskosten zijn toegewezen. De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep voor zover in hoger beroep aan de orde vernietigen omdat het tot een andere strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en voor zover in hoger beroep aan de orde - tenlastegelegd dat:
1.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 april 2019 tot en met 29 januari 2020 te [plaats 1] ontucht heeft gepleegd met de aan zijn zorg, opleiding en/of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige [slachtoffer 1] , geboren op [geboortedag 2] 2004, door
- ( eenmaal) zijn hand in de (achterzijde van de) broek van die [slachtoffer 1] te brengen en/of (vervolgens) haar billen en/of string te betasten en/of
- door meermalen over de kleding haar billen te betasten;
2.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 november 2019 tot en met 31 januari 2020 te [plaats 1] ontucht heeft gepleegd met de aan zijn zorg, opleiding en/of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige [slachtoffer 2] , geboren op [geboortedag 3] 2003, door
- meermalen, althans eenmaal, haar borsten te betasten en/of
- eenmaal haar billen te betasten;
4.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 februari 2011 tot en met 6 april 2011 te [plaats 2] en/of [plaats 3] , ontucht heeft gepleegd, met de aan zijn zorg, opleiding en/of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige [benadeelde 1] ., geboren op [geboortedag 4] 1993, door
- haar meermalen, althans eenmaal, te zoenen en/of
- meermalen, althans eenmaal, zijn vinger(s) in haar vagina en/of tussen haar schaamlippen te brengen en/of
- meermalen, althans eenmaal, zijn tong tussen en/of over haar schaamlippen te brengen en/of - meermalen, althans eenmaal, zijn penis in haar vagina en/of mond te brengen en/of
- meermalen, althans eenmaal, haar zijn penis te laten betasten en/of aftrekken;
5.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 augustus 2009 tot en met 30 juni 2011, te [plaats 2] , ontucht heeft gepleegd met de aan zijn zorg, opleiding en/of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige [benadeelde 2] , geboren op [geboortedag 5] 1995, door
- meermalen (over de kleding) haar schaamstreek te betasten en/of
- meermalen haar billen te betasten en/of
- meermalen haar borst te betasten en/of
- haar meermalen, althans eenmaal, te zoenen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Ter zitting in hoger beroep is door de verdediging vrijspraak van het onder 2 en 4 tenlastegelegde bepleit. Ten aanzien van feit 2 is – kort gezegd – aangevoerd dat verdachte de tenlastegelegde handelingen ontkent en dat er onvoldoende steunbewijs voorhanden is.
Verder is ten aanzien van feit 4 aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld dat aangeefster ten tijde van de tenlastegelegde handelingen minderjarig was. Bovendien was aangeefster niet aan de zorg of opleiding of waakzaamheid van verdachte toevertrouwd.
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot veroordeling van verdachte ten aanzien van het onder 1, 2, 4 en 5 tenlastegelegde.
Het hof overweegt ten aanzien van feit 2
Het hof sluit zich aan bij de bewijsmiddelen en overwegingen in het vonnis en neemt deze over, waarbij enkele onderdelen worden aangevuld en verbeterd.
Op 11 februari 2020 vond een informatief gesprek plaats met [slachtoffer 2] , geboren op [geboortedag 3] 2003. Aansluitend op dit gesprek heeft zij aangifte gedaan. [slachtoffer 2] heeft verklaard dat zij, op het moment van de aangifte, in de vierde klas van [een middelbare school 1] te [plaats 1] zat. Zij heeft verklaard dat verdachte haar drie keer heeft aangerand. De eerste keer vond 2 tot 3 maanden geleden (het hof begrijpt: 2 tot 3 maanden voor het moment van het informatieve gesprek) plaats. Dit vond plaats tijdens het inhalen van een gemiste les en ze dacht toen dat verdachte het misschien per ongeluk had gedaan. Onderdeel
van de les was het voeren van een verkoopgesprek. Dit moest apart in een lokaal met verdachte, terwijl andere leerlingen dat in de computerruimte mochten doen. Ze had van andere leerlingen gehoord dat ze verdachte aan het eind van het gesprek een hand moest geven voor extra punten. Ze wilde dit doen,maar verdachte sloeg haar hand weg, gaf haar een knuffel en ging met zijn handen achter haar rug naar haar billen, waar hij met beide handen in kneep. Ze heeft dit verteld aan een vriendin, [vriendin] . De tweede keer was twee of drie weken later. Ze zat in het computerlokaal. Verdachte kwam achter haar staan en ging met zijn hand over haar linkerschouder in de richting van de computermuis. Hierbij kneep hij in haar rechterborst. Ze verstijfde en durfde niets te zeggen. De klas zat vol, maar niemand heeft het gezien en ze heeft het aan niemand verteld. Enige tijd later, dat was na de kerstvakantie, had ze een vraag tijdens een les. Verdachte kwam weer achter haar staan. Ze had een pak aan met een V-hals. Verdachte trok met zijn linkerhand de V-hals van het pak naar voren en ging met zijn andere hand in het pak. Hij kneep eerst in de linkerborst onder de BH en daarna over haar BH in de rechterborst. Ze is huilend de klas uitgerend. Toen ze terugkwam in de klas, vroegen vriendinnen wat er aan de hand was. Ze wist niet wat ze moest doen en heeft niets verteld.
Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat haar vriendin [slachtoffer 2] een verkoopgesprek moest doen met verdachte. Toen ze terugkwam in de aula, zag getuige aan het gezicht van [slachtoffer 2] dat het niet goed was. Ze had een geschokt gezicht. Ze vertelde dat verdachte iets raars had gedaan. [slachtoffer 2] zei dat ze in haar billen geknepen was toen hij haar een knuffel gaf. Ze zei dat ze niet wist wat ze moest doen. Ze zei dat ze bang was. [slachtoffer 2] heeft ook verteld dat verdachte met zijn hand in haar T-shirt is gegaan. Volgens getuige heeft [slachtoffer 2] dit verteld op de dag dat de politie op school was.
Getuige [getuige 2] , mentor van [slachtoffer 2] , heeft verklaard dat in de groepsapp van de mentorgroep gesproken werd over het ontslag van verdachte. [slachtoffer 2] reageerde fel, terwijl ze dat nooit doet. Getuige heeft [slachtoffer 2] daarna meteen gebeld en zij bevestigde dat haar reactie fel was. Een paar dagen later zag getuige [slachtoffer 2] en het viel getuige op dat [slachtoffer 2] rode ogen en wallen onder haar ogen had en er moe uit zag. [slachtoffer 2] zei dat ze met getuige wilde praten. [slachtoffer 2] vertelde dat ze tijdens een les van verdachte achter de computer zat en dat verdachte achter haar stond. Hij had haar truitje naar voren gedaan en naar binnen gekeken. En er was een situatie dat verdachte haar muis vastpakte en toen haar borst vast pakte. [slachtoffer 2] zei dat het misschien wel aan haar lag, want ze had een truitje aan met een V- hals. Verder vertelde [slachtoffer 2] over een verkoopgesprek dat ze moest inhalen bij verdachte. Op het eind wilde ze verdachte een hand geven, maar op een speelse manier duwde hij die hand weg en gaf hij haar een knuffel waarbij hij in haar billen kneep.
Verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer 2] een leerling was van hem. Het zou kunnen dat hij een keer een arm om haar heen heeft geslagen. Het verkoopgesprek was altijd één op één, dat was niet vanwege [slachtoffer 2] .
Betrouwbaarheid verklaring [slachtoffer 2]
heeft direct na het verkoopgesprek aan haar vriendin verteld wat er tijdens dat gesprek was gebeurd. Deze verklaring heeft ze herhaald tegen haar mentor. Over de andere incidenten heeft [slachtoffer 2] weliswaar niet direct verklaard tegen anderen, maar enkele weken later, nadat verdachte was aangehouden. [slachtoffer 2] heeft over het tweede incident tegen de politie verteld dat verdachte, toen zij achter de computer zat, achter haar kwam staan en met zijn hand over haar linkerschouder in de richting van de computermuis ging en daarbij in haar rechterborst kneep. Tegen haar mentor heeft zij over dit incident verteld dat, toen zij tijdens de les achter haar computer zat, verdachte achter haar stond, haar truitje naar voren had gedaan en in haar truitje had gekeken. Over het derde incident heeft [slachtoffer 2] tegen de politie verteld dat verdachte achter haar ging staan, met zijn linkerhand de V-hals van haar pak naar voren trok en met zijn andere hand eerst in haar linkerborst kneep onder haar BH en daarna in haar rechterborst over haar BH. Tegen haar vriendin [vriendin] heeft zij over dit incident gezegd dat verdachte met zijn hand in haar T-shirt is gegaan. Tegen haar mentor heeft ze over dit incident verteld dat verdachte haar borst vastpakte.
Dat [slachtoffer 2] over het tweede en derde incident niet direct heeft verklaard maar pas enkele weken later, doet niet af aan de betrouwbaarheid van die verklaringen. Over het derde incident heeft [slachtoffer 2] zowel tegen haar vriendin als tegen haar mentor verteld dat verdachte met zijn hand in haar T-shirt is gegaan, zij het dat [slachtoffer 2] tegen haar mentor uitvoeriger en meer gedetailleerd heeft verklaard dan tegen haar vriendin. Dat [slachtoffer 2] over het tweede incident tegen haar mentor alleen heeft gezegd dat verdachte in haar truitje heeft gekeken, doet, mede gelet op de omstandigheden zoals geschetst door [slachtoffer 2] en de getuigen over het eerste en derde incident, ook niet af aan de betrouwbaarheid van dit onderdeel van de verklaringen van [slachtoffer 2] . De weergave van gebeurtenissen en handelingen komt overeen met wat ze gedurende het informatief gesprek zeden en in haar aangifte heeft verklaard.
[slachtoffer 2] is authentiek, gedetailleerd en consistent in haar verklaringen. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van haar verklaringen en acht deze verklaringen bruikbaar voor het bewijs.
Steunbewijs
Het hof stelt voorop dat volgens het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige of enkel op basis van de verklaring van het slachtoffer. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. Daarbij geldt wel dat deze bepaling betrekking heeft op de bewezenverklaring als geheel en niet vereist dat elk aspect van de bewezenverklaring door meer dan één bewijsmiddel wordt ondersteund.
De vraag of aan het bewijsminimum is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Vereist is dat de verklaring van aangeefster op specifieke punten bevestiging ziet in ander bewijsmateriaal en dat tussen een en ander een niet te ver verwijderd verband bestaat.
De verklaringen van [slachtoffer 2] worden op belangrijke onderdelen ondersteund door feiten en omstandigheden zoals die blijken uit het dossier. Daarbij komt betekenis toe aan het feit dat getuige [vriendin] direct na het verkoopgesprek met [slachtoffer 2] sprak en aan haar gezicht zag dat ze geschokt was. Ook komt betekenis toe aan het feit dat getuige [getuige 2] opmerkte dat [slachtoffer 2] fel reageerde op de discussie in de groepsapp naar aanleiding van het ontslag van verdachte en dat zij tijdens het gesprek met [slachtoffer 2] , enkele dagen na de aanhouding van verdachte, zag dat ze rode ogen had, wallen onder haar ogen en vermoeid was. Daarnaast biedt de verklaring van verdachte steun voor de context van de verklaring van [slachtoffer 2] . Zo heeft verdachte bevestigd dat hij een verkoopgesprek met [slachtoffer 2] heeft gevoerd. In algemene zin heeft verdachte bovendien verklaard over zijn amicale, lijfelijke gedrag en zijn seksueel grensoverschrijdende gedrag in de richting van verschillende leerlingen.
Anders dan de raadsman heeft betoogd behoeft naar geldend recht niet elk aspect van de bewezenverklaring ondersteuning van meer dan één bewijsmiddel.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de verklaringen van aangeefster in voldoende mate worden ondersteund door de overige bewijsmiddelen in het dossier.
Ontuchtig karakter handelingen
Evenals de rechtbank acht het hof, gelet op de verklaringen van [slachtoffer 2] en het steunbewijs, bewezen dat verdachte ontucht heeft geleegd met [slachtoffer 2] , door meermalen de borsten van [slachtoffer 2] en eenmaal de billen van [slachtoffer 2] te betasten. Verder acht het hof bewezen dat [slachtoffer 2] in de betreffende periode de minderjarige leerling van verdachte was en derhalve aan zijn opleiding was toevertrouwd.
Conclusie
Gelet op het voorgaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van ontucht met zijn minderjarige leerling [slachtoffer 2] , in de gehele ten laste gelegde pleegperiode te [plaats 1] .
Het hof overweegt ten aanzien van feit 4
Minderjarig of meerderjarig
Niet ter discussie staat dat aangeefster [benadeelde 1] een (seksuele) relatie met verdachte heeft gehad. De relatie is tot stand gekomen nadat aangeefster [benadeelde 1] en verdachte in de voorjaarsvakantie van 2011 (het hof begrijpt: van 19 tot 27 februari 2011) samen op skireis, georganiseerd door school, waren geweest. Na deze reis zocht verdachte al vrij snel contact met haar. Binnen een periode van ongeveer twee weken (het hof begrijpt: half maart) begon verdachte met het betasten van [benadeelde 1] en hebben zij gezoend. Dit gebeurde op school in [plaats 2] . Na een periode van vier tot zes weken kwam het tot een seksuele relatie. De seksuele handelingen bestonden gedurende de periode uit zoenen, orale seks over en weer, vingeren en vaginale penetratie. Dit gebeurde in de auto en in de woning van verdachte in [plaats 3] . De relatie heeft negen tot twaalf maanden geduurd. In deze periode was [benadeelde 1] eerst 17 en daarna 18 jaar oud.
Verdachte heeft (ter zitting) verklaard dat hij niet weet welke seksuele handelingen hebben plaatsgevonden toen aangeefster nog minderjarig was.
Anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat op grond van de verklaring van aangeefster niet eenduidig kan worden vastgesteld dat de verdergaande seksuele handelingen, zoals orale seks over en weer, vingeren en vaginale penetratie, hebben plaatsgevonden toen zij nog minderjarig was. Onduidelijk is of de door haar genoemde periode van vier tot zes weken moet worden gerekend vanaf de skireis of dat deze volgt op de voorafgaande periode van twee weken. Als wordt gerekend vanaf de skireis heeft bovendien te gelden dat aangeefster binnen zes weken na deze reis, op [geboortedag 4] 2011, meerderjarig is geworden.
Het voorgaande brengt mee dat het hof alleen bewezen acht dat verdachte in de tenlastegelegde periode ontucht heeft gepleegd met aangeefster door haar meermalen te zoenen.
Aan zijn opleiding toevertrouwde minderjarige leerling
De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken aangezien er geen sprake is van ‘toevertrouwen aan opleiding, zorg of waakzaamheid’ in de zin van artikel 249 van het Wetboek van Strafrecht (verder: Sr). Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat er ten tijde van de tenlastegelegde periode wel degelijk sprake is geweest van ‘toevertrouwen aan zijn opleiding’. Het hof overweegt hiertoe het volgende.
Vooropgesteld wordt dat artikel 249 Sr, gelet op de strekking ervan, extensief moet worden uitgelegd. De strekking van artikel 249 Sr is minderjarigen te beschermen tegen ontuchtige initiatieven van hen, die misbruik maken van een uit feitelijke verhouding voortvloeiend overwicht. Verdachte stond uit hoofde van zijn functie, [functie 1] én [functie 2] , met alle leerlingen van de school in een gezagsrelatie. Naar het oordeel van het hof beschikt elke docent, direct dan wel indirect, over mogelijkheden om leerlingen op diezelfde school te beïnvloeden. Een docent heeft uit hoofde van zijn functie een bepaald overwicht op alle leerlingen. Dit blijkt des te meer uit het feit dat verdachte als begeleidende docent mee was op de gezamenlijke skireis van de bovenbouw, waar ook aangeefster [benadeelde 1] aan deelnam en waar zij verdachte heeft leren kennen. Er was aldus sprake van een gezagsverhouding. Dat verdachte verder niet de [functie 1] was van [benadeelde 1] en ook niet werkzaam was op de locatie waar zij les had, doet daar niet aan af.
Conclusie
Gelet op het voorgaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich in de tenlastegelegde periode te [plaats 2] schuldig heeft gemaakt aan het plegen van ontucht met zijn minderjarige leerling [benadeelde 1] .

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel - ook in onderdelen - slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, 2, 4 en 5 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op meer tijdstippen in de periode van 1 april 2019 tot en met 29 januari 2020 te [plaats 1] ontucht heeft gepleegd met de aan zijn opleiding toevertrouwde minderjarige [slachtoffer 1] , geboren op [geboortedag 2] 2004, door
- eenmaal zijn hand in de achterzijde van de broek van die [slachtoffer 1] te brengen en
vervolgens haar billen en string te betasten en
- door meermalen over de kleding haar billen te betasten;
2.
hij op meer tijdstippen in de periode van 1 november 2019 tot en met 31 januari 2020 te [plaats 1] ontucht heeft gepleegd met de aan zijn opleiding toevertrouwde minderjarige [slachtoffer 2] , geboren op [geboortedag 3] 2003, door
- meermalen haar borsten te betasten en
- eenmaal haar billen te betasten;
4.
hij op meer tijdstippen in de periode van 1 februari 2011 tot en met 6 april 2011 te [plaats 2] , ontucht heeft gepleegd, met de aan zijn opleiding toevertrouwde minderjarige [benadeelde 1] ., geboren op [geboortedag 4] 1993, door
- haar meermalen te zoenen;
5.
hij op meer tijdstippen in de periode van 1 augustus 2009 tot en met 30 juni 2011, te [plaats 2] , ontucht heeft gepleegd met de aan zijn opleiding toevertrouwde minderjarige [benadeelde 2] , geboren op [geboortedag 5] 1995, door
- meermalen over de kleding haar schaamstreek te betasten en
- meermalen haar billen te betasten en
- meermalen haar borst te betasten en
- haar meermalen te zoenen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1, 2, 4 en 5 bewezenverklaarde levert op, telkens:
ontucht plegen met een aan zijn zorg, opleiding of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voor wat betreft de overwegingen die leiden tot strafoplegging sluit het hof zich in grote lijnen aan bij het vonnis van de rechtbank en overweegt als volgt.
Verdachte heeft zich gedurende een lange periode schuldig gemaakt aan ernstige (zeden)feiten. Als [functie 1] , en later [functie 2] , heeft hij meermalen ontucht gepleegd met minderjarige leerlingen van eerst [een middelbare school 2] en later [een middelbare school 1] . Verdachte zocht hiertoe steeds toenadering tot de verschillende minderjarige leerlingen. Dit begon meestal met SMS- of appcontact, wat vervolgens overging in seksueel getinte berichten. De ontuchtige handelingen - die veelal op school plaatsvonden - bestonden onder meer uit het (plotseling) betasten van de borsten en de billen van verschillende slachtoffers, en in een enkel geval het betasten van de schaamstreek.
De zaak is aan het rollen gekomen nadat één van de slachtoffers naar de schoolleiding is gestapt. Verdachte had dit meisje tijdens de les, in een vol klaslokaal, betast bij haar billen door zijn hand achter in haar broek te laten glijden. Dit is door verschillende leerlingen waargenomen en is ook gefilmd. Pas toen is verdachte tegen de lamp gelopen en is – na vele jaren – een einde gekomen aan zijn ontuchtig gedrag.
De feiten waaraan verdachte zich schuldig heeft gemaakt, hebben veelal zeer nadelige gevolgen voor de minderjarige slachtoffers, in de zin van psychische en emotionele schade. Deze schade zal vaak nadelige gevolgen hebben voor de verdere (psychische) ontwikkeling van de slachtoffers.
Hoe ingrijpend deze gevolgen voor de slachtoffers van deze verdachte zijn geweest, blijkt onder meer uit de toelichting op de vorderingen die enkele van de slachtoffers als benadeelde partijen hebben ingediend. Deze slachtoffers hebben tot op de dag van vandaag te kampen met psychische problemen.
Buitengewoon kwalijk aan het handelen van verdachte is dat de slachtoffers aan zijn opleiding waren toevertrouwd en er sprake was van een gezagsrelatie. Een middelbare school zou een veilige plaats moeten zijn voor leerlingen. Een docent zou zijn leerlingen moeten beschermen tegen seksueel grensoverschrijdend gedrag in plaats van ze daaraan bloot te stellen. Verdachte heeft bovendien als docent een voorbeeldfunctie.
Verdachte heeft met zijn handelen enkel zijn eigen lustgevoelens willen bevredigen en daarmee het vertrouwen dat zijn leerlingen, hun ouders en zijn collega-docenten in hem mochten stellen op grove wijze beschaamd.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof gelet op het de verdachte betreffende uittreksel Justitiële Documentatie van 3 augustus 2023, waaruit volgt dat verdachte niet eerder is veroordeeld.
Het hof heeft verder kennisgenomen van de omtrent de persoon van verdachte opgemaakte rapporten, waaronder het reclasseringsadvies van 23 augustus 2023. Uit dit advies blijkt onder meer traumatische gebeurtenissen binnen zijn gezin mogelijk van invloed zijn geweest op het delictgedrag van verdachte. Verdachte heeft de toen aangeboden hulp afgeslagen. In tegenstelling tot destijds probeert verdachte nu te praten over zijn problemen en heeft hij, na zijn aanhouding, ervoor gekozen opener te zijn over de delicten. Hij is in een vrijwillig kader een ambulante behandeling bij [zorgverlener] gestart. Hij is gemotiveerd zijn behandeling voort te zetten, ongeacht wat de uitspraak zal worden. Ook heeft hij met een van de aangeefsters een herstelbemiddelingstraject doorlopen. Dit is door zowel verdachte als aangeefster als positief ervaren. Het risico op recidive wordt ingeschat als laag. Verdachte werkt aan het in beeld krijgen van risicosignalen en het grip krijgen op zijn spanningen en copingmechanismen en heeft in de afgelopen periode vooruitgang laten zien op meerdere deelgebieden. Er zijn nog voldoende aanknopingspunten voor behandeling, voortzetting daarvan is noodzakelijk.
Bij een veroordeling wordt geadviseerd een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen, met de bijzondere voorwaarden van een meldplicht bij de reclassering, ambulante behandeling en een verbod van vijf jaar om te werken als docent/leerkracht in het onderwijs én te werken met minderjarigen.
Het hof is van oordeel dat bij het als docent/ [functie 2] op een middelbare school meermalen plegen van ontucht met minderjarige leerlingen, mede vanuit een oogpunt van vergelding en generale preventie, geen andere straf past dan een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Daarbij weegt mee dat sprake is van meerdere slachtoffers en vaak meerdere contacten, dat het om slachtoffers op verschillende scholen gaat gedurende een lange periode en dat verdachte niet uit zichzelf is gestopt met zijn grensoverschrijdende en strafbare gedrag. Gelet op de aard en ernst van de feiten acht het hof oplegging van een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, passend en geboden. Deze straf is lager dan de straf opgelegd in eerste aanleg en gevorderd door de advocaat-generaal omdat het hof ten aanzien van feit 4 minder onderdelen bewezen acht.
Het hof beoogt met het grote voorwaardelijk strafdeel de kans op herhaling zo ver mogelijk terug te dringen en verdere behandeling bij [zorgverlener] te verzekeren. Aan het voorwaardelijk strafdeel zullen de bijzondere voorwaarden worden verbonden zoals geadviseerd door de reclassering.
Gelet op het recente reclasseringsrapport, ook gezien de tijd die sinds het vonnis is verstreken, acht het hof oplegging van een proeftijd van vijf jaar niet noodzakelijk. Het hof verbindt aan het voorwaardelijke strafdeel een proeftijd van drie jaren.
Verder zal het hof het door de reclassering geadviseerde en door de advocaat-generaal gevorderde beroepsverbod voor een periode van vijf jaren aan verdachte opleggen, met dien verstande dat dit heeft te gelden voor onderwijs aan minderjarigen en het werken met minderjarigen. Het hof acht het van groot belang dat wordt verzekerd dat verdachte voor een langere periode niet meer met minderjarigen in aanraking zal komen gedurende de uitoefening van zijn beroep.

Dadelijke uitvoerbaarheid

De bewezenverklaarde misdrijven zijn gericht tegen - en hebben gevaar veroorzaakt voor - de onaantastbaarheid van het lichaam van personen, in dit geval aan de zorg van verdachte toevertrouwde minderjarige scholieren. Verdachte is weliswaar onder behandeling, maar deze behandeling is nog niet afgerond. Gelet op de frequentie en de lange duur van de grensoverschrijdende gedragingen van verdachte ten opzichte van meerdere slachtoffers, moet er daarom ernstig rekening mee worden gehouden dat verdachte wederom een dergelijk misdrijf zal begaan. Dat verdachte zelf heeft aangegeven niet meer het onderwijs in te willen gaan, doet daaraan niet af. Het hof zal daarom de dadelijke uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarden bevelen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.500,- immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en een bedrag van
€ 2.912,78 aan proceskosten. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.500,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Immateriële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 4 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen verder ter terechtzitting met betrekking tot de vordering is gebleken, is komen vast te staan dat de benadeelde partij door het bewezenverklaarde in haar persoon is aangetast, als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, sub b, van het Burgerlijk Wetboek. De benadeelde partij heeft als gevolg van het ten laste gelegde (en bewezenverklaarde) feit psychisch leed ondervonden en er bestaat het vermoeden van een stoornis. Het hof stelt de omvang van de immateriële schade naar billijkheid vast op het gevorderde bedrag van € 1.500,00. Daarbij heeft het hof ook betrokken de context waarbinnen het ontucht heeft plaatsgehad. In het bijzonder wegen mee de minderjarige leeftijd en het verloop van de seksuele relatie, waarbij bovendien heeft te gelden dat de benadeelde partij jaren later ongewild is geconfronteerd met deze zaak. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Proceskosten
De benadeelde partij heeft zich laten bijstaan door een advocaat ter verkrijging van schadevergoeding in de onderhavige strafprocedure en vordert een vergoeding van de advocaatkosten.
Anders dan is betoogd ziet het hof geen aanleiding om van het uitgangspunt af te wijken dat voor de kostenveroordeling de regels van het civiele recht worden gevolgd. Hoewel deze zaak voor de benadeelde partij diepingrijpende gevolgen heeft gehad, is in juridische zin geen sprake van een dusdanig bijzondere en/of omvangrijke zaak dat een hogere vergoeding dan die van proceskosten conform het liquidatietarief aangewezen is.
Aan de hand van het liquidatietarief, uitgaande van de hoogte van de vordering, te weten: met een geldwaarde tussen € 1.250,00 en € 2.500,00, bepaalt het hof de kosten op een bedrag van € 672,50. De berekening is als volgt.
Kosten in eerste aanleg (uitgaande van het tarief per 1 januari 2021): € 374,00.
Het hof gaat uit van twee punten van € 187,00 per punt, waarvan één punt voor het opstellen en indienen van de vordering en één punt voor de mondelinge toelichting ter terechtzitting.
Kosten in hoger beroep (uitgaande van het tarief per 1 februari 2023: € 298,50.
Het hof gaat uit van anderhalve (1,5) punt van € 199,00 per punt, waarvan een halve punt voor het aanvullen van de vordering en één punt voor de mondelinge toelichting ter terechtzitting.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. De vordering bedraagt € 57,30 aan materiële schade en € 4.000,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.500,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Immateriële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 5 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen verder ter terechtzitting met betrekking tot de vordering is gebleken, is komen vast te staan dat de benadeelde partij door het bewezenverklaarde in haar persoon is aangetast, als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, sub b, van het Burgerlijk Wetboek. De benadeelde partij heeft als gevolg van het ten laste gelegde (en bewezenverklaarde) feit psychisch leed ondervonden en is door klachten die zijn ontstaan toen de strafzaak ging spelen doorverwezen naar een psycholoog. Ook weegt mee dat de benadeelde partij ongewild op een onverwacht moment, jaren later, werd geconfronteerd met deze zaak. Het hof stelt de omvang van de immateriële schade naar billijkheid, rekening houdend met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde feit en de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen plegen toe te wijzen, vast op het bedrag van € 1.500,00. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Proceskosten
De benadeelde partij heeft verder een vergoeding gevorderd voor de reiskosten die zij heeft gemaakt. Het gaat om reiskosten met betrekking tot een afspraak bij Slachtofferhulp Nederland, een afspraak ter inzage van het dossier en het bijwonen van de rechtszaak.
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of deze kosten als proceskosten voor vergoeding in aanmerking komen.
De artikelen 237 tot en met 240 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) geven, behoudens bijzondere omstandigheden, een zowel limitatieve als exclusieve regeling van de kosten waarin een in het ongelijk gestelde partij kan worden veroordeeld.
De reiskosten voor het bezoek aan Slachtofferhulp (vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2338) en de reiskosten voor een afspraak ter inzage van het dossier komen niet als proceskosten voor vergoeding in aanmerking. Het hof wijst de vordering in zoverre af.
Wat betreft het door de benadeelde partij gevorderde bedrag van € 21,30 aan reiskosten voor het bijwonen van de zitting overweegt het hof als volgt. Uit artikel 238 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering volgt dat (alleen) een in persoon procederende partij reis- en aanverwante kosten, gemaakt voor het bijwonen van de zitting, als proceskosten vergoed kan krijgen. In deze procedure heeft de benadeelde partij zowel in eerste aanleg als in hoger beroep geprocedeerd met bijstand van een gemachtigde van Slachtofferhulp Nederland en dus niet in persoon. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan in dit geval een uitzondering zou moeten worden gemaakt zijn gesteld, noch gebleken. Het verzoek om vergoeding van deze reiskosten wijst het hof daarom ook af.
Het voorgaande brengt mee dat het verzoek om vergoeding van de proceskosten wordt afgewezen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57 en 249 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 3 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover in hoger beroep aan de orde en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 4 en 5 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2, 4 en 5 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
18 (achttien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
12 (twaalf) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 3 (drie) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn/haar identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
- dat verdachte zich uiterlijk binnen 5 (vijf) dagen na het ingaan van de proeftijd zal melden bij Reclassering Leger des Heils [adres] te [plaats 3] ), en zich gedurende de proeftijd zal blijven melden bij deze instelling, zo vaak en zolang de instelling dat noodzakelijk acht;
- dat verdachte zich gedurende de proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt, (verder) laat behandelen door [zorgverlener] , of een soortgelijke zorgverlener, en zich zal houden aan de huisregels en de aanwijzingen die in dat kader door de zorgverlener worden gegeven;
- dat verdachte gedurende de proeftijd niet als docent/leerkracht in het onderwijs zal werken en niet met minderjarigen zal werken, zolang het openbaar ministerie dit verbod nodig vindt;
Beveelt dat voormelde voorwaarden en het uit te oefenen reclasseringstoezicht,
dadelijk uitvoerbaarzijn.
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde(n) en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Ontzet de verdachte van het recht tot uitoefening van het beroep van docent/leerkracht aan minderjarigen, dan wel van een beroep waarbij minderjarigen zijn betrokken, voor de duur van
5 (vijf) jaren.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 4 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
672,50 (zeshonderdtweeënzeventig euro en vijftig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 4 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 25 (vijfentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 1 februari 2011.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 5 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 57,30 (zevenenvijftig euro en dertig cent) aan materiële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] ter zake van het onder 5 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 25 (vijfentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 1 augustus 2009.
Aldus gewezen door
mr. G.A. Versteeg, voorzitter,
mr. L.T. Wemes en mr. E.C.M. Wolfert, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J. Brink, griffier,
en op 20 september 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.