ECLI:NL:GHARL:2023:7362

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 augustus 2023
Publicatiedatum
31 augustus 2023
Zaaknummer
22/00443 tm 22/00445
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake waardevaststelling woningen en winkels onder de Wet WOZ

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de waardevaststelling van onroerende zaken onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, eigenaar van meerdere onroerende zaken in [woonplaats], had bezwaar gemaakt tegen de door de heffingsambtenaar van de gemeente Lingewaard vastgestelde WOZ-waarden voor de woningen en winkel gelegen aan [adres1] 60b, 60c en 60d. De heffingsambtenaar had de waarden vastgesteld op respectievelijk € 206.000, € 85.000 en € 59.000, welke waarden na bezwaar waren verlaagd naar € 166.000, € 45.000 en € 35.000. De rechtbank Gelderland had de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, maar de belanghebbende ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 2 augustus 2023, die via beeldbellen plaatsvond, is de gemachtigde van de belanghebbende, mr. D.A.N. Bartels, gehoord, evenals vertegenwoordigers van de heffingsambtenaar. De belanghebbende betwistte de vastgestelde waarden en stelde dat de waarde van de winkel op nihil moest worden gesteld vanwege de slechte staat van het pand. Het Hof oordeelde echter dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de waarden niet te hoog waren vastgesteld, mede op basis van het eigen aankoopcijfer van het totale object en taxatierapporten.

Het Hof oordeelde verder dat de hoger beroepen betreffende de woningen ongegrond waren, omdat de belanghebbende eerder akkoord was gegaan met de vastgestelde waarden. De rechtbank had de proceskostenvergoeding voor de procedure in beroep vastgesteld, maar het Hof oordeelde dat dit niet correct was en stelde de vergoeding vast op € 837. Het Hof gelastte dat de heffingsambtenaar en de Staat ieder de helft van de proceskosten vergoeden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, behoudens de beslissingen omtrent de toegekende vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers BK-ARN 22/00443 tot en met 22/00445
uitspraakdatum: 29 augustus 2023
Uitspraak van de vijfde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van 27 december 2021, nummers
AWB 20/1540, 20/1541 en 20/1545, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan de
gemeente Lingewaard(hierna: de heffingsambtenaar)
en
de
Staat der Nederlanden(Ministerie van Justitie en Veiligheid; hierna: de Staat)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarden van de onroerende zaken [adres1] 60b, 60c en 60d te [woonplaats] , per waardepeildatum 1 januari 2018 en naar de toestand op die datum, voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 206.000, € 85.000 respectievelijk € 59.000. Tegelijk met de beschikkingen zijn de aanslagen onroerendezaakbelasting 2019 (OZB) opgelegd.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraken op bezwaar de vastgestelde waarden verminderd tot € 166.000 voor nummer 60b, € 45.000 voor 60c en € 35.000 voor nummer 60d en de opgelegde aanslagen OZB dienovereenkomstig verminderd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en de heffingsambtenaar en de Staat veroordeeld tot het vergoeden van € 400 respectievelijk € 600 van immateriële schade en van € 267 respectievelijk € 267 voor proceskosten.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend.
1.6.
De heffingsambtenaar heeft een nader stuk ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 2 augustus 2023. De zaken met de nummers BK-ARN 22/00443 tot en met 22/00445 en 22/00446 zijn ter zitting gezamenlijk behandeld. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. D.A.N. Bartels als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam2] .

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de [adres1] 60a, 60a winkel, 60b, 60c en 60d te [woonplaats] . [adres1] 60b en [adres1] 60c zijn woningen en [adres1] 60d betreft een winkel.
2.2.
Belanghebbende heeft het totale object bestaande uit [adres1] 60a, 60a winkel, 60b, 60c en 60d op 15 juni 2018 gekocht voor € 385.000. De totale WOZ-waarde per waardepeildatum 1 januari 2018 bedraagt € 380.000.
2.3.
In 2018 is belanghebbende gestart met het renoveren van het totale object.
2.4.
Op 10 juni 2020 stuurt belanghebbende een e-mail aan de heffingsambtenaar waarin voor zover relevant het volgende is geschreven:
We hebben vervolgens samen de WOZ-waardes vastgelegd voor de woningen 60A, 60B en 60C. (…) Hiermee ben ik (net als destijds met jullie voorstel t.a.v. de WOZ-2019 van dezelfde objecten) wederom direct akkoord gegaan.
2.5.
In het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank is het volgende opgenomen:
Verweerder: De waarde van de woningen was akkoord destijds.
Eiser: ik gebruik de woningen om de waarde van de winkels op nihil te stellen.

3.Geschil

3.1.
In geschil is de vraag of de heffingsambtenaar de waarden van [adres1] 60b, 60c en 60d te [woonplaats] niet te hoog heeft vastgesteld.
3.2.
De heffingsambtenaar beantwoordt deze vraag bevestigend, staat de waarden voor zoals die zijn vastgesteld na de uitspraken op bezwaar en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.3.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en staat voor de [adres1] 60d een waarde voor van nihil.
3.4.
Daarnaast is in geschil of de Rechtbank de aan belanghebbende toegekende vergoeding voor proceskosten tot een juist bedrag heeft vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend.

4.Beoordeling van het geschil

[adres1] 60d (winkel)
4.1.
Aan een onroerende zaak wordt een waarde toegekend (artikel 17, eerste lid, van de Wet WOZ). Deze waarde wordt voor niet-woningen bepaald door middel van de huurwaardekapitalisatiemethode, door middel van een vergelijking met referentieobjecten of door middel van de discounted cash-flow methode (artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ en artikel 4, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken). In afwijking in zoverre van het tweede lid wordt de waarde voor niet-woningen bepaald volgens de gecorrigeerde vervangingswaardemethode, indien dat tot een hogere waarde leidt (artikel 17, derde lid, van de Wet WOZ).
4.2.
Belanghebbende bepleit gemotiveerd een lagere waarde dan door de heffingsambtenaar is vastgesteld. In dat geval rust op de heffingsambtenaar de last aannemelijk te maken dat de door hem verdedigde waarde niet te hoog is.
4.3.
Ter onderbouwing van zijn standpunt voert de heffingsambtenaar aan dat de aan het totale object toegekende WOZ-waarde van € 380.000 (zie 2.2) in lijn ligt met het eigen aankoopcijfer van € 385.000 (zie 2.2). Voorts wijst de heffingsambtenaar op het taxatierapport van taxateur [naam2] waarin na een inpandige taxatie van het object, uitgaande van een huurwaarde van € 5.035 en een kapitalisatiefactor van 7,0, een waarde aan [adres1] 60d is toegekend van € 35.245. Ter onderbouwing van de huurwaarde wijst de taxateur op de [adres1] 17c te [woonplaats] en de [adres1] 33a te [woonplaats] met een huurwaarde van € 9.600 respectievelijk € 7.040. Ter onderbouwing van de kapitalisatiefactor wijst de taxateur op het object [adres1] 60 te [woonplaats] , dat de andere helft is van het onderhavige object en een kapitalisatiefactor heeft van 7,0.
4.4.
Het Hof overweegt als volgt. De waarde van een onroerende zaak kan het best worden vastgesteld aan de hand van het eigen aankoopcijfer dat rondom de waardepeildatum is overeengekomen tenzij de verkoop onder bijzondere omstandigheden tot stand is gekomen en daarmee niet marktconform is. Nu de verkoop enigszins rondom de waardepeildatum tot stand is gekomen en van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van het eigen aankoopcijfer moet worden afgeweken niet is gebleken, oordeelt het Hof dat de heffingsambtenaar met de verwijzing naar het eigen aankoopcijfer van het totale object aannemelijk heeft gemaakt dat de aan het totale object toegekende waarde niet te hoog is vastgesteld. In dit oordeel weegt het Hof mee dat de heffingsambtenaar rekening heeft gehouden met het tijdsverloop tussen de aankoopdatum en de waardepeildatum. Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar met zijn verwijzing naar de onder 4.3 genoemde taxatie van taxateur [naam2] tevens aannemelijk gemaakt dat de waarde van [adres1] 60d niet te hoog is vastgesteld.
4.5.
Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn stelling dat de waarde van de winkel [adres1] 60d op nihil dient te worden gesteld vanwege de verpauperde staat van die winkel en de onmogelijkheid om tot renovatie over te gaan. Redengevend daarvoor acht het Hof de toelichting van de heffingsambtenaar dat er, anders dan gesteld door belanghebbende, geen belemmeringen zijn of waren om over te gaan tot renovatie van de voorgevel van [adres1] 60d, dat reeds in 2018 is gestart met de renovatie van het totale object en dat delen van het totale object inmiddels zijn verhuurd. Naar het oordeel van het Hof is onder die omstandigheden geen reden de winkel [adres1] 60d te waarderen op nihil.
[adres1] 60b en 60c (woningen)
4.6.
Naar het oordeel van het Hof zijn de hoger beroepen betreffende de woningen [adres1] 60b en 60c ongegrond. Redengevend hiervoor acht het Hof dat de gemachtigde van belanghebbende ter zitting van de Rechtbank heeft verklaard dat de beroepen tegen de voor deze woningen vastgestelde waarden slechts zijn ingediend om de waarde van de winkels verder te verminderen. Bovendien blijkt uit de e-mail van belanghebbende aan de heffingsambtenaar van 10 juni 2020 (zie 2.4) dat belanghebbende akkoord is gegaan met de voor deze woningen vastgestelde waarden.
Proceskosten beroep
4.7.
Bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding voor de procedure in beroep is de Rechtbank conform punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) uitgegaan van een waarde per punt van € 534. Naar het oordeel van het Hof betoogt belanghebbende terecht dat de Rechtbank hiermee ten onrechte het zogenoemde lage tarief heeft toegepast nu de Hoge Raad [1] heeft geoordeeld dat punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Bpb wegens strijd met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet buiten toepassing moet blijven. Het hoger beroep is derhalve gegrond. Het Hof stelt de vergoeding van proceskosten voor de beroepsfase vast op € 837 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting, met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor van 0,5) te vergoeden door de heffingsambtenaar en de Staat ieder voor de helft.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Bpb vast op € 418,50 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 0,25  € 837), te vergoeden door de heffingsambtenaar en de Staat ieder voor de helft.
Ook voor het griffierecht (€ 136) geldt dat de heffingsambtenaar en de Staat dit ieder voor de helft moeten vergoeden.

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank behoudens voor zover het betreft de beslissingen omtrent de toegekende vergoeding van proceskosten,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de helft van de proceskosten van belanghebbende betreffende de fase van beroep tot een bedrag van € 418,50,
– veroordeelt de Staat in de helft van de proceskosten van belanghebbende betreffende de fase van beroep tot een bedrag van € 418,50,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de helft van de proceskosten van belanghebbende betreffende de fase van hoger beroep tot een bedrag van € 209,25,
– veroordeelt de Staat in de helft van de proceskosten van belanghebbende betreffende de fase van hoger beroep tot een bedrag van € 209,25,
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht tot een bedrag van € 68 vergoedt, en
– gelast dat de Staat aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht tot een bedrag van € 68 vergoedt,
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, raadsheer, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2023
De griffier, De raadsheer,
(J.W.J. de Kort) (B.F.A. van Huijgevoort)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 31 augustus 2023
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.