ECLI:NL:GHARL:2023:686

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 januari 2023
Publicatiedatum
24 januari 2023
Zaaknummer
200.298.681/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van een vonnis inzake buitengerechtelijke vernietiging van een hoofdelijkheidsverklaring en afdracht van beslagen gelden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep. De zaak betreft een geschil tussen IFC Forensics B.V. en de Ontvanger van de Belastingdienst, waarbij IFC hoger beroep heeft ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarin werd geoordeeld dat de onverplichte rechtshandeling, de hoofdelijkheidsverklaring van 28 februari 2017, buitengerechtelijk kon worden vernietigd door de ontvanger. Het hof oordeelt dat de ontvanger de hoofdelijkheidsverklaring rechtsgeldig heeft vernietigd en dat IFC als derde-beslagene de beslagen gelden aan de ontvanger moet afdragen. Het hof heeft de argumenten van Sebastivier en [naam1] verworpen, die stelden dat de buitengerechtelijke vernietiging niet mogelijk was omdat de hoofdelijkheidsverklaring kwalificeert als een rechtshandeling met betrekking tot een registergoed. Het hof concludeert dat de vernietiging niet in strijd is met artikel 6 EVRM en dat de bewijsaanbiedingen van IFC niet toereikend zijn. De proceskosten worden toegewezen aan de ontvanger, en de veroordelingen zijn uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden/Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.298.681/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 190285)
arrest van 24 januari 2023
in de zaak van
IFC FORENSICS B.V.,
die gevestigd is in Den Burg,
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde,
hierna
IFCte noemen,
advocaat: mr. J.F.M. Verheij,
tegen
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/Midden en kleinbedrijf,
zetelend in Groningen,
die bij de rechtbank optrad als eiser,
hierna
de ontvangerte noemen,
advocaat: mr. J.H. van der Weide
en na oproeping op grond van artikel 118 Rv

1.SEBASTIVIER BEHEER B.V,

gevestigd te Groningen,
2. [naam1] ,
wonende te [woonplaats1] ,
advocaat voor beide partijen: mr. E.O.A. Koekkoek.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Het hof neemt over wat zij heeft overwogen en beslist in het tussenarrest van
9 augustus 2022 [1] . In het tussenarrest heeft het hof geoordeeld dat [naam1] en Sebastivier door de ontvanger in het geding moeten worden opgeroepen.
1.2
Bij oproepingsexploot van 26 augustus 2022 zijn [naam1] en Sebastivier op de
voet van artikel 118 Rv opgeroepen om zich (uitsluitend) uit te laten over de door de
ontvanger tegen IFC ingestelde vordering om te verklaren voor recht dat de ontvanger de rechtshandeling(en) die besloten ligt (liggen) in de hoofdelijkheidsverklaring van
28 februari 2017 bij brief van 8 november 2018 buitengerechtelijk heeft vernietigd op grond van artikel 3:45 in verbinding met 3:50 BW.
1.3
Sebastivier en [naam1] hebben gezamenlijk een akte genomen op 4 oktober 2022. Daarna hebben zowel de ontvanger als IFC een antwoordakte genomen op 1 november 2022.
1.4
Vervolgens heeft het hof opnieuw een datum voor arrest vastgesteld.

2.Het oordeel van het hof

2.1
Het hof zal net als de rechtbank tot het oordeel komen dat de hoofdelijkheidsverklaring van 28 februari 2017 door de ontvanger buitengerechtelijk is vernietigd en dat IFC als derde-beslagene gelet op het bepaalde in artikel 477a lid 2 Rv de beslagen gelden aan de ontvanger moet afdragen. Hoe het hof tot dit oordeel komt zal het hierna uitleggen.
Buitengerechtelijke vernietiging
Standpunt Sebastivier en [naam1]
2.2
Volgens Sebastivier en [naam1] was de buitengerechtelijke vernietiging van de hoofdelijkheidsverklaring niet mogelijk, omdat (i) de hoofdelijkheidsverklaring kwalificeert als een rechtshandeling met betrekking tot een registergoed zoals bedoeld in artikel 3:50 lid 2 BW en (ii) de rechtsvordering tot gerechtelijke vernietiging van de hoofdelijkheidsverklaring is verjaard.
Juridisch kader
2.3
Artikel 3:50 lid 2 BW luidt als volgt: Een buitengerechtelijke verklaring kan een rechtshandeling met betrekking tot een registergoed die heeft geleid tot een inschrijving in de openbare registers of tot een levering van een registergoed, bestemde akte, slechts vernietigen indien alle partijen in de vernietiging berusten.
2.4
Voor toepasselijkheid van lid 2 is vereist dat de buitengerechtelijke vernietiging ziet op een rechtshandeling (hier: de hoofdelijkheidsverklaring), die een registergoed zelf betreft. Hieraan is bijvoorbeeld niet voldaan bij vernietiging van een uiterste wilsbeschikking van een nalatenschap waarin zich een of meer registergoederen bevinden. De vernietiging heeft dan geen betrekking op een bepaald registergoed, maar op de gehele nalatenschap [2] . In deze zaak gaat het niet om de buitengerechtelijke vernietiging van een rechtshandeling met betrekking tot een registergoed, maar gaat het om een vernietiging van een overeenkomst waarin Sebastivier zich hoofdelijk verbindt tot betaling van de schulden van [naam1] aan IFC. De rechtshandelingen die besloten liggen in de hoofdelijkheidsverklaring hebben geen betrekking op een bepaald registergoed en hebben ook niet geleid tot een inschrijving in de openbare registers of tot levering van een registergoed. Er was dan ook geen sprake van een rechtshandeling met betrekking tot een registergoed als bedoeld in artikel 3:50 lid 2 BW. De buitengerechtelijke verklaring van de ontvanger van 8 november 2018 kon dus tot vernietiging van de hoofdelijkheidsverklaring leiden zonder dat daartoe berusting van [naam1] en Sebastivier vereist was.
2.5
Nu hiervoor is geoordeeld dat de ontvanger de hoofdelijkheidsverklaring rechtsgeldig buitengerechtelijk heeft kunnen vernietigen en ook door de ontvanger buitengerechtelijk is vernietigd, is het instellen van een rechtsvordering tot gerechtelijke vernietiging van de hoofdelijkheidsverklaring tegen [naam1] en Sebastivier niet vereist. Of de rechtsvordering tot gerechtelijke vernietiging is verjaard, zoals door [naam1] en Sebastivier is gesteld is dan ook niet relevant. Voor het geval het verweer van [naam1] en Sebastivier zo moet worden begrepen dat zij zich op het standpunt stellen dat de rechtsvordering tot verklaring voor recht jegens hen is verjaard, ziet dat eraan voorbij dat voor een verklaring voor recht niet de verjaringstermijn van artikel 3:52 BW geldt.
Strekking vordering van de ontvanger
2.6
IFC stelt (in haar grief III) dat de rechtbank de vorderingen van de ontvanger ten onrechte zo heeft verstaan dat de derde-beslagene in het kader van deze procedure (al dan niet aanvullende) gerechtelijke verklaringen doet [3] en dat de rechtbank [4] daarmee de eis van de ontvanger op ontoelaatbare wijze heeft gewijzigd.
2.7
Op basis van de tekst van artikel 477a Rv moet zowel een correcte verklaring als afgifte worden gevorderd. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de strekking van de vordering van de ontvanger was dat IFC in het kader van deze procedure een (al dan niet aanvullende) gerechtelijke verklaring zou doen. Daarnaast is afgifte gevorderd. Uit het feit dat IFC in haar conclusie van antwoord heeft gepersisteerd bij de reeds afgelegde verklaringen volgt dat zij de strekking van de vordering duidelijk heeft begrepen. Niets verzet zich er dan ook tegen om het petitum te lezen op de wijze als de rechtbank heeft gedaan. Aan de voorwaardelijke eiswijziging van de ontvanger (zie overwegingen 3.4 en 4.12 van het tussenarrest) wordt om deze reden niet toegekomen. Overigens zou met die eiswijzing (ook) aan de eisen van artikel 477a Rv (verklaring en afgifte) zijn voldaan.
Geen onverplichte rechtshandeling?
2.8
De vierde grief van IFC richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de rechtshandelingen die besloten liggen in de hoofdelijkheidsverklaring onverplicht zijn verricht.
2.9
Onverplicht zijn volgens vaste rechtspraak rechtshandelingen die worden verricht zonder dat daartoe een op wet of overeenkomst berustende verplichting bestaat. De rechtshandeling waar het in deze zaak om gaat, is het maken van de afspraak dat Sebastivier zich hoofdelijk verbindt om de schulden van [naam1] aan IFC te betalen. De vernietiging van de ontvanger richtte zich daarop.
2.1
Zoals terecht door de ontvanger is opgemerkt hoeft Sebastivier voor de voldoening van haar eigen schulden geen hoofdelijkheidsverklaring af te geven. De hoofdelijkheidsverklaring ziet dan ook alleen op de betaling door Sebastivier van de schulden van [naam1] aan IFC.
Het hof stelt vast dat er geen enkele uit wet of overeenkomst voortvloeiende verplichting voor Sebastivier is om zich hoofdelijk te verbinden om deze schulden te betalen. Ook al zou er een mondelinge afspraak tussen IFC enerzijds en [naam1] en Sebastivier anderzijds aan het sluiten van de hoofdelijkheidsverklaring vooraf zijn gegaan, zoals door IFC wordt gesteld, geldt dat deze afspraak eveneens onverplicht was en door de vernietiging is getroffen. Overigens volgt uit de tekst van de hoofdelijkheidsverklaring niet dat daaraan een mondelinge afspraak vooraf is gegaan en ook verder blijkt niet van een dergelijke afspraak.
Dat met de belastingdienst een mondelinge afspraak is gemaakt uit hoofde waarvan Sebastivier de facturen van [naam1] zou voldoen wordt weersproken door de ontvanger. Een onderbouwing van een dergelijke afspraak ontbreekt. De enkele stelling dat Sebastivier bij betaling door haar van de aan haar bestuurder [naam1] gerichte facturen de btw in vooraftrek mocht brengen is daarvoor onvoldoende, nog daargelaten hoe dit kan leiden tot een verplichting voor Sebastivier om de facturen van IFC aan [naam1] te voldoen.
Verder wordt nog gesteld door IFC dat het voor Sebastivier van belang was dat haar bestuurder van bijstand door IFC zou worden voorzien, maar dat maakt evenmin dat er een rechtsplicht is voor Sebastivier om de facturen daarvoor te voldoen.
Vernietiging in strijd met artikel 6 EVRM of met de maatstaven van redelijkheid en billijkheid?
2.11
IFC heeft aangevoerd dat de vernietiging van de hoofdelijkheidsverklaring in strijd is met artikel 6 EVRM of met de maatstaven van redelijkheid en billijkheid, omdat [naam1] en Sebastivier hierdoor worden geschaad in hun verdediging in de strafrechtelijke procedures, waarin IFC bijstand verleent.
2.12
Deze procedure gaat over de vraag of Sebastivier zonder dat daartoe een rechtsplicht bestond betalingen heeft gedaan aan IFC, terwijl zij de ontvanger als preferente schuldeiser eerst had moeten voldoen maar deze onbetaald heeft gelaten, terwijl artikel 6 EVRM ziet op het recht op een eerlijk proces. Niet is gemotiveerd aangevoerd dat [naam1] en/of Sebastivier uitsluitend door het inschakelen en betalen van IFC in staat zijn zich in de lopende strafrechtelijke procedures adequaat te verdedigen.
Opschorting invordering?
2.13
Volgens IFC heeft zij met de ontvanger afgesproken, die dit weerspreekt, dat invorderingsmaatregelen zouden worden opgeschort in afwachting van de uitkomst van de lopende gerechtelijke procedures en is zij ten onrechte niet toegelaten deze afspraak te bewijzen.
2.14
IFC heeft deze afspraak voor het eerst genoemd tijdens de comparitie in eerste aanleg. IFC is bij vonnis van 18 november 2020 in de gelegenheid gesteld om zich bij akte nader uit te laten 'over de (totstandkoming) van de beweerdelijke afspraken die in dit kader met de Ontvanger over opschorting van invorderingsmaatregelen zouden zijn gemaakt.' In haar akte van 16 december 2020 heeft IFC geschreven: '
afspraken over opschorting van de invorderingsmaatregelen zijn mondeling tot stand zijn gekomen en zijn gemaakt met diverse medewerkers van de Belastingdienst en de Ontvanger naar aanleiding van diverse aanslagen die zijn opgelegd aan onder meer [naam1] en Sebastivier, alsmede zijn deze tot stand gekomen in de aanloop naar en tijdens gevoerde bezwaarprocedures tegen belastingaanslagen. IFC biedt hiervan uitdrukkelijk bewijs aan door het horen van de heer [naam2] en de Ontvanger en medewerkers van de Belastingdienst.' In hoger beroep heeft IFC niet meer gesteld dan dat [naam2] over de opschorting kan verklaren. Aan het toelaten tot bewijslevering gaat vooraf dat er voldoende concrete feiten en omstandigheden, die op deze zaak betrekking hebben, te bewijzen moeten worden aangeboden. Het aanbod van IFC voldoet daar niet aan: zij heeft geen concrete feiten benoemd aangaande die opschorting waarover [naam2] zou kunnen verklaren. Het bewijsaanbod is terecht gepasseerd.
Bewijsaanbod
2.15
De bewijsaanbiedingen in hoger beroep worden gepasseerd, omdat hetgeen wordt aangeboden te bewijzen niet tot een andere uitkomst kan leiden of onvoldoende is gesteld om tot bewijs te worden toegelaten.
Slotsom
2.16
Alleen de tweede grief van IFC, die zag op het oproepen van [naam1] en Sebastivier in de procedure, trof doel, voor het overige slaagt het hoger beroep niet. Dit betekent dat de vonnissen van de rechtbank van 8 juli 2020 (voor zover aan hoger beroep onderworpen),
18 november 2020 en 17 maart 2021, zullen worden bekrachtigd. Omdat IFC (grotendeels) en [naam1] en Sebastivier in het ongelijk zullen worden gesteld, zal het hof die partijen tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen zoals in het dictum staat vermeld.
2.17
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

3.De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank noord Nederland, locatie Groningen, van
8 juli 2020 (voor zover aan hoger beroep onderworpen), 18 november 2020 en
17 maart 2021;
veroordeelt IFC Beheer tot betaling van de volgende proceskosten van de ontvanger:
€ 772,- aan griffierecht
€ 2.031, - aan salaris van de advocaat van de ontvanger. (1 procespunt x appeltarief IV);
veroordeelt [naam1] en Sebastivier tot betaling van de volgende proceskosten van de ontvanger:
€ 1.015,50 aan salaris van de advocaat van de ontvanger. (1/2 procespunt x appeltarief IV);
al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
verklaart de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. I. Tubben, O.E. Mulder en W.P.M. ter Berg, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
24 januari 2023.

Voetnoten

2.MvT Inv. bij art. 3:50, PG 3, blz. 1158
3.Artikel 477a lid 2 Rv
4.Vonnis 8 juli 2020 rov. 7.5 tot en met 7.8