ECLI:NL:GHARL:2023:7687

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 september 2023
Publicatiedatum
13 september 2023
Zaaknummer
200.318476./01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg overeenkomst tussen partijen over lening en schenking, verjaring van terugbetalingsverplichting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] betreffende de kwalificatie van overgemaakte bedragen. [geïntimeerde] had bedragen overgemaakt naar [appellant] en vorderde terugbetaling van € 25.000,-, stellende dat deze bedragen als leningen waren verstrekt. [appellant] betwistte dit en stelde dat het om giften ging. De kantonrechter had de vordering van [geïntimeerde] toegewezen, met uitzondering van de rente. Het hof oordeelde dat het hoger beroep van [appellant] niet slaagde en bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter. Het hof concludeerde dat de overgemaakte bedragen als leningen moeten worden beschouwd, en dat de vordering van [geïntimeerde] niet was verjaard. Het hof wees ook de proceskosten toe aan [geïntimeerde].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.318.476
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 9752712
arrest van 12 september 2023
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: aanvankelijk mr. H.G. Wubbeling en thans mr. F.A. Rost Onnes,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats2] ,
die bij de kantonrechter optrad als eiseres,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. H.A. van Beilen.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Naar aanleiding van het arrest van 7 maart 2023 heeft op 2 juni 2023 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.
1.2
Op 12 juli 2023 heeft het hof een journaalbericht van mr. Wubbeling ontvangen, waarin zij aangeeft zich te onttrekken als advocaat van [appellant] . Op 2 augustus 2023 heeft mr. Rost Onnes het hof bij H-formulier laten weten dat zij zich voor [appellant] als advocaat stelt.

2.De kern van de zaak

2.1
Van de bankrekening van [geïntimeerde] zijn bedragen overgemaakt aan
[appellant] . Partijen zijn verdeeld over de vraag of deze bedragen zijn overgemaakt in het kader van een schenking of een geldlening.
2.2
[geïntimeerde] heeft bij de kantonrechter gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld tot het betalen van een bedrag van € 25.000,- te vermeerderen met rente van 6% vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van algehele voldoening met veroordeling van
[appellant] in de proceskosten.
2.3
De kantonrechter heeft deze vordering toegewezen, met uitzondering van de rente.
[appellant] is veroordeeld in de proceskosten. De bedoeling van het hoger beroep van
[appellant] is dat het bedrag waartoe hij is veroordeeld wordt beperkt tot een bedrag van € 12.420,- en dat de proceskosten worden gecompenseerd.
2.4
Het hof zal beslissen dat het hoger beroep niet slaagt en dat het vonnis van de kantonrechter wordt bekrachtigd. Het hof zal hierna uitleggen waarop dit oordeel is gebaseerd.

3.Het oordeel van het hof

Het overgemaakte bedrag en de grondslag van de vordering
3.1
In de periode van 20 februari 2015 tot en met 9 november 2021 zijn bedragen overgemaakt van de bankrekening van [geïntimeerde] naar de bankrekening van
[appellant] . Na aftrek van terugbetaalde bedragen is per saldo een bedrag van € 43.335,- overgemaakt.
3.2
Een deel van deze bedragen heeft [appellant] eigenhandig overgemaakt zonder medeweten van [geïntimeerde] . [appellant] is met betrekking tot die bedragen door de politierechter veroordeeld wegens verduistering. De politierechter heeft daarbij
[appellant] veroordeeld tot terugbetaling van € 12.415,- aan [geïntimeerde] . Tot op heden heeft [appellant] hiervan een bedrag van € 40,- voldaan.
3.3
De vordering van [geïntimeerde] ziet op het bancair overgeschreven bedrag minus het verduisterde bedrag en is door haar in deze procedure beperkt tot € 25.000,- in hoofdsom. Volgens haar heeft zij dat restant overgeschreven bedrag van € 30.870,- (€ 43.335 minus
€ 12.425,- en minus € 40,-) aan [appellant] verstrekt in de vorm van leningen. In hoger beroep heeft [geïntimeerde] als subsidiaire grondslag onverschuldigde betaling aangevoerd.
3.4
De bedragen die [geïntimeerde] contant heeft betaald aan [appellant] zijn in deze procedure geen onderwerp van geschil.
Lening
3.5
Het hof stelt vast dat [appellant] erkent van het door [geïntimeerde] gevorderde bedrag € 12.420,- aan haar verschuldigd te zijn. Dit bedrag kan in ieder geval worden toegewezen.
3.6
Ten aanzien van het restant stelt [appellant] dat deze bedragen zijn verstrekt als giften. Het hof moet dus beoordelen of dat restant is verstrekt als gift of als lening. De stelplicht en bewijslast dat sprake was van leningen, rusten daarbij op [geïntimeerde] . Voor de beoordeling van de kwestie is onder meer de correspondentie tussen partijen relevant waarop [geïntimeerde] een beroep heeft gedaan.
3.7
[geïntimeerde] heeft nadat zij op 5 oktober 2021 in de supermarkt bij het pinnen merkte dat er geen geld op haar bankrekening stond, op diezelfde dag een brief geschreven aan [appellant] waarin onder meer staat vermeld:
“Hallo [appellant] ,
Ik heb begrepen van neef [naam1] (die meekijkt op mijn bankrekening) dat jij in totaal € 17.000,- van mijn rekening heb betaald.
Ik wilde jou echt wel helpen, maar dit was niet de bedoeling. Ik kan nu zelf niet meer pinnen. Jij hebt mij in problemen gebracht. (…)
Jij zei steeds dat jij alles terug zou betalen.
Daarom reken ik erop dat je bijgaande schuldbekentenis zult ondertekenen (…)”
3.8
Bij de brief van 5 oktober 2021 was gevoegd een schuldbekentenis waarin [appellant] zou erkennen de som van € 17.000,- aan [geïntimeerde] verschuldigd te zijn. [appellant] heeft de schuldbekentenis niet ondertekend
3.9
Daarna heeft [geïntimeerde] op 9 oktober 2021 weer een brief gestuurd aan
[appellant] met daarin de volgende tekst:
“(…)
Je hebt me steeds beloofd me te zullen terugbetalen. Ik heb je steeds op je woord geloofd. (…)”
3.1
[appellant] heeft op 16 november 2021 in reactie hierop een brief gestuurd aan [geïntimeerde] met de volgende tekst:
“(…)
.
Enkele maanden geleden ben ik begonnen met het opstellen van een lijst met bedragen die ik van jou ontvangen heb: die beginlijst ligt nog bij jou. Ik heb immer bevestigd dat ik deze betalingen zal terugbetalen maar ben daarvoor afhankelijk van ontvangsten uit het buitenland. Ben zeker bereid om daar voor te tekenen. (…)”
3.11
In deze brief van [appellant] leest het hof een onvoorwaardelijke erkenning van
[appellant] dat hij de bedragen die hij van [geïntimeerde] heeft ontvangen, terug dient te betalen. In de brief wordt geen onderscheid gemaakt tussen de ontvangen bedragen in lening en gift en door [appellant] wordt ook niet beweerd dat deels sprake is van een gift. Dat had wel voor de hand gelegen als partijen een gift waren overeengekomen.
[appellant] heeft bovendien op 11 december 2017 een bedrag van € 2.000,- en op
26 februari 2018 een bedrag van € 700,- betaald aan [geïntimeerde] . Dat strookt niet met zijn stelling dat de betalingen van [geïntimeerde] giften betroffen.
3.12
Dat de betalingen van [geïntimeerde] voor een deel zouden zien op terugbetaling van uitgaven die [appellant] heeft voorgeschoten, blijkt nergens uit. [appellant] heeft ter onderbouwing van die stelling ook geen stukken overgelegd, zoals bijvoorbeeld parkeerbonnen, facturen of betalingsbewijzen van [appellant] voor goederen ten behoeve van [geïntimeerde] .
3.13
[appellant] heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep nog aangevoerd dat voor zover de bedragen zijn betaald in het kader van een lening, dit onder de opschortende voorwaarde is gebeurd dat [appellant] inkomsten zou verkrijgen uit een project uit Koeweit. Dit betreft een nieuwe stelling die niet in de memorie van grieven is opgenomen en waartegen [geïntimeerde] ter zitting bezwaar heeft gemaakt. Deze stelling is daarmee in strijd met de tweeconclusieregel zoals die geldt in hoger beroep. Het hof gaat aan deze stelling dus voorbij.
3.14
Het voorgaande leidt ertoe dat de bedragen die van de bankrekening van
[geïntimeerde] naar de bankrekening van [appellant] zijn overgemaakt voor een totaalbedrag van € 30.870,- moeten worden beschouwd als lening en dus moeten worden terugbetaald. Omdat [geïntimeerde] haar vordering heeft beperkt tot een bedrag van
€ 25.000,- en dit bedrag lager is, kan de vordering dus worden toegewezen, tenzij het beroep van [appellant] op verjaring slaagt.
Verjaring
3.15
Ten aanzien van de bedragen die in 2015 zijn overgemaakt stelt [appellant] nog dat de vordering tot terugbetaling van deze bedragen inmiddels is verjaard. Dit verweer slaagt niet. Het betreft hier een vordering tot nakoming van een verbintenis voor onbepaalde tijd. Partijen hebben immers niet afgesproken wanneer de bedragen terugbetaald moesten worden. [geïntimeerde] heeft in oktober/november 2021 voor het eerst aanspraak gemaakt op terugbetaling van deze geleende bedragen. Op dat moment is de verjaringstermijn van vijf jaren van artikel 3:307 lid 2 BW gaan lopen. Die termijn is niet verstreken.
De conclusie
3.16
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [appellant] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [appellant] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Het hof ziet in de familieverhouding tussen partijen geen aanleiding om de proceskosten in deze handelszaak te compenseren. Dat geldt ook voor de proceskosten in eerste aanleg, zodat het vonnis van de kantonrechter ook op dit punt wordt bekrachtigd. Onder de proceskosten vallen ook de nakosten, zonder dat het hof deze kosten in het dictum hoeft te specificeren. [1]
3.17
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland van 22 juni 2022;
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] :
€ 783,- aan griffierecht,
€ 3.062,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (2 procespunten x appeltarief € 1.531,-);
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.H. de Witte, O.E. Mulder en M. Aksu, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
12 september 2023.