ECLI:NL:GHARL:2023:7830

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 september 2023
Publicatiedatum
19 september 2023
Zaaknummer
200.321.398
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid kantonrechter bij schadevaststelling na overlijden rechthebbende in bewind

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de bevoegdheid van de kantonrechter om schade vast te stellen na het overlijden van de rechthebbende in een bewind. De verzoekster, een besloten vennootschap, was in hoger beroep gegaan tegen een beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, waarin deze had geoordeeld dat de verzoekster schade had veroorzaakt aan de nalatenschap van de overleden rechthebbende, mevrouw E. [naam10]. De kantonrechter had de verzoekster veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 96.555,- aan de nalatenschap.

Het hof heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de kantonrechter niet bevoegd was om ambtshalve schade vast te stellen na het overlijden van de rechthebbende. Het hof oordeelde dat artikel 1:362 BW, dat de mogelijkheid biedt om schade vast te stellen door de kantonrechter, niet meer van toepassing is na het overlijden van de rechthebbende. De belangen van de overleden rechthebbende zijn niet meer te beschermen, en eventuele schadeclaims van erfgenamen dienen via een civielrechtelijke procedure te worden ingediend. Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter vernietigd en geoordeeld dat de verzoekster niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de schade aan de nalatenschap.

De beslissing van het hof benadrukt de noodzaak voor erfgenamen om zelf juridische stappen te ondernemen als zij menen dat zij schade hebben geleden door het handelen van de bewindvoerder. Het hof heeft de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.321.398
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 9775001)
beschikking van 19 september 2023
inzake
[verzoekster] B.V.,
gevestigd en kantoorhoudend in [vestigingsplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep, verder te noemen: [verzoekster] ,
advocaat: mr. R. Kossen uit Den Haag.
en
de besloten vennootschap
[de bewindvoerder] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats2] ,
verder te noemen: de bewindvoerder,
en
[naam1],
die woont in [woonplaats1] ,
en
[naam2],
die woont in [woonplaats2] ,
en
[naam3],
die woont in [woonplaats2] ,
en
[naam4],
die woont in [woonplaats3] ,
en
[naam5],
die woont in [woonplaats4] ,
en
[naam6],
die woont in [woonplaats5] ,
en
[naam7],
die woont in [woonplaats6] ,
en
[naam8],
die woont in [woonplaats7] ,
en
[naam9],
die woont in [woonplaats2] .

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor de procedure in eerste aanleg naar de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, Bewindsbureau, van 12 oktober 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, bij het hof binnengekomen op 10 januari 2023;
- een journaalbericht van mr. Kossen van 31 januari 2023 met producties;
- een brief van mr. Kossen van 12 juni 2023 met een productie.
2.2
De mondelinge behandeling was op 27 juni 2023. Er waren twee vertegenwoordigers van [verzoekster] bij de behandeling aanwezig, bijgestaan door de advocaat. Daarnaast waren twee andere belanghebbenden aanwezig (erfgenamen van de hierna te noemen rechthebbende mevrouw [naam10] ), te weten [naam5] en [naam7] .
[de bewindvoerder] heeft bij brief van 22 juni 2023 laten weten dat namens haar geen vertegenwoordiger bij de behandeling aanwezig zou zijn.
Mr. Kossen heeft spreekaantekeningen overgelegd.

3.De feiten

3.1
Mevrouw E. [naam10] (hierna: de rechthebbende) is geboren in [plaats1] [in] 1936. [in] 2022 is zij overleden.
3.2
Op 9 februari 2005 heeft de kantonrechter in de rechtbank Utrecht het vermogen van de rechthebbende onder bewind gesteld wegens haar lichamelijke of geestelijke toestand. Daarbij is [naam11] N.V. benoemd tot bewindvoerster.
3.3
Na de fusie van de bewindvoerster met [naam12] N.V. is [naam11] op 27 mei 2010 ontslagen en is [naam13] B.V. - nu [verzoekster] - benoemd tot bewindvoerster.
3.4
Bij beschikking van 26 maart 2020 heeft de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland [verzoekster] wegens het niet handelen als goed bewindvoerster ambtshalve ontslagen en [de bewindvoerder] B.V. als bewindvoerder benoemd.
De kantonrechter heeft [verzoekster] daarbij veroordeeld tot terugbetaling van een bedrag van € 3.615,05 wegens teveel in rekening gebrachte beloning aan de rechthebbende. In deze beschikking heeft de kantonrechter verder overwogen dat de (af)waardering van de goederen van de rechthebbende vragen oproept, terwijl daarnaast goederen uit het vermogen van de rechthebbende lijken zijn te verdwenen. Tegen deze beslissing zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
3.5
Na deze beschikking heeft de kantonrechter opdracht gegeven aan de (nieuwe) bewindvoerder om onderzoek te doen naar de opslag van kunstwerken en andere goederen van de rechthebbende. Daarop heeft een briefwisseling plaatsgevonden tussen de kantonrechter en [verzoekster] , waarin de kantonrechter ook is ingegaan op de verschillen tussen drie zich in het dossier bevindende taxatierapporten, uit 2005, 2011 en 2019.
3.6
Bij (tussen)beschikking van 3 maart 2022 heeft de kantonrechter ambtshalve bepaald dat de bewindvoerder de eindrekening en -verantwoording moet afleggen aan de erfgenamen van de rechthebbenden en bepaald dat [verzoekster] binnen vier weken na dagtekening van de beschikking de kantonrechter en de bewindvoerder in het bezit dient te stellen van een kopie van het testament van rechthebbende.
3.7
Bij brief van 4 mei 2022 heeft de kantonrechter het voornemen geuit [verzoekster] ambtshalve aansprakelijk te stellen voor een bedrag van € 108.535.-. Uit de in het dossier aanwezige stukken is naar het oordeel van de kantonrechter gedurende het door [verzoekster] gevoerde bewind voor tenminste € 108.555.- aan goederen verdwenen en [verzoekster] heeft hiervoor geen duidelijke verklaring gegeven.
3.8
Nadat [verzoekster] bezwaar heeft gemaakt bij bericht van 20 mei 2022 is het voornemen van de kantonrechter ter zitting van 7 september 2022 behandeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kantonrechter ambtshalve vastgesteld dat de rechthebbende ten gevolge van toerekenbaar tekortschieten door [verzoekster] schade heeft geleden voor een bedrag van € 96.555,- en [verzoekster] veroordeeld om binnen vier weken na dagtekening van de beschikking een bedrag van € 96.555,- aan de nalatenschap van rechthebbende te betalen.
4.2
[verzoekster] is het niet eens met de beslissing van de kantonrechter en komt met vijf grieven in hoger beroep van de bestreden beschikking.
[verzoekster] verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarin is vastgesteld dat de rechthebbende ten gevolge van toerekenbaar tekortschieten door [verzoekster] schade heeft geleden tot € 96.555,- en [verzoekster] is veroordeeld om dat bedrag binnen vier weken na dagtekening van die beschikking aan de nalatenschap te betalen, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

5.1
[verzoekster] stelt, kort gezegd, het volgende.
In de eerste plaats was de kantonrechter niet bevoegd om de schade op grond van artikel 1:362 van het Burgerlijk Wetboek (BW) - dat ingevolge artikel 1:445 lid 5 BW van overeenkomstige toepassing is bij bewind - ambtshalve vast te stellen na overlijden van de rechthebbende. Artikel 1:362 BW strekt uitsluitend ertoe de belangen van de rechthebbende te beschermen en niet die van haar erfgenamen na haar overlijden.
In de tweede plaats stelt [verzoekster] dat op basis van de drie taxatierapporten niet kan worden vastgesteld dat, of welke, goederen zijn verdwenen.
In de derde plaats meent [verzoekster] dat de omvang van de schade is gebaseerd op onjuiste uitgangspunten, volgens [verzoekster] had de economische waarde moeten worden gehanteerd.
Ten slotte stelt [verzoekster] dat causaal verband tussen haar handelen en (eventuele) schade ontbreekt. Er kan niet worden vastgesteld dat zij toerekenbaar is tekortgeschoten.
5.2
Het eerste - meest verstrekkende - standpunt van [verzoekster] is dat de kantonrechter niet ambtshalve de schade had mogen vaststellen na het overlijden van de rechthebbende, en dat zij [verzoekster] niet had mogen veroordelen tot betaling van schade aan de nalatenschapsboedel. Het hof zal daarom dit verweer het eerst bespreken.
5.3
In artikel 1:362 BW staat dat de kantonrechter op verzoek van de andere voogd of ambtshalve de schade kan vaststellen, die blijkens de rekening de minderjarige door slecht bewind van de voogd geleden heeft, en deze laatste tot vergoeding daarvan veroordelen. Dit artikel is op grond van artikel 1:445 lid 5 BW van overeenkomstige toepassing bij meerderjarigenbewind [1] .
5.4
Op grond van genoemde artikelen kan de kantonrechter dus - kort gezegd - de schade vaststellen, die de rechthebbende als gevolg van slecht bewind door de bewindvoerder heeft geleden, en deze laatste tot vergoeding daarvan veroordelen. De kantonrechter kan de schade ook vaststellen nadat het bewind is geëindigd, zo volgt uit jurisprudentie en literatuur. [2]
5.5
De eerste vraag is of op artikel 1:362 BW ook nog een beroep kan worden gedaan nadat de rechthebbende is overleden. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend. In de Aanbevelingen meerderjarigenbewind, zoals laatstelijk vastgesteld door het LOVCK (Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton & Toezicht, versie 31 januari 2023) is neergelegd dat, indien de onder bewind gestelde is overleden, er geen sprake meer is van een rechtens te beschermen belang van de onder bewind gestelde. De bevoegdheid van de onder bewind gestelde gaat na diens overlijden niet van rechtswege over op diens erfgenamen onder algemene titel. Voor zover de erfgenamen menen dat zij door de handelwijze van de bewindvoerder in hun eigen vermogensrechtelijke belangen zijn geschaad en de bewindvoerder aansprakelijk is voor de door hen geleden schade, dienen zij de weg van de civielrechtelijke (dagvaardings)procedure te begaan [3] .
5.6
In deze Aanbevelingen wordt bovendien ook expliciet benoemd dat in een geval als het onderhavige, de erfgenamen, als zij menen dat, als gevolg van de bewindvoering,
de - inmiddels overleden - rechthebbende schade heeft geleden, zelf een procedure moeten en kunnen starten. Weliswaar heeft deze Aanbeveling betrekking op de rekening en verantwoording ná het overlijden van een rechthebbende, maar het hof ziet niet waarom dit voor artikel 1:362 BW anders zou zijn.
5.7
De volgende vraag is of de kantonrechter, in het kader van de 1:362 BW-procedure in geval van bewind, ook ambtshalve kan overgaan tot het vaststellen van de schade ten behoeve van de nalatenschapsboedel, zoals de kantonrechter in deze zaak heeft gedaan. Het hof beantwoordt ook die vraag ontkennend, juist gelet op het karakter van het beschermingsbewind. Het over het vermogen van de rechthebbende ingestelde bewind - en de bepaling van artikel 1:362 BW - strekt ertoe de belangen van de rechthebbende te beschermen in die gevallen waarin sprake is van slecht bewind. Nu de rechthebbende is overleden, is er geen sprake meer van een rechtens te beschermen belang aan haar kant.
Voor zover de erfgenamen menen dat zij door de handelwijze van de voormalige bewindvoerder in hun eigen vermogensrechtelijke belangen zijn geschaad en de voormalige bewindvoerder aansprakelijk is voor de geleden schade, dient de weg van de dagvaardingsprocedure te worden gevolgd.
5.8
Het voorgaande betekent dat het hof van oordeel is dat de kantonrechter niet bevoegd was om ambtshalve over te gaan tot vaststelling van schade op de voet van artikel 1:362 BW na het overlijden van de rechthebbende, en dat zij [verzoekster] op die grond niet had kunnen veroordelen tot betaling van schade aan de nalatenschapsboedel van de rechthebbende.
5.9
De eerste grief slaagt. Dat betekent dat het hof niet meer toekomt aan bespreking van de overige grieven en dat het hoger beroep van [verzoekster] slaagt. Dat brengt ook met zich dat het hof zich inhoudelijk niet zal uitlaten over de eventuele aansprakelijkheid van [verzoekster] voor mogelijk ontstane schade. Mochten de erfgenamen menen dat sprake is van onrechtmatig handelen van [verzoekster] waarvoor [verzoekster] aansprakelijk is en daarover een oordeel wensen, dan is het aan hen om een (dagvaardings)procedure te starten.
Het hof zal de beschikking van de kantonrechter vernietigen. Het hof constateert dat [verzoekster] niet verzocht heeft om een proceskostenveroordeling en ziet gezien het ambtshalve karakter van de bestreden beschikking ook geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Het hof zal tegen die achtergrond de proceskosten in hoger beroep compenseren. Dat betekent dat ieder zijn of haar eigen proceskosten betaalt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, Bewindsbureau, van 12 oktober 2022.
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E. de Boer, P.B. Kamminga en M.H.H.A. Moes, is bij afwezigheid van de voorzitter getekend door mr. Kamminga en is op 19 september 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.artikel 1:445 lid 5 BW
3.Aanbevelingen LOVCK 31 januari 2023 (B27), zie ook ECLI:NL:GHAMS:2011:BR4751