ECLI:NL:GHARL:2023:7589

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 juli 2023
Publicatiedatum
11 september 2023
Zaaknummer
200.317.473/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de begroting van vervangende schadevergoeding na toerekenbare tekortkoming in aanneming van werk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant], die als gedaagde optrad bij de rechtbank, tegen [geïntimeerde], die als eiser optrad. De zaak betreft de begroting van de vervangende schadevergoeding die [geïntimeerde] toekomt als gevolg van een toerekenbare tekortkoming door [appellant] in de nakoming van een overeenkomst van aanneming van werk. De overeenkomst, gesloten in maart/april 2020, betrof de renovatie van de badkamer van [geïntimeerde]. Na het constateren van gebreken in het werk heeft [geïntimeerde] [appellant] in gebreke gesteld en uiteindelijk een vordering tot schadevergoeding ingesteld. De kantonrechter heeft [appellant] veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 8.000,-, maar heeft het verrekeningsverweer van [appellant] tot een bedrag van € 5.000,- gehonoreerd. In hoger beroep heeft [appellant] de vorderingen van [geïntimeerde] betwist en verzocht om terugbetaling van de reeds betaalde bedragen. Het hof heeft geoordeeld dat de bezwaren van [appellant] tegen het vonnis van de kantonrechter vergeefs zijn en heeft het vonnis bekrachtigd. Het hof concludeert dat [appellant] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van zijn verbintenis en dat de hoogte van de vervangende schadevergoeding correct is vastgesteld op € 13.000,-. Het beroep op verrekening van [appellant] is afgewezen, omdat de gegrondheid van het verrekeningsverweer niet op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld. De proceskosten van het hoger beroep zijn voor rekening van [appellant].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.317.473/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 9587419
arrest van 25 juli 2023
in de zaak van
[appellant],
h.o.d.n. [naam1],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. S.N. Madjidi, die kantoor houdt te Drachten,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats2] ,
en bij de rechtbank optrad als eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. R. Rijkeboer-Kollee, die kantoor houdt te Leusden.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het arrest van 21 maart 2023 heeft op 10 juli 2023 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Ten behoeve van die mondelinge behandeling is bij het hof binnengekomen een akte overlegging producties van de zijde van [appellant] . Van de mondelinge behandeling is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Partijen hebben het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1
Het gaat in deze zaak om de begroting van de vervangende schadevergoeding die [geïntimeerde] toekomt als gevolg van het toerekenbaar tekortschieten door [appellant] in de nakoming van zijn verbintenis uit hoofde van een overeenkomst van aanneming van werk tussen partijen.
2.2
Het geschil kent de volgende feitelijke achtergrond.
2.3
[geïntimeerde] en [appellant] hebben in maart/april 2020 mondeling een overeenkomst van aanneming van werk gesloten, strekkende tot de renovatie door [appellant] van de badkamer van het woonhuis van [geïntimeerde] .
2.4
[appellant] is in april 2020 met de werkzaamheden begonnen. Gaandeweg heeft [geïntimeerde] diverse gebreken in het werk geconstateerd.
2.5
Door [geïntimeerde] is na ingebrekestelling (19 juni 2020) en sommatie (15 juli 2020) de aanvankelijke vordering tot herstel op 28 oktober 2020 omgezet naar een vordering tot betaling van schadevergoeding.
2.6
In een brief van [appellant] aan (de advocaat van) [geïntimeerde] van 23 juli 2020 staat, voor zover van belang, het volgende vermeld:

ten eerst deze klus is een overeenkomst in mijn prive tijd, tussen [geïntimeerde] en mij. Om een
badkamer te plaatsen.(…)
Als jullie zie mij als bedrijf dan is de prijs voor deze badkamer 8.000,- euro inclusief
btw exclusief voorrijdkosten. En exclusief alle materialen, deze door hem te leveren.”
2.7
[geïntimeerde] heeft eenzijdig Expertise Bureau Noord als deskundige ingeschakeld. [appellant] is voor de opname door de deskundige uitgenodigd en is bij het onderzoek aanwezig geweest. In het (definitieve) rapport van Expertise Bureau Noord van 17 februari 2021 wordt onder meer het volgende geconcludeerd:

Gezien de grote hoeveelheid gebreken (± 15 stuks) en dat voor het herstel
grote delen van het tegelwerk moet worden verwijderd, is herstel niet mogelijk. Alleen door de badkamer te vervangen, kan een acceptabel en veilig (op het gebied van elektra) resultaat worden bereikt.(…)
[appellant] gaf ook aan dat hij niet kundig was qua kitwerk en de aanleg van elektriciteit, maar uit coulance naar [geïntimeerde] dit wel had uitgevoerd.
Expertise Bureau Noord heeft de herstelkosten op € 12.922,61 inclusief btw geraamd.
2.8
[appellant] heeft een contra-expertise laten uitvoeren door Dekra. In het rapport van Dekra van 18 januari 2021 wordt onder meer het volgende geconcludeerd:

Gezien de door ons gedane bevindingen stellen wij vast dat de oorzaak van de
gebreken ligt in het gebrek aan deskundigheid van partij 1[hof: lees [appellant] ]
. De geleverde werkzaamheden wijken af van de beroepsnormen en standaarden die gehanteerd dienen te worden.(…)
Wij delen de mening van Expertise Bureau Noord dat de gebreken in de badkamer in de huidige toestand niet te repareren zijn. Wij adviseren dan ook over te gaan op sloop en vervolgens het opnieuw opbouwen van debadkamer.
Dekra sluit zich in haar rapport aan bij de schadevaststelling, zoals die door Expertise Bureau Noord is bepaald.
2.9
[geïntimeerde] heeft de badkamer door een derde laten herstellen voor een bedrag van € 13.000,- inclusief btw.
2.1
[geïntimeerde] heeft bij de kantonrechter, voor zover in hoger beroep nog van belang, gevorderd om [appellant] te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van primair € 10.000,- en subsidiair € 9.922,61, te vermeerderen met rente en buitengerechtelijke kosten. Daarnaast heeft [geïntimeerde] gevorderd [appellant] te veroordelen in de expertisekosten, de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met rente. [appellant] heeft zich bij wijze van verweer op verrekening beroepen. Hij stelt een vordering op [geïntimeerde] te hebben die de vordering van [geïntimeerde] op hem overtreft.
2.11
De kantonrechter heeft [appellant] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van
€ 8.000,- aan hoofdsom, te vermeerderen met rente en een bedrag van € 1.089,- aan expertisekosten. Daarbij is het verrekeningsverweer van [appellant] gehonoreerd tot een bedrag van € 5.000,-. Het meer of anders gevorderde is afgewezen. Ook het beroep van [appellant] op verrekening van een hoger bedrag dan € 5.000,- is afgewezen. [appellant] is veroordeeld in de kosten van de procedure in eerste aanleg.
2.12
De bedoeling van het hoger beroep van [appellant] is dat de vorderingen van [geïntimeerde] die zijn toegewezen alsnog worden afgewezen, en dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot terugbetaling van alles wat [appellant] hem al heeft betaald ter voldoening aan het vonnis van de kantonrechter, vermeerderd met rente.

3.Het oordeel van het hof

3.1
Het hof zal oordelen dat de bezwaren van [appellant] tegen het bestreden vonnis vergeefs zijn aangedragen. Het bestreden vonnis zal dan ook worden bekrachtigd. Dat wordt hierna uitgelegd.
3.2
Tussen partijen staat vast dat [appellant] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van zijn verbintenis uit hoofde van de overeenkomst van aanneming tussen partijen doordat hij ondeugdelijk werk heeft verricht en dat aan [geïntimeerde] daarom vervangende schadevergoeding toekomt.
3.3
De kantonrechter heeft de hoogte van de vervangende schadevergoeding begroot op
€ 13.000,-, welk bedrag gelijk is aan de herstelkosten die [geïntimeerde] heeft gemaakt om alsnog een deugdelijke badkamer te realiseren. [appellant] komt in hoger beroep niet op tegen dit oordeel.
3.4
[appellant] komt in de grieven I tot en met IV op tegen de afwijzing door de kantonrechter van zijn verrekenvordering, die is opgebouwd uit de volgende posten:
a. de tussen partijen overeengekomen aanneemsom van volgens [appellant] € 8.000,- inclusief btw en exclusief voorrijdkosten;
b. een bedrag van € 2.046,50 inclusief btw betreffende de materialen die [appellant] heeft voorgeschoten voor de badkamer;
c. een bedrag van € 2.450,- inclusief btw betreffende aan [geïntimeerde] gefactureerd meerwerk.
De grieven V, VI, VII en VIII vloeien voort uit de eerste vier grieven, waarbij grief V de wettelijke rente betreft en grief VI de expertisekosten.
3.5
Het hof zal de drie door [appellant] opgevoerde verrekenposten hierna afzonderlijk bespreken.
De grenzen van de rechtsstrijd
3.6
Eerst wordt echter ingegaan op het standpunt van [appellant] dat de kantonrechter buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen is getreden. Uit de toelichting die ter zitting namens [appellant] op dit standpunt is gegeven, begrijpt het hof dat hij vindt dat ervan moet worden uitgegaan dat het in het petitum van de inleidende dagvaarding door [geïntimeerde] gevorderde bedrag van € 10.000,- het bedrag van de door [geïntimeerde] geleden schade is (“de waarde van de prestatie”) en dat op dat bedrag – naast de kosten voor meerwerk en materialen – nog in mindering strekt de overeengekomen aanneemsom, waarvan tussen partijen vaststaat dat deze in elk geval € 5.000,- bedraagt. Door een bedrag van € 8.000,- toe te wijzen, is de kantonrechter daarom in de optiek van [appellant] buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden. [appellant] vindt dat hij in zijn verdedigingsbelang is geschaad. Het was voor hem niet duidelijk waartegen hij zich moest verweren.
3.7
[appellant] wordt niet gevolgd in dit standpunt. Het petitum van de dagvaarding dient in samenhang te worden gelezen met het lichaam van de dagvaarding. Uit de dagvaarding blijkt (vanaf punt 25) dat [geïntimeerde] het (primair) aan vervangende schadevergoeding gevorderde bedrag van € 10.000,- heeft berekend als volgt:
- de waarde van de prestatie € 13.000,00
- de aanneemsom € 5.000,00 -/-
- het volgens [geïntimeerde] reeds (contant) voldane deel van de aanneemsom:
€ 2.000,00 +/+Totaal: € 10.000,00
3.8
De kantonrechter heeft overwogen dat [appellant] geen verweer heeft gevoerd tegen de door [geïntimeerde] begrote waarde van de prestatie van € 13.000,-, zijnde de herstelkosten om alsnog een deugdelijke badkamer te realiseren, zodat vast is komen staan dat de hoogte van het bedrag aan vervangende schadevergoeding € 13.000,- bedraagt. Beoordeeld is vervolgens, in het kader van het door [appellant] gevoerde verrekeningsverweer, of de tussen partijen overeengekomen aanneemsom en de facturen voor meerwerk en materialen nog in mindering strekten op dat bedrag. De uitkomst van die som zou het bedrag zijn dat [appellant] per saldo aan [geïntimeerde] zou moeten voldoen. Daarbij vormt het door [geïntimeerde] in de dagvaarding gevorderde bedrag van € 10.000,- de bovengrens. De kantonrechter heeft [appellant] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 8.000,- (€ 13.000,- minus € 5.000,-). Daarmee is de kantonrechter dus niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden.
a. De overeengekomen aanneemsom
3.9
Tussen partijen is in geschil welke aanneemsom zij met elkaar zijn overeengekomen. [geïntimeerde] stelt dat de aanneemsom € 5.000,- inclusief btw bedroeg en [appellant] stelt dat de aanneemsom € 8.000,- inclusief btw en exclusief voorrijdkosten bedroeg.
3.1
[appellant] komt in grief III op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de stelplicht en bewijslast van de overeengekomen aanneemsom op hem rusten. [appellant] voert daartoe aan dat het [geïntimeerde] is die zich op het rechtsgevolg beroept dat hij hooguit een bedrag van € 5.000,- inclusief btw aan [appellant] zou hoeven te voldoen, zodat het [geïntimeerde] is die moet stellen en bewijzen dat partijen een aanneemsom van € 5.000,- overeengekomen zijn.
3.11
[geïntimeerde] vindt dat de kantonrechter juist heeft geoordeeld. Het is [appellant] die zich op verrekening van een hogere aanneemsom dan de door [geïntimeerde] erkende aanneemsom van
€ 5.000,- beroept. De stelplicht en bewijslast van die hogere aanneemsom rusten daarom op [appellant] .
3.12
Het hof stelt voorop dat de hoogte van de vervangende schadevergoeding van
€ 13.000,- in hoger beroep tussen partijen niet in geschil is. Partijen zijn het er ook over eens dat de overeengekomen aanneemsom in elk geval ten minste € 5.000,- heeft bedragen en dat dat bedrag hoe dan ook verrekend moet worden. Nu [appellant] stelt dat de overeengekomen aanneemsom € 8.000,- bedroeg, rust de stelplicht en de bewijslast van die stelling op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv op [appellant] , aangezien hij zich daarmee immers beroept op een (hogere, te verrekenen) betalingsverplichting van [geïntimeerde] aan hem.
3.13
De kantonrechter heeft geoordeeld dat [appellant] door enkel te verwijzen naar de brief van 23 juli 2020 zijn stelling over de hoogte van de aanneemsom, mede gelet op de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde] , onvoldoende concreet heeft gemaakt en onvoldoende met stukken heeft onderbouwd. Hij heeft daarmee niet aan zijn stelplicht voldaan en is niet toegelaten tot bewijslevering. De kantonrechter heeft als vaststaand aangenomen dat de tussen partijen overeengekomen aanneemsom € 5.000,- bedraagt.
3.14
[appellant] is het daar niet mee eens. Hij vindt dat hij wel degelijk voldoende heeft gesteld om toegelaten te worden tot bewijslevering. Dat partijen een aanneemsom van € 8.000,-overeengekomen zijn, blijkt volgens [appellant] uit de brief van 23 juli 2020. [appellant] heeft verder in de akte overlegging producties in hoger beroep WhatsApp-correspondentie in het geding gebracht, waaruit de overeengekomen aanneemsom volgens hem ook blijkt. Ook verwijst hij naar de schriftelijke stukken die hij in eerste aanleg in het geding heeft gebracht en biedt hij aan zichzelf te doen horen als getuige.
3.15
[geïntimeerde] heeft betwist dat partijen een aanneemsom van € 8.000,- overeengekomen zijn. Partijen zijn volgens [geïntimeerde] een aanneemsom van € 5.000,- overeengekomen, die zwart zou worden betaald, en waarbij partijen hebben afgesproken dat [geïntimeerde] zelf de oude badkamer zou slopen. Ter onderbouwing hiervan wijst ook [geïntimeerde] op de brief van 23 juli 2020 en op de overgelegde WhatsApp-correspondentie. Daaruit blijkt volgens [geïntimeerde] een aanneemsom van
€ 5.000,-.
3.16
De raadsheer-commissaris heeft partijen ter zitting bevraagd over de hoogte van de overeengekomen aanneemsom. [appellant] heeft erkend dat partijen aanvankelijk een aanneemsom van € 5.000,- overeengekomen zijn. De aanneemsom is volgens [appellant] uiteindelijk hoger geworden, omdat er een grotere badkamer is gerealiseerd dan aanvankelijk afgesproken was. [appellant] wijst daartoe op de als productie 2 bij de akte overlegging producties gevoegde tekening. [geïntimeerde] heeft betwist dat de badkamer groter is geworden dan aanvankelijk gepland. [geïntimeerde] wijst daartoe op de als productie 2 bij de dagvaarding overgelegde bouwtekening, waaruit volgens hem (vrijwel) dezelfde afmetingen van de badkamer volgen als uit de door [appellant] in hoger beroep overgelegde tekening.
3.17
Het hof constateert dat er veel onduidelijk is over wat partijen nu precies zijn overeengekomen over de aanneemsom. Het hof is met [appellant] van oordeel dat [appellant] in het licht van de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde] zijn stelling dat partijen een aanneemsom overeengekomen zijn van € 8.000,- inclusief btw en exclusief voorrijdkosten in hoger beroep in beginsel voldoende heeft onderbouwd om toegelaten te worden tot bewijslevering. Het hof stelt echter vast dat [appellant] een verrekeningsverweer voert en er niet voor heeft gekozen om een vordering in reconventie in te stellen. Op grond van artikel 6:136 BW kan een vordering, ondanks een beroep op verrekening, worden toegewezen indien de gegrondheid van het verrekeningsverweer niet ‘op eenvoudige wijze’ is vast te stellen en de vordering overigens voor toewijzing vatbaar is. Die situatie doet zich hier voor. Het verrekeningsverweer van [appellant] kan, voor zover het een bedrag van € 5.000,- te boven gaat, niet ‘op eenvoudige wijze’ worden vastgesteld. Daarvoor zou immers verdere instructie in de vorm van bewijslevering noodzakelijk zijn. Als [appellant] een vordering in reconventie had ingesteld zou het anders liggen. Dan zou hij wel tot bewijslevering moeten worden toegelaten. Maar een reconventionele vordering is er nu eenmaal niet. Nu de gegrondheid van het verweer van [appellant] niet op eenvoudige wijze is vast te stellen slaagt zijn beroep op verrekening van een bedrag van
€ 8.000,- (in plaats van € 5.000,-) niet.
De facturen voor materialen en meerwerk
3.18
De kantonrechter heeft in het tussenvonnis van 12 april 2022 geoordeeld dat de toelichting die [appellant] heeft gegeven bij de twee overgelegde facturen voor materialen en meerwerk te summier en daarom onvoldoende onderbouwd is, zodat deze ingevolge artikel 6:136 BW in deze procedure niet voor verrekening in aanmerking kunnen komen.
3.19
[appellant] stelt zich op het standpunt dat de kantonrechter ten onrechte tot dit oordeel is gekomen en voert daartoe onder meer aan dat [geïntimeerde] beide facturen in eerste aanleg niet heeft betwist. De kantonrechter heeft ten onrechte aangenomen dat uit de omzetting door [geïntimeerde] van zijn vordering tot nakoming in een vordering tot vervangende schadevergoeding, een impliciete betwisting volgt.
3.2
Het hof is met [appellant] van oordeel dat het te ver voert om uit enkel de omzetting van de vordering tot nakoming in een vordering tot vervangende schadevergoeding een (impliciete) betwisting van de betreffende facturen af te leiden. Wat daar echter ook van zij, [geïntimeerde] heeft de facturen in hoger beroep (alsnog) betwist, zodat niet meer hoeft te worden beoordeeld of de kantonrechter, zoals [appellant] stelt, in strijd heeft gehandeld met artikel 24 Rv en ten onrechte zijn verzoek heeft geweigerd om het vonnis op grond van artikel 31 Rv te herstellen.
b. De factuur voor materialen van € 2.046,50
3.21
[appellant] stelt dat hij voor een bedrag van € 2.046,50 aan materialen heeft betaald, die zijn gebruikt bij de verbouwing van de badkamer van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft ter zitting erkend dat de tussen partijen overeengekomen aanneemsom van € 5.000,- een prijs exclusief materiaalkosten betrof. [geïntimeerde] stelt echter dat hij zelf vrijwel alle materialen die voor de badkamer zijn gebruikt heeft gekocht dan wel dat hij de leveranciers van [appellant] voor de gebruikte materialen heeft betaald. [appellant] heeft volgens [geïntimeerde] slechts wat kleine materialen gekocht. Van de materialen die op de factuur van [appellant] van 5 mei 2020 staan vermeld, is volgens [geïntimeerde] niet alles gebruikt voor zijn badkamer. [geïntimeerde] betwist bovendien dat hij opdracht heeft gegeven aan [appellant] om de betreffende materialen te kopen. [appellant] heeft erkend dat [geïntimeerde] de tegels voor de badkamer zelf heeft gekocht. Dat doet er volgens [appellant] echter niet aan af dat hij wel degelijk voor een bedrag van € 2.046,50 aan materialen heeft gekocht. Dat waren volgens [appellant] vooral installatiematerialen.
3.22
Het hof is, onder verwijzing naar wat hiervoor is overwogen onder rechtsoverweging 3.17, van oordeel dat ook de gegrondheid van het verrekeningsverweer dat [appellant] voert ten aanzien van de kosten van de materialen niet op eenvoudige wijze is vast te stellen. Beide partijen hebben hun eigen lezing over wie van hen materialen ten behoeve van de badkamer heeft gekocht en betaald en zij hebben hun stellingen daaromtrent voldoende onderbouwd. In het licht van het gegeven dat [appellant] in deze procedure geen reconventionele vordering op dit punt heeft ingesteld, acht het hof nadere bewijslevering door [appellant] , op wie op grond van artikel 150 Rv de bewijslast rust, in deze procedure niet aangewezen. De vordering van [appellant] van € 2.046,50 komt daarom niet voor verrekening in aanmerking.
c. De factuur voor meerwerk van € 2.450,-
3.23
[appellant] heeft ter zitting toegelicht dat de factuur die hij voor meerwerk heeft verstuurd van € 2.450,- betrekking heeft op werkzaamheden die hij op zolder bij [geïntimeerde] heeft verricht. Het ging daarbij om werkzaamheden voor de aanleg van een toilet, onder meer het plaatsen van pvc-leidingen voor de riolering, werkzaamheden aan de cv-ketel en het verwijderen van een waterboiler. [appellant] stelt dat hij een deel van het werk weer ongedaan heeft moeten maken, omdat [geïntimeerde] op enig moment toch (nog) geen toilet op zolder wilde. Uiteindelijk heeft [appellant] wel een wasbakje op zolder geplaatst. Met het verwijderen van de waterboiler stelt [appellant] een week bezig te zijn geweest.
3.24
[geïntimeerde] stelt dat [appellant] zonder overleg werkzaamheden op zolder heeft verricht. Het enige wat [appellant] wel in overleg heeft gedaan, is het plaatsen van het wasbakje, maar met het plaatsen daarvan was volgens [geïntimeerde] hooguit één arbeidsuur gemoeid en de kosten daarvan waren begrepen in de prijs voor de badkamer. Dat [appellant] een waterboiler zou hebben verwijderd wordt door [geïntimeerde] weersproken. [appellant] heeft wel aan de cv-ketel gewerkt, maar daarvoor had [geïntimeerde] geen opdracht gegeven en [appellant] heeft de cv-ketel volgens [geïntimeerde] bovendien onjuist aangesloten, waardoor er explosiegevaar is ontstaan.
3.25
[appellant] stelt verder dat de gerealiseerde badkamer veel groter is geworden dan door partijen was afgesproken. Daarmee zijn volgens [appellant] kosten van meerwerk gemoeid geweest. Volgens [appellant] blijkt uit de als productie 2 bij de akte overlegging producties in hoger beroep overgelegde schets dat de badkamer uiteindelijk bijna 6 meter lang is geworden, terwijl uit de oorspronkelijke tekeningen een lengte blijkt van 2,5 meter. [geïntimeerde] betwist dat de badkamer groter is geworden.
3.26
Het hof is ook ten aanzien van de kosten van het meerwerk van oordeel dat de gegrondheid van het verrekeningsverweer van [appellant] niet op eenvoudige wijze is vast te stellen. Beide partijen hebben gemotiveerd gesteld en onderbouwd waarom hun stellingen juist zijn. Het hof ziet, zoals hiervoor ook overwogen in rechtsoverweging 3.17 en 3.22, binnen deze procedure geen ruimte voor nadere bewijslevering door [appellant] , op wie ingevolge artikel 150 Rv de bewijslast rust van zijn stellingen. Dit betekent dat ook het beroep van [appellant] op verrekening van een bedrag van € 2.450,- betreffende de kosten van meerwerk niet slaagt.
De conclusie
3.27
Het hoger beroep slaagt niet. Weliswaar zal het hof het tussenvonnis ten dele vernietigen, namelijk ten aanzien van de beslissing dat [geïntimeerde] wordt toegelaten tot het leveren van bewijs van feiten en omstandigheden waaruit valt af te leiden dat de met [appellant] overeengekomen aanneemsom € 5.000,- bedraagt, maar dat leidt niet tot een andere einduitspraak. De kantonrechter is in het eindvonnis immers zelf teruggekomen op genoemde beslissing. Voor het overige zal het hof het tussenvonnis bekrachtigen en dat geldt ook voor het eindvonnis. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het hoger beroep van [geïntimeerde] worden veroordeeld, vast te stellen op € 783,- voor griffierecht en € 1.672,- voor salaris advocaat (2 procespunten x appeltarief I à € 836,-). Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak [1] .
De proceskostenveroordeling van de rechtbank blijft in stand.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 12 april 2022 uitsluitend voor zover het de beslissing in het dictum onder 7.1 betreft en bekrachtigt dit vonnis voor het overige;
bekrachtigt het bestreden vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 5 juli 2022;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 783,- voor griffierecht en € 1.672,- voor salaris advocaat;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.M.A. Wind, M. Aksu en W.P.M. ter Berg en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
25 juli 2023.

Voetnoten

1.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.