ECLI:NL:GHARL:2023:7462

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 september 2023
Publicatiedatum
5 september 2023
Zaaknummer
200.308.911
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg beëindigingsovereenkomst en vordering tot overlegging administratie fysiotherapiepraktijk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen [geïntimeerde] met betrekking tot een beëindigingsovereenkomst en een vordering tot overlegging van de administratie van een fysiotherapiepraktijk. De partijen, die eerder samenwerkten in een maatschap, hebben hun samenwerking per 1 januari 2020 beëindigd. [appellante] vordert betaling van € 48.672,50 voor werkzaamheden die zij in 2016 heeft verricht, voordat de maatschap werd opgericht, en daarnaast vordert zij inzage in de praktijkadministratie over de jaren 2016-2019. De rechtbank heeft beide vorderingen afgewezen, waarna [appellante] in hoger beroep is gegaan.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak vastgesteld op basis van het eerdere vonnis van de rechtbank. Het hof oordeelt dat de geldvordering van [appellante] moet worden afgewezen, omdat de beëindigingsovereenkomst ook de werkzaamheden en uitgaven van 2016 omvatte. [geïntimeerde] heeft terecht aangevoerd dat de financiële afwikkeling van de samenwerking in de beëindigingsovereenkomst is geregeld, en dat [appellante] geen vorderingen meer heeft na de betaling van € 67.000.

Wat betreft de exhibitievordering heeft het hof geoordeeld dat [appellante] recht heeft op inzage in de administratie van de maatschap over de jaren 2017-2019, zoals overeengekomen in de maatschapsovereenkomst. Het hof heeft de vordering tot inzage in de administratie van 2016 afgewezen, omdat [appellante] onvoldoende heeft onderbouwd dat zij recht heeft op die inzage. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en voor het overige bekrachtigd, waarbij [appellante] is veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem, afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.308.911
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem: 382482)
arrest van 5 september 2023
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats1] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. A.C. de Die,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. P.H. Bossema-de Greef.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 28 februari 2023 hier over. Naar aanleiding daarvan heeft op 1 juni 2023 een enkelvoudige comparitie van partijen plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Bij die gelegenheid is akte verleend van de tevoren door partijen toegestuurde producties, zoals in het proces-verbaal vermeld. Tijdens de zitting hebben de advocaten van partijen hun standpunten toegelicht. Zij hebben dit gedaan aan de hand van spreekaantekeningen, die aan het proces-verbaal zijn gehecht.
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten en het verloop van de procedures

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten en omstandigheden zoals door de rechtbank vastgesteld in 2.1 t/m 2.11 van het bestreden vonnis van 13 oktober 2021. Het hof zal nadere feiten en omstandigheden zo nodig hierna bij de beoordeling bespreken. Dat geldt ook voor de grieven die [appellante] heeft gericht tegen de feitenvaststelling.

3.De beoordeling

3.1
Het gaat in deze zaak kort gezegd om het volgende.
[appellante] en [geïntimeerde] hebben een aantal jaren samengewerkt als fysiotherapeut. Van 2017 t/m 2019 hebben zij een maatschap gehad. Per 1 januari 2020 hebben [appellante] en [geïntimeerde] hun samenwerking beëindigd. Zij hebben de afspraken die zij daarover hebben gemaakt vastgelegd in een beëindigingsovereenkomst. [appellante] stelt in deze procedure een vordering in met betrekking tot werkzaamheden die zij heeft uitgevoerd en uitgaven die zij heeft gedaan in 2016, dus vóórdat partijen met elkaar een maatschap zijn aangegaan. [geïntimeerde] heeft die vordering inhoudelijk betwist en aangevoerd dat de beëindigingsovereenkomst hoe dan ook aan toewijzing daarvan in de weg staat.
[appellante] heeft in deze procedure gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van € 48.672,50, subsidiair € 28.381 (de geldvordering). Daarnaast vordert zij veroordeling van [geïntimeerde] tot het in het geding brengen van de praktijkadministratie (de exhibitievordering). In de rechtbankprocedure ging het daarbij om het in het geding brengen van alle facturen over de periode 2016-2019, in hoger beroep om de volledige brongegevens uit de administratie over deze periode.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis zowel de geldvordering als de exhibitievordering afgewezen. [appellante] wil met haar bezwaren tegen het vonnis bereiken dat haar vorderingen alsnog worden toegewezen.
De beslissing
3.2
Het hof komt tot het oordeel dat de geldvordering van [appellante] moet worden afgewezen. De exhibitievordering wordt slechts gedeeltelijk toegewezen. [geïntimeerde] zal worden veroordeeld om [appellante] inzage te geven in de administratie van de maatschap over de periode 2017 t/m 2019, zoals in het dictum omschreven. Hierna wordt uitgelegd hoe het hof tot dit oordeel komt.
De geldvordering
3.3
[appellante] heeft – samengevat - aan haar geldvordering ten grondslag gelegd dat zij recht heeft op een redelijk loon in verband met werkzaamheden die zij in opdracht van [geïntimeerde] heeft verricht in 2016, toen [appellante] en [geïntimeerde] nog niet in maatschapsverband met elkaar samenwerkten. [appellante] heeft aangevoerd dat zij in dat jaar als zzp’er in de praktijk van [geïntimeerde] als fysiotherapeut heeft gewerkt en daarvoor niet, althans onvoldoende, betaald heeft gekregen. Ook stelt [appellante] dat zij in 2016 uitgaven ten behoeve van de praktijk van [geïntimeerde] heeft gedaan die [geïntimeerde] nog aan haar moet terugbetalen.
3.4
[geïntimeerde] heeft onder andere als verweer aangevoerd dat [appellante] in 2016 in een stage/leertraject zat, op weg naar volwaardige deelname in een maatschap vanaf 2017, dat hij in die periode diverse kosten voor [appellante] heeft voldaan en dat [appellante] over de laatste vier maanden van 2016 wel € 2.000 per maand voor haar werkzaamheden heeft ontvangen. Volgens [geïntimeerde] heeft [appellante] eerder nooit aangegeven over 2016 nog een vordering op hem te hebben. In ieder geval heeft [appellante] volgens [geïntimeerde] op dit moment niets meer van hem te vorderen, omdat partijen hun samenwerking financieel hebben afgewikkeld door het sluiten van een beëindigingsovereenkomst. Die afwikkeling ziet volgens [geïntimeerde] op de gehele samenwerking, zodat daaronder ook de werkzaamheden en uitgaven uit 2016 zijn begrepen.
3.5
Het hof volgt [geïntimeerde] in dit verweer. Voor zover [appellante] ten tijde van het sluiten van de beëindigingsovereenkomst nog vorderingen op [geïntimeerde] had die op hun samenwerking betrekking hadden, heeft [geïntimeerde] mogen begrijpen dat deze verdisconteerd waren in de financiële afwikkeling die partijen in januari 2020 zijn overeengekomen.
3.6
[geïntimeerde] heeft er terecht op gewezen dat uit de beëindigingsovereenkomst volgt dat partijen hun samenwerking hebben willen beëindigen door een eenmalige betaling van [geïntimeerde] aan [appellante] van € 67.000. Vast staat dat die betaling vervolgens ook heeft plaatsgehad.
Uit de tekst van de overeenkomst kan niet worden afgeleid dat de beëindigingsregeling alleen op de jaren na 2016 betrekking heeft gehad. De vermelding in de beëindigingsovereenkomst dat partijen met elkaar hebben samengewerkt in een maatschap en de overige bepalingen waarin de maatschap wordt genoemd, zijn onvoldoende om aan te nemen dat de financiële afwikkeling tot de maatschapsperiode beperkt was. Uit wat [appellante] heeft aangevoerd kan ook niet worden afgeleid dat zij bij het sluiten van de beëindigingsovereenkomst nog niet op de hoogte was van haar (gepretendeerde) vorderingen over 2016, of bij de afwikkeling daaraan niet heeft gedacht. Het tegendeel lijkt juist te volgen uit haar stellingen bij memorie van grieven en hetgeen zij op de zitting in april 2023 heeft verklaard. Daaruit volgt namelijk dat [appellante] toen wel degelijk aan die vorderingen dacht, maar ervan werd weerhouden deze ter sprake te brengen omdat zij zich door [geïntimeerde] bedreigd voelde. Daarbij komt dat in het bedrag van € 67.000 - onbetwist - een bedrag van € 40.000 was begrepen, dat de vader van [appellante] in 2016 beschikbaar had gesteld. Ook daaruit blijkt dat de beëindigingsovereenkomst kennelijk mede op 2016 betrekking had.
Desgevraagd heeft [appellante] geen feiten of omstandigheden genoemd op grond waarvan voor [geïntimeerde] duidelijk moet zijn geweest dat [appellante] na de afgesproken betaling nog een vordering over 2016 dacht te behouden. [appellante] heeft naar het oordeel van het hof moeten begrijpen dat als zij [geïntimeerde] daarop niet zou wijzen, hij er redelijkerwijs vanuit mocht gaan dat na betaling van € 67.000 zijn gehele samenwerking met [appellante] zou zijn afgewikkeld.
Dat de beëindigingsovereenkomst niet als vaststellingsovereenkomst is gekwalificeerd en geen afspraak bevat over finale kwijting doet daaraan niet af.
3.7
De beëindigingsovereenkomst moet dus zo worden uitgelegd, dat ook de uitgaven en werkzaamheden over 2016 in de financiële afwikkeling waren begrepen. Indien, zoals [appellante] heeft gesteld en [geïntimeerde] heeft betwist, sprake is geweest van bedreiging of misbruik van omstandigheden als bedoeld in artikel 3:44 BW, kan ook dat niet tot een andere uitkomst van de procedure leiden. [appellante] heeft immers niet aangevoerd dat zij de beëindigingsovereenkomst buitengerechtelijk heeft vernietigd op deze grond en heeft evenmin vernietiging daarvan in deze procedure gevorderd. Overigens heeft [appellante] het bestaan van bedrog of misbruik van omstandigheden ook niet voldoende feitelijk onderbouwd, met name niet in het licht van de overgelegde emailcorrespondentie waaruit juist tevredenheid over de afwikkeling lijkt te volgen. [appellante] heeft op dit punt in hoger beroep evenmin een voldoende specifiek bewijsaanbod gedaan.
Omdat [appellante] ook onvoldoende concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd om het oordeel te rechtvaardigen dat uit de aanvullende of beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid een betalingsverplichting voortvloeit, leidt ook het beroep op artikel 6:248 BW niet tot een ander oordeel.
Hetzelfde geldt voor het beroep op ongerechtvaardigde verrijking. Omdat partijen een uitdrukkelijke afspraak over de afwikkeling hebben gemaakt is daarin de rechtvaardiging voor een eventuele verrijking gelegen, nog daargelaten dat ook de gestelde verrijking onvoldoende is onderbouwd en niet voldoende specifiek te bewijzen is aangeboden. De geldvordering van [appellante] is dus op geen van de aangevoerde gronden toewijsbaar.
De exhibitievordering
3.8
[appellante] heeft verder gevorderd dat [geïntimeerde] op grond van artikel 843a Rv wordt veroordeeld tot overlegging van de praktijkadministratie over de jaren 2016-2019. [appellante] heeft aangegeven dat zij deze nodig heeft (i) voor het indienen van een verzoek tot herregistratie als fysiotherapeut in het BIG-register van het Ministerie van VWS en (ii) in verband met de op haar rustende bewaarverplichting op grond van artikel 52 AWR.
3.9
[geïntimeerde] heeft allereerst als verweer aangevoerd dat de vordering moet worden afgewezen, omdat de stukken waarvan [appellante] afgifte heeft gevorderd niet van belang zijn voor de rechtspositie van [appellante] en in geen enkel verband staan tot deze procedure.
Aan [geïntimeerde] moet worden toegegeven dat artikel 843a Rv betrekking heeft op de verplichting om inzage te geven in bescheiden ten behoeve van bewijslevering en dat het door [appellante] omschreven belang daarop niet gericht is. Het hof begrijpt echter uit haar stellingen dat [appellante] haar beroep op afgifte/overlegging in hoger beroep mede heeft gebaseerd op artikel 13 lid 5 van de maatschapsovereenkomst (memorie van grieven randnummer 43). Dat artikel bepaalt:
‘De boekhouding van de maatschap blijft in geval van voortzetting van onderneming bij de voortzettende maat en in geval van liquidatie van de onderneming bij de oudste maat. De maat die de boekhouding in bewaring heeft, is verplicht aan de andere maat respectievelijk diens erfgenamen of rechtverkrijgenden inzage van de boekhouding te geven, voor zover zulks nodig is voor de administratieve afwikkeling van de zaken van de andere maat.’
Gesteld noch gebleken is dat partijen bij gelegenheid van de beëindiging op dit punt afwijkende afspraken hebben gemaakt, zodat van het hier omschreven inzagerecht moet worden uitgegaan.
Inzage in maatschapsadministratie (2017 t/m 2019)
3.1
[appellante] heeft naar het oordeel van het hof voldoende belang bij inzage in de administratie van de maatschap over de jaren 2017 t/m 2019 ten behoeve van haar herregistratie als fysiotherapeut in het BIG-register. Een redelijke uitleg van het hiervoor aangehaalde artikel 13 lid 5 brengt mee dat [geïntimeerde] , als maat die de boekhouding in bewaring heeft, [appellante] daarin inzage moet geven. Het verweer van [geïntimeerde] dat [appellante] niet heeft gesteld dat zij die inzage nodig heeft voor de administratieve afwikkeling van zaken, slaagt niet. Partijen hadden naar het oordeel van het hof over en weer moeten begrijpen dat ook de door [appellante] gewenste herregistratie valt onder het ruim geformuleerde inzagedoel van ‘administratieve afwikkeling.’ [geïntimeerde] heeft in deze procedure op zichzelf ook het belang van [appellante] bij herregistratie onderkend. [appellante] heeft dan ook het recht om - voor zover mogelijk -zelf, door middel van inzage in de maatschapsadministratie, na te gaan hoeveel cliëntcontacturen zij als fysiotherapeut in de jaren 2017-2019 heeft gehad. Zij hoeft in dit opzicht dus geen genoegen te nemen met een accountantsverklaring.
3.11
Het hof begrijpt uit haar stellingen dat [appellante] overlegging van de gehele praktijkadministratie vordert. Partijen zijn echter in de maatschapsovereenkomst uitdrukkelijk een recht op inzage overeengekomen, met een concreet omschreven doel. Het had op de weg van [appellante] gelegen om voldoende duidelijk uit te leggen waarom [geïntimeerde] desondanks tot overlegging van de gehele administratie gehouden zou zijn. Onvoldoende is in dit verband de verwijzing van [appellante] naar haar verplichting op grond van artikel 52 AWR. [appellante] heeft in de maatschapsovereenkomst afspraken met [geïntimeerde] gemaakt over bewaring van de administratie. In het licht daarvan heeft zij niet uitgelegd waarom zij daarnaast zelf over een kopie zou moeten beschikken. Bij gebreke van een voldoende duidelijke uitleg zal de verplichting van [geïntimeerde] dus beperkt blijven tot de overeengekomen inzage. In het kader van het gestelde doel betreft deze inzage de facturen en praktijkagenda’s. Omdat [appellante] aanvoert dat zij het onderscheid tussen behandelomzet (fysiotherapie) en overige omzet niet kan maken zonder inzage in de in punt 39 van de memorie van grieven bedoelde overzichten en [geïntimeerde] dat niet voldoende concreet heeft betwist, strekt het inzagerecht zich tot die overzichten uit.
3.12
[geïntimeerde] heeft op de mondelinge behandeling in hoger beroep aangegeven dat hij mogelijk over bepaalde gegevens niet (meer) beschikt, zoals over bepaalde papieren agenda’s. Hij heeft uitgelegd dat vanaf half 2018 met digitale agenda’s is gewerkt, zodat die digitale informatie in ieder geval kan worden ingezien. Het hof overweegt voor de duidelijkheid dat tot het onmogelijke niemand kan worden veroordeeld, zodat de inzage noodzakelijkerwijs is beperkt tot de (nog) beschikbare gegevens.
Ten overvloede merkt het hof op dat een redelijke uitleg van de maatschapsovereenkomst meebrengt dat [appellante] zich, ten behoeve van de herregistratie waarvoor zij inzage vraagt, bij de inzage mag laten vergezellen of vertegenwoordigen door een door haar aan te wijzen accountant.
3.13
[appellante] heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling na memorie van antwoord haar vordering uitgebreid in die zin, dat zij ook inzage vraagt in de administratieve gegevens die zij nodig heeft voor haar opgave loonbelasting. Omdat [appellante] zich daarop bij memorie van grieven niet heeft beroepen en [geïntimeerde] met deze uitbreiding niet ondubbelzinnig heeft ingestemd, gaat het hof hieraan voorbij, nog daargelaten dat [appellante] het belang bij aangifte van loonbelasting na het verstrijken van zoveel jaren concreet had moeten uitleggen.
Inzage in de administratie van [geïntimeerde] (2016)
3.14
Met betrekking tot het jaar 2016 geldt het inzagerecht uit artikel 13 lid 5 van de maatschapsovereenkomst niet. Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] ook niet voldoende onderbouwd dat zij op andere grond het recht heeft op afgifte van of inzage in de administratie van de eenmanszaak van [geïntimeerde] over het jaar voordat zij met hem een maatschap aanging.
3.15
Allereerst heeft [appellante] niet aangevoerd dat het haar gaat om gegevens voor bewijslevering in enige procedure (waartoe artikel 843a Rv strekt), maar om herregistratie in het BIG-register. Voor zover al zou moeten worden begrepen dat de gevorderde afgifte/inzage mede is gericht op (bewijs van) de in deze procedure gestelde geldvordering over 2016, heeft [appellante] daarbij geen belang: uit r.o. 3.6 volgt immers dat, voor zover die vordering ooit heeft bestaan, deze als gevolg van de beëindigingsovereenkomst is tenietgegaan.
3.16
Ook overigens heeft [appellante] haar belang bij overlegging van de administratie van [geïntimeerde] over 2016 onvoldoende onderbouwd. [appellante] heeft aangevoerd dat zij als zzp’er werkzaam was in de eenmanszaak van [geïntimeerde] . Indien daarvan wordt uitgegaan, moet [appellante] in die periode als zelfstandig ondernemer haar eigen administratie hebben gevoerd. Waarom zij ingevolge artikel 52 AWR daarnaast over de administratie van haar opdrachtgever(s) zou moeten beschikken, heeft [appellante] in het licht van haar eigen stellingen niet uitgelegd.
Gezien het gestelde zelfstandig ondernemerschap lag het verder op de weg van [appellante] om uit te leggen dat en waarom aard en omvang van de door haar uitgevoerde diensten niet uit haar eigen administratie blijken. Uit punt 39 van haar memorie van grieven blijkt dat [appellante] haar uren zelf heeft bijgehouden en zij heeft niet concreet uitgelegd dat [geïntimeerde] beschikt over meer of betere informatie ten behoeve van haar herregistratie. Ook haar belang bij inzage in facturen die [geïntimeerde] als haar opdrachtgever naar zijn eigen cliënten en opdrachtgevers heeft gestuurd heeft [appellante] in dit verband niet voldoende duidelijk gemaakt. Voor het vaststellen van het aantal door [appellante] gewerkte uren lijkt immers - zonder toelichting, die ontbreekt - niet bepalend hoe [geïntimeerde] de uitgevoerde behandelingen aan de klanten van zijn praktijk heeft gefactureerd. [appellante] had haar belang temeer moeten uitleggen in het licht van haar eigen stelling dat de administratie van [geïntimeerde] en zijn wijze van factureren niet klopt. Dat zij haar BIG-registratie op die onjuiste informatie zou willen baseren is zonder uitleg niet aannemelijk. [geïntimeerde] heeft op de zittingen in hoger beroep verklaard dat hij de agenda’s over 2016 niet meer heeft, zodat in zoverre toewijzing van de vordering van [appellante] ook om die reden niet aan de orde is. Omdat [geïntimeerde] zelf al een omzetoverzicht over 2016 in het geding heeft gebracht (als productie 6 bij conclusie van antwoord), is ook in dit opzicht het belang bij afgifte/overlegging onvoldoende toegelicht.
Uit al het voorgaande volgt dus dat de exhibitievordering over 2016 moet worden afgewezen.
Slotsom
3.19
Het voorgaande brengt mee dat de geldvordering van [appellante] niet toewijsbaar is. De exhibitievordering is slechts in zoverre toewijsbaar, dat [geïntimeerde] inzage moet verlenen in de administratie van de maatschap over de jaren 2017 t/m 2019 zoals overeengekomen in de maatschapsovereenkomst.
Partijen hebben onvoldoende concrete feiten en omstandigheden te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden. Aan bewijslevering wordt daarom niet toegekomen.
Het bestreden vonnis zal deels worden vernietigd en voor het overige bekrachtigd. [appellante] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.

4.De beslissing

Het hof
4.1
vernietigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 13 oktober 2021, gewezen in conventie, voor zover daarin de exhibitievordering is afgewezen en doet opnieuw recht;
4.2
veroordeelt [geïntimeerde] inzage te geven in de praktijkagenda en de facturen van de maatschap over de jaren 2017 t/m 2019 en de in r.o. 3.11 bedoelde overzichten, een en ander voor zover [geïntimeerde] daarover beschikt;
4.3
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
4.4
veroordeelt [appellante] , als de overwegend in het ongelijk gestelde partij, tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] in hoger beroep:
€ 783 aan griffierecht
€ 6.471 aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (3 procespunten x appeltarief € 2.157);
4.5
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.6
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.B. Beekhoven van den Boezem, H.C. Frankena en R.W.E. van Leuken en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 5 september 2023