Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het verdere verloop van de procedure bij het hof
2.De kern van de zaak
een hen/haar conveniërende financiering’is verkregen, ‘
op basis van de business case die verplaatsing en voortzetting van de activiteiten naar en op het bedrijven terrein Laaracker te Cuijk mogelijk moet maken en waarvan de koopsom voor de verwerving van het opstalrecht onlosmakelijk deel uitmaakt.’ Nadat [appellante1] de notaris op 28 juli 2015 heeft bericht dat de opschortende voorwaarde was vervuld, heeft de Gemeente op 31 juli 2015 € 21.000.000 betaald en heeft [appellante1] het opstalrecht geleverd. Van verplaatsing van het bedrijf naar Cuijk en betaling van het restant van de koopsom is het vervolgens niet gekomen, omdat [appellante1] in februari 2016 haar bedrijfsactiviteiten heeft gestaakt.
3.De beoordeling
‘een hen/haar conveniërende financiering’als in de overeenkomst omschreven. De Gemeente heeft haar mededeling ook zo moeten begrijpen. [appellante1] wijst er in dit verband op dat de Gemeente het bestaan van een definitieve financieringsovereenkomst niet als voorwaarde voor betaling van de koopsom heeft gesteld en dat voor [appellante1] ook niet duidelijk was dat dit voor de Gemeente een belangrijk punt was. Bovendien had de Gemeente volgens [appellante1] haar medewerking aan het passeren van de leveringsakte ook verleend als zij had geweten dat met ING nog geen definitieve financieringsovereenkomst was ondertekend, maar een CTS.
financieringsvoorbehoud Slachthuis’, terwijl de heer [naam2] ( [naam2] ) in zijn mail van 10 maart 2016 aan de financieringsmededeling van [appellante1] refereert als ‘
geen gebruik opschortende voorwaarden financiering’. Wethouder [naam3] heeft tijdens de raadsvergadering van 30 november 2016 desgevraagd ook uitdrukkelijk verklaard:
‘(…) die opschortende voorwaarde (…) die stonden in het contract voor [appellante1] zodat ze er vanaf konden als ze het niet rond konden krijgen (…)’De Gemeente heeft niet voldoende gesteld om aan te nemen dat in de opschortende voorwaarde daarnaast een voorwaarde voor betaling van de koopsom ten behoeve van de Gemeente moest worden gelezen.
ING heeft voldoende comfort bij deze transactie om het volledige bedrag op eigen boek te nemen’.Op het moment van de financieringsmededeling had [appellante1] inmiddels goedkeuring van de RVO verkregen. Daarnaast beschikte zij over een -weliswaar ook aan voorwaarden gebonden- toezegging van BOM Capital I B.V (‘BOM’) wat betreft een achtergestelde lening van € 2.500.000. Onder deze omstandigheden is dus ook niet onbegrijpelijk dat [appellante1] er op het moment van de financieringsmededeling voldoende vertrouwen in had dat zij haar businessplan -behoudens ingrijpende wijziging van resultaten of voorwaarden- via deze partijen zou kunnen financieren.
Motie: ’Lessen geleerd’, onder punt 2a dat voor de toekomst wordt aanbevolen
‘ wanneer het college privaatrechtelijke afspraken maakt met meerdere partijen, een onderverdeling te maken tussen enerzijds de vergoeding voor het vastgoed en anderzijds de vergoeding voor andere schade en/of tegenprestaties, zoals verplaatsing en behoud van werkgelegenheid;’Kennelijk was dus ook volgens de Gemeente een dergelijk onderscheid in dit geval niet gemaakt. In de brief is verder te lezen:
‘daarbij is van belang te constateren dat het daarbij dan gaat om overeenkomsten waarbij behoud van werkgelegenheid en/of de nadrukkelijke opdracht tot verplaatsing van een organisatie is bepaald en afgesproken, zal ons College vanaf heden een scheiding van vergoedingen nastreven zoals in de motie is beschreven. Dat zal niet altijd mogelijk zijn. In algemene zin is namelijk bij een verwerving ter voorkoming van onteigening, geen aanwendingsverplichting gebruikelijk van de verkregen koopsom en is het aan de uitgekochte partij om de verkregen geldmiddelen in te zetten naar eigen inzicht. Ook wordt in die gevallen geen onderscheid gemaakt tussen de waarde van het onroerend goed en de schadeloosstelling.’
vanwege de gebiedsontwikkeling van het Waalfront en een uitspraak van de Raad van State in 2014 die een keuze oplegde tussen een aanpassing van het bestemmingsplan of het uitkopen van het bedrijf.’De heer [naam9] , medewerker van de Gemeente, heeft op de zitting in hoger beroep verklaard dat de uitspraak van de Raad van State de Gemeente als een zwaard van Damocles boven het hoofd hing.
Ik ben op de hoogte van het feit dat de gemeente na de uitspraak van de Raad van State in 2014 over de wijziging van het bestemmingsplan (van zware industrie naar woningbouw) alleen nog de keuze had tussen terug bestemmen of [appellante1] uitkopen. Terug bestemmen was voor de gemeente geen optie. Dat was een gepasseerd station. Ik was daar ook persoonlijk van mening veranderd, vanwege de reacties die ik kreeg uit de buurt. Mij werd steeds duidelijker dat handhaven van het slachthuis op deze locatie ongewenst was. Op de vraag of de gemeente [appellante1] hoe dan ook moest uitkopen, antwoord ik: ja, er moest hoe dan ook met [appellante1] om de tafel worden gezeten.’
Kern van de problematiek is, dat de het bedrijf [appellante1] binnen afzienbare termijn moet verplaatsen zodat de gemeente woningbouw op het terrein kan realiseren en de overlast van het huidige bedrijf voor de omliggende, reeds gerealiseerde woningbouw beëindigt.’
‘uit te roken’, lijkt er zacht gezegd niet op te wijzen dat er binnen de Gemeente algemeen op werd vertrouwd dat zij gedurende het uitkooptraject steeds voldoende met de belangen van [appellante1] rekening had gehouden. Zo heeft [naam11] tijdens die vergadering gezegd:
‘Tot aan de uitspraak van de rechter is het uitrookscenario gevolgd, waarbij werd gewacht tot het Slachthuis langzaam maar zeker op de fles zou gaan waarmee wij daar op een relatief goedkope manier ruimte zouden krijgen om te bouwen’. Zijn omschrijving van deze strategie wordt tijdens deze vergadering bevestigd door de huidige wethouder, de heer [naam12] : ‘
Zoals de heer [naam11] al zei, hadden we het uitrookscenario. Dat heeft niet gewerkt. Daar hebben we de uitspraak van de Raad van State voor. We zijn daarom verplicht om tot een goede deal te komen’. Ook de heer [naam13] hanteert deze terminologie: ‘
Ik kan me uit het verleden nog een bedrag herinneren van ongeveer 40 miljoen als waarde voor het Slachthuis. We hebben aan twee kanten geprobeerd om de boel uit te roken. Ik hoor hier zelfs 50 miljoen euro zeggen’.De heer [naam14] spreekt in de vergadering van een ‘
uitrookstrategie.’Ook de verklaring van wethouder [naam10] op deze vergadering ondersteunt allerminst de stelling van de Gemeente dat destijds het verwerven van het opstalrecht voor haar niet urgent zou zijn:
De urgentie om nu te kiezen of in ieder geval de urgentie om nu tot koop over te gaan, is u eerder toegelicht. Het is niet zo dat we nu nog tijd hebben. Als we nu wachten dan is een ding vrijwel zeker. Dat is dat de uitkomst alleen maar duurder zal zijn.’en
dat was de redelijke verwachting in juli 2015, toen Gemeente Nijmegen de knoop moest doorhakken.’ Aannemelijk is dus dat de Gemeente er in de zomer van 2015 vanuit ging dat zij in geval van onteigening tenminste het door DTZ Zadelhoff getaxeerde bedrag van 27,6 miljoen voor het opstalrecht zou moeten betalen, als al niet moest worden uitgegaan van het in een eerder stadium door [appellante1] taxateur Arcadis genoemde bedrag van 48 miljoen. De omstandigheid dat de WOZ waarde van de grond volgens de Gemeente maar € 8.415.000 was, zal daartegenover niet veel gewicht in de schaal hebben gelegd.
geoormerkt om de politieke wens met betrekking tot het behoud van werkgelegenheid in de regio te faciliteren.’
.
van de in de koopovereenkomst vermelde koopsom’. [appellante1] heeft ook geen voldoende concrete feiten en omstandigheden genoemd die meebrengen dat zij de bepaling toch zo heeft mogen begrijpen of dat berekening van de boete over de gehele koopsom in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig resultaat leidt, gelet op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, de aard van de overeenkomst, de inhoud en strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen.