ECLI:NL:GHARL:2023:6339

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 juli 2023
Publicatiedatum
26 juli 2023
Zaaknummer
200.213.095/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aardbevingsschade en aansprakelijkheid NAM na deskundigenonderzoek

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een geschil tussen een appellant, eigenaar van een boerderij in Groningen, en de Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V. (NAM) over schadevergoeding als gevolg van aardbevingen veroorzaakt door gaswinning. De appellant had eerder schade gemeld en vorderde schadevergoeding voor de kosten van nieuwbouw en gevolgschade. Het hof heeft in eerdere arresten vastgesteld dat NAM aansprakelijk is voor schade door bodemverplaatsingen als gevolg van gaswinning, maar dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a BW niet geldt voor andere schade dan fysieke schade aan gebouwen. In het eindarrest van 25 juli 2023 heeft het hof de vordering van de appellant tot vergoeding van de meerkosten van nieuwbouw (plan C) afgewezen, omdat niet is aangetoond dat de appellant door het aardbevingsrisico gedwongen was om over te stappen van plan A naar plan C. Het hof heeft wel de kosten van versterking van plan C toegewezen, begroot op € 108.900,-, en de gevolgschade van de appellant vastgesteld op € 40.290,-. De totale schadevergoeding die NAM aan de appellant moet betalen bedraagt € 130.723,34, plus de kosten van het deskundigenonderzoek van € 42.884,64. Het hof heeft de proceskosten gecompenseerd, waarbij partijen ieder hun eigen kosten dragen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.213.095/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/111015 / HA ZA 15-151)
arrest van 25 juli 2023
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
appellant,
bij de rechtbank: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. P.W. Huitema, die kantoor houdt te Groningen,
tegen
Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V.,
die is gevestigd in Assen,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna:
NAM,
advocaat: mr. R. van Tricht, die kantoor houdt te Amsterdam.

1.De verdere procedure bij het hof

1.1
Het hof heeft op 15 november 2022 een tussenarrest gewezen. Het hof neemt dit tussenarrest over.
1.2
Vervolgens hebben partijen de volgende processtukken genomen.
- een akte uitlating tussenarrest van [appellant] ;
- een akte overlegging productie (met één productie) van [appellant] ;
- een antwoordakte na tussenarrest van NAM.
1.3
Naar aanleiding van een verzoek om pleidooi door [appellant] heeft op 14 februari 2023 (digitaal), ten overstaan van mr. De Hek, raadsheer-commissaris, een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bevindt zich bij de stukken. Tijdens de mondelinge behandeling is afgesproken dat beide partijen nog een akte zullen indienen en afzien van pleidooi.
Daarop heeft [appellant] een akte en heeft NAM een ‘antwoordakte na digitale regiezitting van 14 februari 2023’ genomen.
1.4
Ten slotte hebben beide partijen de vanaf genoemd tussenarrest geproduceerde processtukken ingediend en heeft het hof een datum bepaald waarop arrest wordt gewezen.

2.2. Het geschil en de eerdere arresten in deze zaak

2.1
[appellant] is eigenaar van een boerderij te [woonplaats1] (hierna: de boerderij), gelegen boven het zogenaamde Groningen-veld, waar zich als gevolg van gaswinning aardbevingen voordoen. Hij was van plan de boerderij te gaan renoveren en daarna (met zijn gezin) te gaan bewonen en te exploiteren. Om het door hem beoogde gebruik mogelijk te maken, heeft de gemeente het bestemmingsplan aangepast. [appellant] heeft een sloop- en een omgevingsvergunning aangevraagd. In 2013 heeft [appellant] voor het eerst aardbevingsschade gemeld. Na die tijd hebben diverse onderzoeken plaatsgevonden naar de aard en omvang van de schade. Inmiddels is de boerderij gesloopt en is begonnen met nieuwbouw.
2.2
In de procedure bij het hof heeft [appellant] eerst een deel van de nieuwbouwkosten
- oorspronkelijk € 316.074,68 - als schadevergoeding gevorderd. Het betreft volgens hem de kosten die nodig zouden zijn om de te renoveren boerderij te versterken tegen aardbevingsschade. Daarnaast heeft hij € 253.331,02 wegens gevolgschade gevorderd. In de procedure bij de rechtbank had hij, na wijziging van eis, € 142.776,63 schadevergoeding, te vermeerderen met buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente gevorderd. Dit bedrag was volgens hem nodig om de boerderij te versterken.
2.3
Het hof heeft in
het tussenarrest van 16 juli 2019vastgesteld dat sprake is (geweest) van drie bouwplannen:
- Het was eerst de bedoeling van [appellant] om - onder meer - een betonrand om de boerderij aan te leggen, de binnenmuur te verbouwen tot een spouwmuur en om het dak uit te lijnen en te isoleren (plan A). De verbouwing zou in 2013 starten en in 2014 worden gerealiseerd;
- Nadat in 2013 en 2014 schade aan de boerderij was ontstaan, heeft [appellant] plan A stilgelegd. Hij heeft laten onderzoeken (door [naam1] en [naam2] ) welke versterkingen nodig waren om de overeenkomstig plan A te verbouwen boerderij aardbevingsbestendig te maken. Het aangepaste plan, dat voorzag in het aanbrengen van een betonnen plaat onder de boerderij, is plan B;
- Uit latere rapporten (van [naam3] en [naam1] ) volgde dat plan B niet
voldoende zou zijn om de boerderij aardbevingsbestendig te maken. Er is daarom een nieuw plan ontwikkeld dat daarin wel voorzag , plan C. Plan C voorziet in sloop van de boerderij en in de bouw van een nieuwe, onderkelderde en aardbevingsbestendige boerderij.
Volgens [appellant] dient NAM het verschil in bouwkosten tussen plan A en plan C te
vergoeden, waarbij wel rekening moet worden gehouden met de verbeteringen (voordelen)
die plan C ten opzichte van plan A heeft.
2.4
In
het tussenarrest van 16 juli 2019heeft het hof verder - samengevat - het volgende
overwogen:
- NAM is op grond van artikel 6:177 BW aansprakelijk voor de schade die [appellant] lijdt door beweging van de bodem als gevolg van de gaswinning door NAM (5.3).
- Op grond van artikel 6:184 lid 1 onder a BW is NAM aansprakelijk voor de kosten van redelijke maatregelen ter voorkoming of beperking van aardbevingsschade wanneer sprake is van een ernstige en onmiddellijke dreiging van dergelijke schade. Daarbij dient wel een dubbele redelijkheidstoets te worden gehanteerd (5.4).
- Ook nog te maken kosten van versterkingsmaatregelen vallen onder het bereik van artikel 6:184 BW (5.5 en 5.6).
- Er is nog steeds sprake van een ernstige en onmiddellijke dreiging (5.7).
- Maatregelen die op grond van de NPR 9998 bij de verbouwing of nieuwbouw van een gebouw worden genomen, zijn in beginsel redelijk. Als de kosten van die maatregelen niet in een redelijke verhouding staan tot de kosten van ver- of nieuwbouw kan dat anders zijn (5.9).
- NAM is in beginsel aansprakelijk voor de kosten van realisering van plan C die het gevolg zijn van de versterkingsmaatregelen die op grond van de NPR 9998 moeten worden genomen (5.10). Maar het is ook mogelijk dat NAM aansprakelijk is voor (een deel van) de meerkosten tussen plan A en plan C, zoals [appellant] vordert. Daarvoor is nodig dat komt vast te staan dat renovatie van de boerderij conform plan A (en plan B) niet mogelijk is vanwege de maatregelen die genomen moeten worden om de boerderij aardbevingsbestendig te maken (genormeerd volgens de NPR 9998). Er dient dan wel rekening te worden gehouden met het voordeel dat [appellant] heeft van het feit dat nieuwbouw in plaats van renovatie plaatsvindt (5.11).
- Het is voldoende aannemelijk dat [appellant] plan A daadwerkelijk wilde realiseren en dat door niet aan hem toe te rekenen omstandigheden plan A nog niet gerealiseerd was toen, in 2015, de NPR 9998 was ontwikkeld (5.12 - 5.15).
- Indien plan A, los van het risico op aardbevingsschade, niet kon worden gerealiseerd omdat de constructie (fundering) tekortschoot, heeft [appellant] geen aanspraak op de kosten die gemoeid zijn met verbetering van de constructie, uiteraard wel op de meerkosten die het gevolg zijn van toepassing van de normen van de NPR 9998 (5.16).
- Gelet op het verschil van mening over tal van technische aspecten, is een onderzoek door deskundigen noodzakelijk (5.17 e.v.).
2.5
In
het tussenarrest van 22 oktober 2019heeft het hof [de deskundige1] Msc van EBMC Nederland en [de deskundige2] van abtWassenaar tot deskundigen benoemd. Aan deze deskundigen (die hierna ook als de deskundigen worden aangeduid) zijn 15 vragen (a tot en met o) voorgelegd.
2.6
De deskundigen hebben op 15 februari 2021 een omvangrijk definitief rapport uitgebracht. Het bevat onder meer een bespreking door de deskundigen van de reactie van de advocaten van partijen op de concept-versie van het rapport.
2.7
De deskundigen komen onder meer tot de volgende (deels door partijen bestreden) bevindingen:
- Bij realisering van plannen A en B zouden, ook wanneer geen rekening zou moeten worden gehouden met het risico op aardbevingen, (naar het hof uit het rapport opmaakt: forse) aanpassingen moeten worden gerealiseerd ter verbetering van de constructie en fundering.
- Daarnaast zouden aanpassingen moeten worden gerealiseerd om deze plannen aardbevingsbestendig te maken. De directe kosten van deze aanpassingen bedragen
- afgerond - € 145.000,-, de totale kosten - afgerond - € 560.000,-.
- De kosten van plan C zijn hoger dan wanneer bij dit plan geen rekening hoeft te worden gehouden met het risico op aardbevingen. Omdat zij niet over de daarvoor noodzakelijke informatie beschikten, konden de deskundigen deze meerkosten niet vaststellen.
- Plan C en plan A zijn eigenlijk niet te vergelijken. Plan C is wel een verbetering in vergelijking met plan A.
2.8
In
het tussenarrest van 14 september 2021heeft het hof overwogen er, gelet op de kritiek van partijen (vooral NAM) op het definitieve rapport, behoefte aan te hebben om het rapport met partijen en de deskundigen te bespreken tijdens een mondelinge behandeling. Tijdens die mondelinge behandeling is deskundige [de deskundige1] verschenen. In plaats van deskundige [de deskundige2] , die inmiddels was overleden, is [de deskundige3] , die ook aan het onderzoek heeft meegewerkt, verschenen.
2.9
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft [appellant] in een akte wijziging/vermeerdering van eis van 2 maart 2022 zijn eis vermeerderd. Hij vordert nu
€ 622.232,75 (rekening houdend met een betaling van NAM van € 16.464,76) aan bouwkosten en € 416.211,81 wegens gevolgschade, in totaal € 1.038.444,50, te vermeerderen met 21% btw. De totale vordering bedraagt dan ook € 1.256.517,84.
2.1
In
het tussenarrest van 15 november 2022heeft het hof het bezwaar van NAM tegen de vermeerdering van eis verworpen. Het hof heeft in dat tussenarrest één bezwaar van [appellant] tegen het rapport besproken. Dat bezwaar komt erop neer dat de deskundigen volgens [appellant] zijn uitgegaan van onjuiste gegevens over plan A. Het hof overwoog dat [appellant] dat bezwaar pas heel laat heeft uitgewerkt, waardoor er in een eerdere fase van de procedure geen aandacht aan is besteed en het ook tijdens de mondelinge behandeling met de deskundigen niet expliciet is besproken. Omdat het wel een fundamenteel bezwaar is
- indien het terecht is, valt de grond onder een aantal belangrijke conclusies van de deskundigen weg - heeft het hof aangegeven het bezwaar toch te willen bespreken. Het hof wilde daarmee voorkomen dat het een beslissing zou nemen op basis van een deskundigenbericht dat mogelijk (gedeeltelijk) op een onjuist uitgangspunt is gebaseerd. Om die reden heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de vraag of het rapport van de deskundigen is gebaseerd op onjuiste gegevens over plan A en, zo ja, wat daarvan de consequenties zijn voor de procedure.

3.3. De verdere beoordeling van het geschil

De inhoud van plan A
3.1
De deskundigen hebben onder meer geconcludeerd dat ook wanneer geen rekening wordt gehouden met het risico op aardbevingen bij de realisering van plan A forse aanpassingen aan de constructie en fundering zouden moeten worden aangebracht. Volgens [appellant] hebben de deskundigen zich bij hun beoordeling van plan A op diverse punten gebaseerd op tekeningen en schetsen die zien op plan B of plan C. De conclusie van de deskundigen is dan ook niet gebaseerd op de correcte inhoud van plan A en kan alleen om die reden al niet gevolgd worden, aldus [appellant] . De kritiek van [appellant] spitst zich toe op het feit dat de deskundigen ervan uitgaan dat plan A ook inhoudt dat een betonvloer wordt aangelegd en daarnaast in het schuurgedeelte onder meer een verdiepingsvloer. Plan A voorzag daarin niet volgens [appellant] . De deskundigen hebben zich volgens hem ten onrechte niet gebaseerd op de omgevingsvergunning, maar op vage plannen die [appellant] wel had, maar die toentertijd nog niet geconcretiseerd waren.
3.2
In overweging 4.6 van
het tussenarrest van 15 november 2022heeft het hof [appellant] in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over drie vragen:
“ a. Voorzag de omgevingsvergunning ook in het aanleggen van een verdiepingsvloer en/of het aanbrengen van enkele dakkappellen (naast een betonstrook om de bestaande gevel, een nieuwe buitenmuur op die strook en het uitlijnen en isoleren van het dak)?b. Had [appellant] concrete plannen om naast wat hij op grond van de omgevingsvergunning mocht aanbrengen ook een verdiepingsvloer in de schuur aan te brengen en de inpandige verdeling van het gebouw te wijzigen?c. Indien het antwoord op vraag b. negatief is: hoe verhoudt zich dat tot de schetsen die aan de deskundigen beschikbaar zijn gesteld en tot de stelling van [appellant] (MvG 2.32 en 2.33) dat hij het achterste deel van de woonboerderij vanaf 1 juni 2014 had willen en kunnen verhuren?”
3.3
[appellant] heeft die vragen in zijn eerste akte als volgt beantwoord:
“1. Nee. De omgevingsvergunning vermeldt niets over een verdiepingsvloer. Noch in de aanvraag, noch in de vergunning. Wel over enkele dakkappellen, maar die zijn er op aanwijzing van de Welstandscommissie in gekomen.
2. [appellant] had geen plannen om een verdiepingsvloer aan te brengen in de schuur en ook niet om de inpandige verdeling van het gebouw te wijzigen. Er was een houten verdiepingsvloer op het voorhuis aanwezig. Die zou hij iets verstevigen met hout en een simpel tussenwandje plaatsen en een douchecabine/keuken/toilet, zodat hij dat kon verhuren. Meer niet.
3. Geen enkele schets of tekening die aan de deskundige ter beschikking is gesteld en die ziet
op plan A vermeldt een verdiepingsvloer. Alleen de schetsten en tekeningen die zien op plan
B en volgende vermelden dat, maar dat was dus daarná. [appellant] was inderdaad van plan om het achterste deel te verhuren, zoals als bij sub 2 aangegeven. Dat was eenvoudig te
realiseren, zonder veel aan te passen.”
In een bij de akte gevoegde toelichting gaat [appellant] - terecht - ook in op de vraag of plan A ook inhield dat een betonvloer zou worden aangebracht. Hij beantwoordt die vraag ontkennend:
“De betonvloer plannen zijn pas “geconcretiseerd” ten tijde van de “periode plan B” nu er werd gezocht naar oplossingen zonder dat er sprake was van enige vorm van duidelijke zekerheid, enige vorm van leidraad en/of bouwnorm om toekomstige ernstige schade (en ongevallen) te voorkomen (hoewel het volgens architect en Gemeente wel mogelijk was) om alles te verbinden en als dragend vlak.(...)Er is echter nooit sprake geweest van een extra verdiepingsvloer in “plan A”(mogelijk bedoelde men hier het verlengen van de bestaande zoldervloer boven het voorhuis die er al lag) of een extra betonnen begane grond vloer.”
[appellant] wijst er verder op dat plan A dateert uit 2012; op 7 februari 2012 heeft de
gemeente de omgevingsvergunning voor dat plan verleend. Plan B is van enkele jaren later en de omgevingsvergunning voor plan C dateert van 12 juni 2017.
3.4 De deskundigen hebben in paragraaf 8.3 van hun rapport op een rij gezet wat plan A inhoudt. Zij geven aan dat zij zich daarbij hebben gebaseerd op door [appellant] verstrekte informatie, waaronder de omgevingsvergunning van 7 februari 2012. Bij die omgevingsvergunning hoort volgens hen een tekening van [naam4] van 30 januari 2012, tekening B-01 van werknummer 221111 van 30 januari 2012. De deskundigen signaleren dat die tekening ook bij plan B is gevoegd (pag. 95 deskundigenrapport). De deskundigen hebben (delen van) die tekening afgedrukt in het rapport, onder meer een doorsnede van het gebouw in de oude en de nieuwe situatie (pag. 104 deskundigenrapport).
3.5
Het hof stelt vast dat in de doorsnede op de door de deskundigen in hun rapport afgedrukte tekening in de oude situatie geen melding wordt gemaakt van een betonvloer. Voor de nieuwe situatie wordt een betonvloer op zand ingetekend en worden ook de specificaties van die betonvloer vermeld.
Het hof stelt verder vast dat [appellant] bij zijn akte overlegging productie de aanvraag voor de omgevingsvergunning en de omgevingsvergunning van 7 februari 2012 betreffende de boerderij heeft overgelegd. De aanvraag verwijst naar de door de deskundigen in hun rapport afgedrukte tekening van [naam4] . In de omgevingsvergunning is vermeld dat vergunning wordt verleend en dat van de omgevingsvergunning onder meer deel uitmaakt: “
bouwtekening: gevels, plattegronden, etc. werknr. 201111, blad B-01, 30-01-2012.” De omgevingsvergunning verwijst dan ook naar de door de deskundigen afgedrukte tekening. Op die tekening is, zoals aangegeven, voor de nieuwe situatie een betonvloer ingetekend.
3.6
Het hof volgt [appellant] dan ook niet in het betoog dat de vergunning “uitdrukkelijk niet op een betonvloer” ziet. De vergunning voorziet, zoals uit het voorgaande blijkt, wel degelijk ook in het aanbrengen van een betonvloer. De betonvloer staat immers ingetekend op de hiervoor vermelde tekening van [naam4] . Die tekening maakt deel uit van de omgevingsvergunning. Dat het tekenen van een betonvloer een eenzijdige actie was van zijn architect, maar dat hijzelf dat niet wilde, zoals [appellant] in zijn laatste processtuk (voor het eerst) aanvoert, heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd. [appellant] heeft geen schriftelijke verklaring van de architect overgelegd, die steun biedt aan deze, niet erg voor de hand liggende, stelling, zodat het hof daaraan voorbijgaat. Omdat niet ter discussie staat dat de omgevingsvergunning is aangevraagd met het oog op het realiseren van plan A, zijn de deskundigen er terecht vanuit gegaan dat plan A ook het aanbrengen van een betonvloer inhield.
3.7
De deskundigen zijn er ook van uitgegaan dat plan A inhield dat een verdiepingsvloer zou worden aangebracht. Volgens hen wijst de in het dossier aanwezige informatie op het maken van onder andere een verdiepingsvloer in de gehele schuur en het maken van een indeling met vloeren en indelingswanden in de gehele schuur (op beide verdiepingen). De inpandige wijzigingen, zoals de verdiepingsvloer en de indelingswanden, zijn weliswaar niet aangegeven op de hiervoor al aangehaalde tekening van [naam4] van 30 januari 2012, maar blijken wel uit door [appellant] aangeleverde schetsen (pag. 35/36 van het deskundigenrapport). Op die schetsen (pag. 38) zijn onder meer een verdiepingsvloer bovenop het schuurgedeelte en ruimtes op de plaats van de schuur en op de bovenverdieping ingetekend.
3.8
[appellant] heeft erop gewezen dat de schets dateert van 2014, toen duidelijk was dat plan A niet gerealiseerd kon worden en hij bezig was met het ontwikkelen van een nieuw plan, dat wel aardbevingsbestendig was (plan B). De deskundigen hebben de informatie uit de schets volgens hem dan ook ten onrechte betrokken op plan A. Hij heeft zijn standpunt verder toegelicht in de onder 3.3 geciteerde antwoorden op de vragen van het hof.
3.9
Het hof zal [appellant] hierin volgen. Doorslaggevend is dat, zoals de deskundigen ook vaststellen, in de tekening bij de omgevingsvergunning de verdiepingsvloer en de gewijzigde indeling niet vermeld worden. Verder is in de bouwvergunningsaanvraag uitdrukkelijk aangegeven dat de bruto vloeroppervlakte van het bouwwerk niet verandert door de bouwwerkzaamheden. Indien de verbouwing waarvoor vergunning werd gevraagd wel voorzag in het aanbrengen van een verdiepingsvloer, zou de bruto vloeroppervlakte daardoor toenemen.
Het hof merkt op dat [appellant] de onduidelijkheid over de inhoud van plan A wel zelf in de hand heeft gewerkt door de schetsen waarop de deskundigen zich hebben gebaseerd ook toe te voegen aan de door hem aan de deskundigen verstrekte informatie met betrekking tot plan A. Bovendien heeft [appellant] op diverse plaatsen in de processtukken, ten minste de indruk gewekt dat plan A ook een forse inpandige wijziging inhield, doordat hij benadrukte dat hij delen van de boerderij wilde verhuren. Hij heeft daarbij niet duidelijk gemaakt dat, zoals hij nu wel stelt, voor deze verhuur kon worden volstaan met wat ondergeschikte bouwkundige aanpassingen.
3.1
De conclusie is dat de deskundigen er terecht van zijn uitgegaan dat plan A het aanbrengen van een betonvloer inhield en ook voorzag in het aanbrengen van dakkapellen, maar dat zij er ten onrechte vanuit zijn gegaan dat plan A ook inhield dat een verdiepingsvloer werd aangebracht en wanden werden geplaatst in de schuur (ook op de dan aanwezige verdiepingsvloer). Dat de deskundigen er terecht van zijn uitgegaan dat op basis van plan A een betonrand om de boerderij werd aangebracht, de binnenmuur werd verbouwd tot een spouwmuur en dat het dak zou worden uitgelijnd en geïsoleerd, staat niet ter discussie.
Consequenties voor (het oordeel van de deskundigen over) de haalbaarheid van plan A
3.11
De deskundigen hebben op basis van de beschikbare gegevens vastgesteld dat het oorspronkelijke gebouw waarschijnlijk wel voldeed aan het destijds geldende Bouwbesluit. Uit de door hen gemaakte analyse van beschikbare gegevens blijkt volgens hen dat de oorspronkelijke funderingsconstructie voldoet voor de oorspronkelijke situatie. Dit sluit volgens hen vervorming en scheurvorming niet uit. Zij schrijven in hun rapport (pag. 142) in antwoord op de vraag of de boerderij voldeed aan het destijds geldende Bouwbesluit onder meer:

Bij een gebouw dat globaal 100 jaar eerder gebouwd is, en waarvan noch de gemeente (als handhaver), noch de eigenaar reden had tot twijfel over de veiligheid, wordt verondersteld dat het bestand is tegen de bedoelde krachten. Er kan echter niet meer met zekerheid worden gesteld dat het pand in alle opzichten aan bouwbesluit 2003 voldeed of niet.”
In paragraaf 8.2 van hun rapport hebben zij dat antwoord uitvoerig onderbouwd. Tijdens de mondelinge behandeling van 2 maart 2022 heeft een van hen, [de deskundige1] , daarover het volgende verklaard:

Ik vind dat wij voldoende informatie hebben kunnen verzamelen om met een redelijke mate
van zekerheid een goed beeld te krijgen van hoe het oorspronkelijke pand in elkaar zat. Wij
hadden informatie over het pand uit de onderzoeksrapporten (inclusief foto's) die er lagen.
Aan de hand van die informatie kon ik in kaart brengen hoe het pand er oorspronkelijk en
globaal heeft uitgezien. Daarnaast had ik geotechnische informatie gevonden van de
bodemopbouw. De bronnen zijn in het rapport vermeld. Uit de informatie bleek dat er in het
verleden ook een verbouwing heeft plaatsgevonden. Wij hadden geen informatie over de
technische staat van het gebouw. Wij wisten niet of er mankementen aan het gebouw waren.
Dat kan van invloed zijn op het antwoord op de vraag of de beoogde verbouwing volgens de
verbouwingsplannen gerealiseerd kon warden en of er bij die verbouwing tegenvallers waren te verwachten.
Op de vraag van mr. Tricht wat ik bedoel met redelijke mate van zekerheid, antwoord ik dat
ik daarmee bedoel dat wij het als deskundigen met veel praktische ervaring verantwoord
vinden om de conclusies voor onze rekening te nemen.”
3.12
Het hof vindt het antwoord van de deskundigen overtuigend. Het is gebaseerd op een uitvoerige analyse. [de deskundige1] heeft het antwoord tijdens de mondelinge behandeling toegelicht. Ook die toelichting vindt het hof overtuigend. Het hof volgt NAM dan ook niet in haar kritiek op de conclusies van de deskundigen over de bouwkundige staat van het oorspronkelijke pand.
3.13
Uit de analyse van de deskundigen (samengevat op pag. 92) volgt ook dat de constructie van het oorspronkelijke pand al kwetsbaar was. Volgens de deskundigen was de fundering onderhevig aan verschillende zettingen. Die verschillen ontstonden door verschillen in belastingen, zoals door enkele verbouwingen en door verschillen in de grondslag. Bovendien was sprake van aanzienlijke tijdelijke belastingen vanwege de tijdelijke opslag van 25.000 bakstenen naast de gevel. Het hof gaat daarom uit van de juistheid van dit deel van het deskundigenrapport.
3.14
Uit het voorgaande volgt dat de constructie van het oorspronkelijke pand weliswaar voldeed, maar ook kwetsbaar was.
3.15
Volgens de deskundigen kon plan A niet worden uitgevoerd op basis van de destijds aanwezige constructie. De aan hen gestelde vraag op dit punt hebben zij - voor zover van belang - als volgt beantwoord (pag. 143):

Bouwbesluit stelt allerlei eisen maar biedt ruimte voor een bepaalde mate van zettingen van de fundering, terwijl dat al voldoende is voor het laten ontstaan van schade. Eisen aan goed en deugdelijk werk, en het (voldoende) scheurvrij houden van het bouwwerk, leiden tot strengere limieten.
Plan A omvat een combinatie van (1) de aangevraagde vergunning, en (2) van kennelijk buiten vergunning geplande nieuwe vloeren en met name de verdiepingsvloer plus daarop geplande indeling.
Uitgangspunt van beantwoording van de vraag is, het model A, dat niet alleen gebaseerd is op de bouwaanvraagtekening, maar dat sprake is van een meeromvattend plan, inclusief verdiepingsvloer etc.
Daardoor is de omvang van de verandering aanzienlijk en het karakter van het gebouw wijzigt ook, van een woning met schuur naar een uitgebreidere functie, met woning en ook een bedrijfsgedeelte.
Model A omvat, globaal, een nieuwe constructieve betonplaat in de schuur van de boerderij, en een betonrand aan buitenzijde om nieuw metselwerk te plaatsen zodat een spouwmuur ontstaat. De oude fundering blijft gehandhaafd en draagt de bestaande constructie, gevels, en houten Vierkant'-constructie
Uit analyse (zie paragraaf 8.3), blijkt dat er veel verschillen zijn ten opzichte van de oorspronkelijke boerderij, zelfs als de daarin al gedane verbouwing wordt beschouwd als bestaand.
Het karakter van de geplande verbouwing van A is aanzienlijk anders dan de beschreven oorspronkelijke situatie met een lichte constructie zonder verdieping, zonder extra buitenblad (-metselwerk), en zonder inpandige betonvloer met indelingswanden. De toename van belastingen is daarbij een feit. Het gaat zowel om de al bestaande draagconstructie die veel zwaarder belast wordt, maar ook om de veel hogere belasting van het pand en ook de nieuwe inpandige betonvloer, op de geotechnische ondergrond die samendrukbaar is, en onvermijdelijk gaat reageren op hogere belastingen.
De omvang van het plan A omvat zowel de op bouwaanvraag aangegeven veranderingen, alsmede buiten de bouwaanvraag gehouden veranderingen, welke dan als 'bouwvergunningvrij' worden uitgevoerd.
Technisch gezien, is de totale verandering de basis voor een goede bouwvoorbereiding, en het aantonen dat de nieuwe situatie voldoet aan Bouwbesluit.”
3.16
Deze conclusie van de deskundigen is gebaseerd op hun analyse van de bestaande situatie (het pand zonder de met plan A te realiseren verbouwingen) in combinatie met de ‘impact’ van wijzigingen die voortvloeien uit de omgevingsvergunning en wijzigingen die buiten de vergunning om zouden worden gerealiseerd. Hiervoor heeft het hof overwogen dat de deskundigen die laatste wijzigingen - het aanbrengen van een verdiepingsvloer en een daarop geplande inrichting - ten onrechte hebben gekoppeld aan plan A. Het is dan ook de vraag wat dat betekent voor de conclusie van de deskundigen dat plan A niet uitvoerbaar zou zijn geweest.
Voor het antwoord op die vraag bieden andere delen van het rapport belangrijke aanknopingspunten:
- Op pag. 105 van hun rapport gaan de deskundigen in op de gevolgen van het storten van een betonstrook naast de bestaande fundering. Zij schrijven daarover:

Op de tekening is aangegeven: (Verkleind), dat rondom het gehele gebouw (zie donkere lijn voor nieuw gemetselde muur buitenom op de plattegrond, een betonstrook wordt gestort (zie detail onderaan rechts), welke niet gekoppeld is aan de bestaande fundering en welke het nieuwe metselwerk gaat dragen.
Dit heeft tot gevolg dat de grondslag onder en naast de bestaande fundering, zowel inpandig (door de betonnen vloer) als uitpandig (door de nieuwe betonstrook met metselwerk) extra belasting moet dragen. Het draagvermogen van de bestaande strook wordt daardoor lager (Zie ook pagina 78 voor uitleg). Ook ontstaat een onvermijdelijk verschil in zetting tussen de bestaande funderingsstrook en nieuwe aangestorte strook omdat zij geen constructieve samenhang hebben en zich onvermijdelijk verschillend zullen gedragen op gebied van zettingen en zettingsverschillen. Daardoor ontstaat schade en scheurvormingen.
Volgens de deskundigen zullen door het aanbrengen van de nieuwe betonstrook in combinatie met de betonvloer schade en scheuren ontstaan. Zij laten de verdiepingsvloer daarbij geheel buiten beschouwing en beperken zich tot het effect van de betonvloer en een betonstrook naast de bestaande fundering.
- In reactie op opmerkingen van [appellant] bij het rapport kiezen de deskundigen (pag. 158/159) eenzelfde lijn:

Essentieel in het rapport is, de verschillen tussen de oorspronkelijke situatie en de beoogde planvorming van A en B. In de open schuurruimte was geen vloerafwerking (zie tekst en fotos pag. 46 o.a. van deskundigenbericht), en in het woongedeelte voornamelijk houten vloeren. Bij de plannen A en B, zou dit dan overal een betonnen vloer worden, waarop de gebouwindeling rust. Het gaat dus zowel om het zettingsgedrag van de oorspronkelijke boerderij, dat al zettingsverschillen heeft en scheurvormingen, als om het onvermijdelijke feit dat de ondergrond door nieuwe belastingen opnieuw zettingen en zettingsverschillen ondergaat.”
Ook hier baseren de deskundigen hun conclusie dat plan A niet realiseerbaar is niet op de (veronderstelde) aanwezigheid van een verdiepingsvloer, maar enkel op het aanbrengen van een betonvloer in combinatie met de toch al fragiele situatie van het oorspronkelijke pand.
3.17
Het hof volgt [appellant] dan ook niet in zijn betoog dat wanneer het rapport van de deskundigen wordt gecorrigeerd op het punt van de onjuiste inhoud die de deskundigen geven aan plan A uit dat rapport volgt dat plan A wel haalbaar zou zijn geweest. Het rapport biedt veeleer steun aan de gedachte dat ook wanneer bij plan A geen rekening wordt gehouden met een verdiepingsvloer en een nieuwe indeling dat plan A nog steeds niet haalbaar was. De constructie van het oude pand was al kwetsbaar en die constructie werd door plan A, ook als geen rekening wordt gehouden met een verdiepingsvloer met indelingswanden en dergelijke, fors belast.
De vordering van [appellant] tot vergoeding van het verschil in de kosten van plan A en plan C is niet toewijsbaar3.18 Hiervoor heeft het hof een samenvatting gegeven van de verschillende tussenarresten. Uit die samenvatting volgt dat het deskundigenbericht onder meer was bedoeld om het hof voor te lichten over de vraag of plan A, los van het risico op schade door bodembeweging vanwege de aardgaswinning (hierna: het aardbevingsrisico), niet kon worden gerealiseerd, omdat de constructie (fundering) tekortschoot. Indien dat het geval is, is [appellant] niet door het aardbevingsrisico gedwongen om ‘over te stappen’ van plan A naar plan C, maar is die overstap het gevolg van het feit dat plan A niet (zonder grote aanpassingen) realiseerbaar was. Er is dan geen sprake van een causaal verband tussen het bodembewegingsrisico en het niet kunnen realiseren van plan A.
3.19
Uitgangspunt is dat het aan [appellant] is om te stellen en zo nodig te bewijzen dat hij vanwege het aardbevingsrisico gedwongen is om over te stappen van plan A naar plan C. Het bewijsvermoeden van artikel 6:177a lid 1 BW ziet uitsluitend op (het causaal verband tussen aardbevingen en) fysieke schade aan gebouwen en werken. Met fysieke schade bedoelde de wetgever tastbare schade aan het gebouw of werk zelf, zoals scheuren in muren [1] . Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat andere schade zoals omzetschade of gevolgschade uitdrukkelijk niet onder het bereik van deze bepaling valt [2] . De schade die [appellant] van NAM vordert, is geen fysieke schade aan het gebouw, maar schade vanwege de meerkosten die hij moet maken doordat hij plan A niet heeft kunnen realiseren en over heeft moeten stappen naar het (veel duurdere) plan C. Voor deze schade kan [appellant] zich niet op het bewijsvermoeden van artikel 6:177a lid 1 BW beroepen, zodat op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv de bewijslast van het causaal verband tussen het aardbevingsrisico en deze schade op hem rust.
3.2
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] dat bewijs niet geleverd. Het rapport van de deskundigen kan, zoals hiervoor is overwogen, niet bijdragen aan dat bewijs. Uit het rapport volgt eerder dat zonder aardbevingsrisico plan A niet haalbaar zou zijn geweest, ook wanneer geen rekening wordt gehouden met de effecten van een verdiepingsvloer en een nieuwe indeling. Dat sluit aan bij wat NAM heeft aangevoerd in haar verweer tegen de stelling van [appellant] dat hij plan A niet heeft kunnen realiseren vanwege het aardbevingsrisico. [appellant] heeft ook geen ander bewijs geleverd. Hij heeft bovendien aangegeven geen prijs te stellen op een aanvullend deskundigenbericht, waarin de deskundigen kunnen uitwerken wat de effecten van het wegvallen van de verdiepingsvloer en de indeling zijn voor hun conclusies over de haalbaarheid van plan A.
3.21
De vordering van [appellant] tot vergoeding van (een deel van) de meerkosten van plan C ten opzichte van plan is gezien het voorgaande niet toewijsbaar. Bij deze stand van zaken kan in het midden blijven hoe hoog deze meerkosten zijn. Het hof zal dan ook niet ingaan op de lastig te volgen en in de loop van de procedure wisselende benadering van [appellant] van deze meerkosten (aanvankelijk vorderde hij in hoger beroep ruim € 316.000,-, na enkele eiswijzigingen is dat toegenomen tot ruim € 638.000,-, nog te vermeerderen met 21% btw).
[appellant] heeft wel aanspraak op vergoeding van de kosten van versterking van plan C. Het hof begroot die kosten op € 108.900,-3.22 In het tussenarrest van 16 juli 2019 heeft het hof overwogen (overwegingen 5.9 en 5.10 van dat arrest) dat [appellant] in beginsel aanspraak heeft op vergoeding van de kosten van realisering van plan C die het gevolg zijn van maatregelen die op grond van NPR 9998 moeten worden genomen om de te herbouwen boerderij aardbevingsbestendig te maken. Deze kosten zijn in beginsel te beschouwen als kosten van redelijke maatregelen in de zin van artikel 6:184 BW. In beginsel, omdat voor de toewijsbaarheid van de kosten wel noodzakelijk is dat de maatregelen ook redelijk zijn. NAM heeft dat laatste betwist, omdat het volgens haar tegen relatief geringe meerkosten (naast de kosten die toch al gemaakt moesten worden om de constructie van plan A te versterken) mogelijk zou zijn om plan A aardbevingsbestendig te maken. Als die meerkosten lager zijn dan de kosten om plan C aardbevingsbestendig te maken, is het aardbevingsbestendig maken van plan C geen redelijke maatregel en komen de kosten voor deze maatregel niet voor vergoeding in aanmerking, aldus NAM.
3.23
Tegen deze achtergrond heeft het hof de deskundigen ook gevraagd onderzoek te doen naar de kosten van het aardbevingsbestendig maken van plan A (naast de kosten van de noodzakelijke maatregelen om de constructie van plan A te versterken) en naar de kosten van het aardbevingsbestendig maken van plan C. Het hof zal eerst ingaan op de kosten van het aardbevingsbestendig maken van plan C en daarna de kosten van het aardbevingsbestendig maken van plan A bespreken.
3.24
Het hof heeft de deskundigen gevraagd - vraag j - welke in plan C genomen maatregelen/voorzieningen het gevolg zijn van de NPR 9998/2018, in die zin dat de maatregelen/voorzieningen niet getroffen zouden hoeven zijn/worden, indien de NPR 9998/2018 niet van toepassing zou zijn geweest. Ook heeft het hof de deskundigen gevraagd welke kosten gemoeid zijn met deze maatregelen.
De deskundigen hebben in antwoord op deze vraag onder meer het volgende geschreven (pag. 150 e.v., deskundigenrapport):

De NPR schrijft geen maatregelen voor. De NPR schrijft de specifieke omstandigheden voor waarop het gebouw moet worden berekend. Aangetoond moet worden dat het ontworpen gebouw sterk genoeg is om tijdens die omstandigheden niet in te storten.
De ontwerper van aardbevingsbestendige nieuwbouw is dus vrij in het maken van ontwerpkeuzes op basis van vijf criteria:
(…)Ten aanzien van aardbevingen zijn de gevolg van de ontwerpkeuzes: krachten. De NPR bepaalt de grootte van de krachten en niet de te nemen maatregel. Ook geeft de NPR aan binnen welke randvoorwaarden ze geldig is. Door middel van ontwerpkeuzes oefent de ontwerper dus rechtstreeks invloed uit op de kracht. Zo zullen lichte materialen leiden tot lagere seismische krachten, maar de NPR schrijft niet voor dat lichte materialen moeten worden toegepast.
Het bouwkundige ontwerp is dus de input van de toetsing aan de NPR9998 en niet het gevolg van de NPR9998. Er is natuurlijk wel een interactie, maar het is onmogelijk te zeggen welke ontwerpkeuzes het gevolg zijn van toepassing van de NPR9998-2018.
De statische constructie van model C omvat, in het kort, een betonnen kelderconstructie en een hoofddraagconstructie van staal met daarop geplaatst betonnen vloeren. Dit is een constructieve variant. Het is niet duidelijk of er een afweging geweest is tussen meerdere varianten, zoals met een funderingsherstel met funderingspalen, of een nieuwbouw zonder kelder, of de geplande bouw C maar dan nog zonder rekening te houden met de NPR9998. Juist die varianten, inclusief de gekozen variant maar dan nog zonder de invloed van NPR9998, zouden inzicht geven in de bouwkosten van het gebouw. Dan pas is een vergelijking mogelijk met het gekozen en gerealiseerde ontwerp.Wel kan een algemene indicatie worden gegeven van de meerkosten, als percentage van de bouwkosten, om nieuwbouw aardbevingsbestendig te maken. Nevenstaande indicatie is een vergoedingstabel die door de NCG tot voor kort werd gehanteerd. Aangenomen mag worden dat de vergoeding in relatie staat tot de daadwerkelijke kosten.”De deskundigen verwijzen in hun antwoord naar een tabel waarin diverse vergoedingspercentages zijn vermeld, afhankelijk van het soort gebouw, de hoogte van de bouwsom en de PGA(PiekGrondVersnelling)-contour.
3.25
Tijdens de mondelinge behandeling van 2 maart 2022 hebben de deskundigen op dit punt nog het volgende verklaard:

[de deskundige1] : Plan C leidt tot een gebouw dat je in de normen van het Bouwbesluit kunt
kwalificeren als klasse CC2. Het gaat niet meer om een woning. Het gaat om een
logiesgebouw. Dat heeft gevolgen voor de eisen waaraan dat gebouw moet voldoen. Het gaat
niet alleen om de constructies, maar ook om de eisen zoals de brandveiligheid.
(…)
[de deskundige3] : Volgens de NPR van december 2015 was de PGA-contour op de locatie van het pand 0,2. Op dit moment is de PGA-contour 0,132. Tot eind vorig jaar was de PGA -contour 0,189 volgens de NPR van 2021.”
Wanneer wordt uitgegaan van deze gegevens over het soort gebouw en de PGA-contour zou het vergoedingspercentage volgens de tabel in het deskundigenrapport uitkomen op 10%. Dat zou betekenen dat 10% van de bouwsom kan worden gerelateerd aan de kosten van maatregelen die noodzakelijk zijn om het gebouw aardbevingsbestendig te maken.
3.26
NAM heeft bestreden dat moet worden uitgegaan van een percentage van 10%. Zij stelt dat de PGA-contour in 2017, toen [appellant] besloot plan C uit te voeren, 0.10 - 0,15 bedroeg. NAM baseert zich voor deze contour op een rapport van [naam5] en [naam6] . In dat rapport wordt dat inderdaad vermeld, maar niet toegelicht. Het hof ziet dan ook geen reden om de deskundigen niet te volgen in hun visie dat moet worden uitgegaan van een PGA-contour van meer dan 0,15. Daarvan uitgaande, bedraagt het percentage 10% van de bouwsom.
3.27
Dat roept de vraag op van welke bouwsom moet worden uitgegaan. De informatie van [appellant] daarover is weinig consistent, zelfs verwarrend. Nadat hij eerder andere bedragen had genoemd, heeft [appellant] in zijn akte wijziging/vermeerdering van eis van
2 maart 2022 melding gemaakt van € 798.371,89 excl. btw. In zijn memorie na comparitie van 26 april 2022 (minder dan 2 maanden later) maakt [appellant] melding van een bedrag van € 1.130.135,52 excl. btw. Dit bedrag is door zijn accountant gecontroleerd. Wanneer de specificaties van deze bedragen worden vergeleken, valt op dat in de optelling die leidt tot het bedrag van € 798.371,89 bij diverse posten niet de volledige bedragen zijn meegenomen. Van die posten wordt een deel niet aan NAM toegerekend. Deze berekening past in een benadering waarbij NAM de meerkosten van plan C ten opzichte van plan A moet vergoeden en op die meerkosten vervolgens een aftrek wordt toegepast voor de verbetering van plan C in vergelijking met plan A. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat die benadering door het hof niet wordt toegepast. Om die reden zal het hof uitgaan van het bedrag van € 1.130.135,52 excl. btw en daarop enkele correcties toepassen. Die correcties betreffen de posten onvoorzien en prijsstijgingen/indexeringen (wanneer wordt uitgegaan van de daadwerkelijk betaalde bedragen zijn deze posten niet aan de orde), kosten voor de tuin en de stalling van huisraad en kozijnen, de kosten van architecten en adviseurs en leges (het gaat niet om bouwkosten). Na die correcties komt het hof uit op een bouwsom van - afgerond –
€ 900.000,- excl. btw. De versterkingskosten kunnen dan worden begroot op € 90.000,- excl. btw ofwel € 108.900,- incl. btw.
3.28
Als [appellant] vindt dat moet worden uitgegaan van de daadwerkelijke kosten van het aardbevingsbestendig maken van plan C en niet van een percentage van de bouwsom, ligt het op zijn weg om concrete informatie over de omvang van die kosten te verstrekken. Het hof stelt vast dat [appellant] dat niet heeft gedaan en dat hij in zoverre dan ook is tekortgeschoten in zijn stelplicht. [appellant] heeft weliswaar een vergelijking gemaakt tussen de kosten van plan C en die van plan A, maar hiervoor heeft het hof al uiteengezet dat en waarom hij geen aanspraak heeft op vergoeding van dat verschil. De daadwerkelijke kosten van het aardbevingsbestendig maken van plan C komen ook niet overeen met dat verschil.
[appellant] heeft ook geen aanspraak op vergoeding van de kosten die (volgens de deskundigen) gemoeid zouden zijn geweest met het aardbevingsbestendig maken van plan A. [appellant] heeft deze kosten immers niet gemaakt en artikel 6:184 BW biedt geen grondslag voor vergoeding van de (dus niet gemaakte) kosten van niet getroffen maatregelen ter voorkoming en beperking van schade.
3.29
NAM heeft betoogd dat de maatregelen om plan C aardbevingsbestendig te maken geen redelijke maatregelen in de zin van artikel 6:184 lid 1 BW zijn, omdat de kosten van deze maatregelen hoger zijn dan de kosten van maatregelen om plan A aardbevingsbestendig te maken. Daarom zal het hof nu ingaan op de vraag hoe hoog de kosten zouden zijn van maatregelen om plan A aardbevingsbestendig te maken.
3.3
De deskundigen hebben in hun antwoord op vraag f (pag. 146 deskundigenrapport) een aantal aanpassingen opgesomd, die in 2015 nodig zouden zijn geweest om plan A uit te kunnen voeren in overeenstemming met het toen geldende Bouwbesluit en de NPR 9998:2015. Vervolgens hebben zij aangegeven:

Er zit geen overlap in aanpassingen t.b.v. bouwbesluit en NPR. In grote lijnen kan worden gesteld dat het voor de omvang [het hof leest: van de] seismische versterking niet uitmaakt of een woning voldoet aan het bouwbesluit.De kosten van bovengenoemde directe constructieve versterkingsmaatregelen bedragen ongeveer€ 145.151,- excl. BTW.De totale kosten vanallemaatregelen, dus inclusief de indirecte kosten (bijkomende werkzaamheden, installaties, planuitwerking (dat is inclusief uitgebreide engineeringskosten), bouwplaatskosten, algemene kosten, Winst en Risico, inventaris, huisvesting, BTW, etc.) bedragen ongeveer€ 562.431,- incl. BTW.
In bijlage 2 bij hun rapport hebben de deskundigen deze bedragen onderbouwd met een uitgebreide specificatie.
Vraag g - om aan te geven welke van de genoemde maatregelen zien op het voldoen aan het Bouwbesluit en welke aan de NPR 9998:2015 - hebben de deskundigen als volgt beantwoord:

In het algemeen geldt dat het voor de omvang [het hof leest: van de] seismische versterking niet uitmaakt of een woning voldoet aan het bouwbesluit of niet. Ook de geplande verbouwing had weinig invloed op de omvang van de versterking. Voor het versterken van het oorspronkelijke pand (model A0) hadden dezelfde maatregelen getroffen moeten worden als voor het verbouwde pand (model A).”
3.31
Tijdens de mondelinge behandeling van 2 maart 2022 hebben de deskundigen een toelichting gegeven op hun antwoorden op de vragen f en g. Zij hebben in dat verband verklaard:

[de deskundige1] : Op basis van de gegevens die wij over plan A hebben, zou plan A niet haalbaar zijn zoals het getekend is. Bij de uitwerking van plan A zou vanzelf naar voren zijn gekomen dat er nadere maatregelen nodig waren. Wat ik zo even heb gezegd betreft plan A in de statische situatie, nog los van de aardbevingen. De kosten van de aanpassingen zijn voor ons niet te kwantificeren, omdat daar een aanpassingsplan voor nodig was en dat plan is er juist niet.
[de deskundige3]: De kosten om model A in overeenstemming te brengen met NPR 9998 konden
wij wel kwantificeren. De reden daarvoor is de rekentool die in de praktijk in Groningen
wordt gebruikt ter berekening van de kosten van de versterking van panden. U vindt die in
bijlage 2 van ons rapport. Wij hebben die rekentool toegepast op plan A, waarbij wij ervan
uitgingen dat plan A in de statische situatie voldeed aan het Bouwbesluit. De onzekerheid of
dat ook daadwerkelijk liet geval zou zijn geweest, hebben wij buiten beschouwing gelaten.
Met behulp van de rekentool hebben wij de kosten bepaald, zoals u die in het rapport kunt
lezen. De door ons genoemde kosten (ruim € 145.000,- aan directe en € 562.000,- aan totale kosten) zijn gebaseerd op de uitkomsten van rekentool.
[de deskundige1]: Het is niet goed mogelijk om vast te stellen of en in hoeverre sprake is van
dubbelingen tussen de kosten van het noodzakelijke aanpassen van plan A in de statische
situatie in het Bouwbesluit en de kosten van het aanpassen van plan A aan de NPR 998. Het
is in theorie mogelijk dat er geen enkele dubbeling in zit, maar het is in theorie ook mogelijk
dat er een mate van overlap is. In de situatie als deze waarin nog verbouwd moet gaan
worden, is de kans reëel dat er overloop is. Bij het maken van de plannen kun je al rekening
houden met de eisen van de NPR 9998. Bovendien hoef je niet extra te slopen, omdat er
vanwege de verbouwing al gesloopt wordt. In dit geval is het van belang dat er een
verdiepingsvloer moet worden gerealiseerd die er nog niet was. Dan kun je bij de keuze voor
de verdiepingsvloer en de daarop te plaatsen indeling (bijv. bij de wanden en/of de keuken)
al rekening houden met de NPR 9998. Het is mogelijk dat er bijvoorbeeld bij de directe
kosten veel minder sprake is van overlap dan bij de indirecte kosten.
Bij de berekening van de genoemde kosten zijn wij uitgegaan van prijspeil 2020.
(…)
Voor de berekening van de directe kosten, waar wij reeds over hebben gesproken, zijn wij
uitgegaan van de rekentool die al ter sprake is gekomen. De indirecte kosten zijn echter
berekend op basis van de gegevens van een aantal referentiepanden waarover wij beschikten.
De referentiepanden zijn in bijlage 2 aangeduid (in de tabellen met stippen onder liet kopje
`bepaling indirecte kosten'). De gegevens van de referentiepanden die wij gebruikt hebben,
zijn als zodanig niet terug te vinden in het rapport. Op de tabellen hebben wij plan A
ingetekend. De keuze om plan A op die tabellen in te tekenen, is gebaseerd op berekeningen
en ervaring. Ook plan B is op die tabellen ingetekend, maar op een andere plaat. Dat heeft, in de kern, te maken met het gegeven dat plan B een groter vloeroppervlakte heeft.
Voor de bepaling van de omvang van de bijkomende kosten is het afwerkingsniveau van het
oorspronkelijke (het te versterken) pand meestal niet relevant. Bij een omvangrijke
versterking moet het hele pand immers gestript worden. Het oorspronkelijke
afwerkingsniveau speelt dan geen rol meer. Dat verklaart waarschijnlijk ook waarom de heer [naam7] , een deskundige die de oorspronkelijke woning nog heeft gezien, uitgaat van een aanzienlijk lager bedrag aan vierkante meter met betrekking tot de elektra kosten dan waarvan wij in onze rapport zijn uitgegaan. Bij de bepaling van de indirecte kosten is bij plan A uitgegaan van een bruto-vloeroppervlakte (BVO) van 240 vierkante meter. Ook bij model A0 is uitgegaan van een BVO van 240 vierkante meter, hoewel de indeling anders is dan bij model A. Dat heeft te maken met de definitie van het begrip BVO.”
3.32
NAM heeft de hiervoor weergegeven visie van de deskundigen bestreden. Volgens NAM is wel degelijk sprake van een (aanzienlijke) overlap tussen de maatregelen om plan A te laten voldoen aan het Bouwbesluit enerzijds en de maatregelen om plan A aardbevingsbestendig te maken anderzijds. Zij wijst erop dat het niet voorstelbaar is dat deze maatregelen gefaseerd worden verricht, doordat eerst de eerstgenoemde maatregelen worden gerealiseerd en daarna de laatstgenoemde. Ook heeft NAM gedetailleerd uiteengezet dat de door de deskundigen gebruikte kostenbegrotingen, zeker die voor de indirecte kosten, onjuist zijn. De daadwerkelijke kosten liggen volgens NAM veel lager.
3.33
Het hof stelt vast dat het door de deskundigen begrote bedrag voor het aardbevingsbestendig maken van plan A ruim vijfmaal zo hoog is als de door het hof begrote kosten van maatregelen om plan C aardbevingsbestendig te maken. Indien de kritiek van NAM op de begroting door de deskundigen grotendeels juist is, betekent dat nog niet dat de kosten om plan A aardbevingsbestendig te maken minder dan een vijfde bedragen van wat de deskundigen hebben begroot. NAM heeft wel kritiek geleverd op de benadering van de deskundigen en op (diverse onderdelen van) hun kostenbegroting, maar heeft niet aangegeven welk bedrag volgens haar met het aardbevingsbestendig maken van plan A gemoeid is. Zij heeft in elk geval niet aangevoerd dat dat bedrag minder dan een vijfde is van het door de deskundigen berekende bedrag. Onder deze omstandigheden kan het hof er, wat er verder ook zij van de kritiek van NAM op dit deel van het deskundigenrapport, niet vanuit gaan dat de deskundigen een meer dan vijfmaal te hoog bedrag hebben berekend voor deze kosten. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de deskundigen hun berekening uitvoerig hebben onderbouwd en tijdens de mondelinge behandeling, geconfronteerd met de kritiek van NAM, hebben gemotiveerd waarom zij - in grote lijnen - blijven bij hun benadering.
3.34
De conclusie is dat het hof het aannemelijk vindt dat de kosten om plan A aardbevingsbestendig te maken hoger zijn dan de kosten van het aardbevingsbestendig maken van plan C. De in plan C begrepen maatregelen om het plan aardbevingsbestendig te maken, zijn dan ook redelijke maatregelen in de zin van artikel 6:184 lid 1 BW. De kosten van deze maatregelen zijn ook redelijk, omdat ze zijn gebaseerd op de in de praktijk gehanteerde tabel. Bovendien zijn de kosten lager dan de kosten die gemoeid waren met het alternatief; het aanpassen van plan A. [appellant] heeft dan ook aanspraak op € 108.900,-. Op dit bedrag moet het al door NAM betaalde bedrag, € 16.464,76, in mindering worden gebracht, zodat € 92.433,34 resteert. [appellant] heeft geen wettelijke rente gevorderd, zodat het hof ook geen wettelijke rente kan toewijzen.
Uitgangspunten voor de begroting van de gevolgschade van [appellant]3.35 [appellant] stelt dat hij door de vertraging van zijn bouwplannen forse schade heeft geleden. Het gaat om uiteenlopende schadeposten, zoals de in de loop van de tijd gestegen bouwkosten, gederfde inkomsten, extra rentelasten en stallingskosten. Het hof overweegt dienaangaande dat [appellant] alleen aanspraak heeft op vergoeding van schade vanwege de vertraging in de bouw wanneer deze schade het gevolg is van het onrechtmatig handelen van NAM. Daarvoor is een conditio sine qua non-verband tussen het handelen van NAM en de schade vereist: beslissend is of de schade zonder dat handelen zou zijn ontstaan. Indien en voor zover dat niet het geval is, moet vervolgens worden vastgesteld of de schade zodanig in verband staat met het handelen van NAM dat deze aan NAM, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat handelen kan worden toegerekend (artikel 6:98 BW). Bovendien dienen ook het bestaan en de omvang van de door [appellant] gestelde schadeposten voldoende aannemelijk te zijn.
3.36
Volgens [appellant] was het de bedoeling dat plan A in oktober 2014 gerealiseerd zou zijn. Door de aardbevingen, waarvoor hij NAM verantwoordelijk en aansprakelijk houdt, kon plan A niet gerealiseerd worden en moest hij overstappen op plan C. Dat plan is nog steeds niet gerealiseerd. Het hof begrijpt uit wat [appellant] (al dan niet impliciet) heeft aangevoerd, dat plan C veel ingrijpender en duurder is dan plan A en dat NAM het hem, door te weigeren de door haar veroorzaakte schade te vergoeden, ook onmogelijk heeft gemaakt het plan af te ronden; zijn financiële reserves zijn verbruikt en hij beschikt niet over de middelen om de bouw (op korte termijn) af te ronden, aldus nog steeds [appellant] .
3.37
Hiervoor heeft het hof overwogen dat er niet van kan worden uitgegaan dat [appellant] , wanneer geen sprake zou zijn geweest van aardbevingsgevaar, plan A (ongewijzigd) zou hebben kunnen realiseren. Die vaststelling is ook van betekenis voor het antwoord op de vraag of sprake is van een conditio sine qua non-verband tussen het onrechtmatig handelen van NAM (waardoor aardbevingen zijn ontstaan die schade hebben veroorzaakt aan het oude pand) en de door [appellant] gevorderde vertragingsschade. Indien er niet vanuit kan worden gegaan dat [appellant] plan A in de situatie waarin het (door NAM veroorzaakte) aardbevingsgevaar wordt ‘weggedacht’ had kunnen realiseren, ontbreekt het conditio sine qua non-verband met de vertraging vanwege het niet kunnen realiseren van plan A.
3.38
Daarmee valt nog niet het doek voor elke vorm van vertragingsschade. Het hof vindt het wel aannemelijk dat door het aardbevingsrisico onzekerheid is ontstaan, die (negatieve) gevolgen heeft gehad voor de ontwikkeling en realisering van de bouwplannen van [appellant] . Het is eveneens aannemelijk dat het ontwikkelen van een alternatief plan extra tijd heeft gekost, ook omdat moest worden voldaan aan nieuwe normen (NPR9998), die in de loop van de tijd ook weer veranderden. Maar daarmee kan niet de volledige periode van vertraging worden verklaard. [appellant] heeft er voor gekozen om in plaats van het oude (onhaalbare) plan A een geheel nieuw gebouw volgens plan C te bouwen. Volgens de deskundigen zijn de plannen A en C eigenlijk niet met elkaar te vergelijken. In hun antwoord op vraag m - of plan C een verbetering is ten opzichte van plan A - schrijven de deskundigen (pag. 154 deskundigenrapport):

Model A richtte zich meer op het behoud van het oude gebouw. Met het oog op het voorkomen van schade, zoals scheurvorming, was dit gebouw niet zonder meer geschikt voor aanzienlijke aanpassingen, zoals bijvoorbeeld de toevoeging van verdiepingsvloer met indeling.
Model C omvat een nieuw gebouw. Dat biedt door de wijzigingen meer gebruiksoppervlak, vergt minder onderhoud, voldoet qua indeling waarschijnlijk helemaal aan de wensen van de eigenaar.
Model C richt zich op de realisatie van een modern nieuw gebouw op dezelfde lokatie, met een ander gebruiksdoel, en met de vrijheid om de indeling geheel opnieuw te kunnen opzetten
Daarmee worden tal van mogelijke problemen voorkomen, zoals, bijvoorbeeld,
- indelingsbeperkingen als gevolg van de positie van oude dragende muren of andere dragende elementen die er al eenmaal waren.
- het zettingsgedrag en de zettingsprognose van de fundering in de nieuwe situatie, als gevolg van hogere belastingen (door materialen en extra verdiepingsvloer met indelingen daarop). Daardoor onvermijdelijke kans op schade zoals scheurvorming in gevels en muren.
- tal van lokale technische uitdagingen die niet zijn opgelost, zoals detailverbindingen, betonaanstortranden, brandwerende voorzieningen en maatregelen, installaties, onderhoudsaspecten, etcetera.
Dit leidt ertoe dat model C en model A eigenlijk niet meer te vergelijken zijn: het zijn twee geheel verschillende gebouwen.
[appellant] heeft dit antwoord van de deskundigen niet (gemotiveerd) betwist. Het antwoord is deugdelijk onderbouwd, want volgt uit wat de deskundigen hebben vastgesteld en is ook consistent en begrijpelijk. Het hof zal daar dan ook van uitgaan.
3.39
Voor zover de vertraging in de bouw van plan C het gevolg is van financiële problemen van [appellant] kan deze vertraging niet in redelijkheid aan NAM worden toegerekend. Allereerst heeft [appellant] er zelf, en zonder overleg met NAM, voor gekozen om een geheel nieuw en veel groter gebouw te (laten) bouwen toen bleek dat plan A niet (zonder forse aanpassingen) te realiseren was. Bovendien blijkt uit wat hiervoor is overwogen dat de kosten om plan C aardbevingsbestendig te maken maar 10% van de totale bouwkosten van plan C bedragen; gesteld noch gebleken is dat de vertraging in de bouw het gevolg is van het ontbreken van 10% van de financiële middelen voor de bouw. Het hof laat dan nog daar dat de schadevergoeding wegens vertraging in de betaling van een geldsom in de wettelijke rente bestaat (vgl. artikel 6:119 BW).
3.4
In de memorie van grieven heeft [appellant] gesteld dat plan C naar verwachting per of na 1 juni 2018 gerealiseerd zal zijn. Uitgaande van 1 oktober 2014 als de oorspronkelijk verwachte opleveringsdatum van plan A en van enige uitloop voor plan C, waardoor dat plan (niet op 1 juni 2018 maar) op 1 oktober 2018 zou worden opgeleverd, verwachtte [appellant] toen een vertraging van vier jaren. De vertraging vanaf 1 oktober 2018 is, zoals gezegd, het gevolg van de financiële problemen van [appellant] en kan niet aan NAM worden toegerekend.
3.41
Maar ook de vertraging van vier jaren kan naar het oordeel van het hof niet alleen aan NAM worden toegerekend. Zoals hiervoor is vastgesteld, zou plan A ook in de situatie zonder aardbevingen niet zonder grote aanpassingen gerealiseerd hebben kunnen worden. Ook in de situatie zonder aardbevingen zou naar verwachting daarom vertraging zijn ontstaan in de bouwplannen van [appellant] . Omdat niet precies is vast te stellen welk deel van de vertraging is toe te schrijven aan de aardbevingen en welk deel niet, zal het hof de vertraging ten gevolge van de (door NAM veroorzaakte) aardbevingen moeten schatten. Het hof rekent van de vertraging van vier jaren de helft - een periode van twee jaren - toe aan de aardbevingen. Bij de bespreking van de diverse schadeposten zal het hof van deze voor rekening van NAM komende vertraging uitgaan.
De verschillende (gevolg)schadeposten van [appellant]3.42 [appellant] heeft bij zijn laatste eisvermeerdering - in de akte wijziging/vermeerdering van eis van 2 maart 2022 - ruim € 416.000,- aan gevolgschade gevorderd. Het hof zal van de in die akte vermelde posten uitgaan. De posten zijn (summier) toegelicht in deze akte, maar ook eerder al in de memorie van grieven, in de antwoordakte van [appellant] van 7 december 2021, in bij die akte gevoegde producties en later nog in [appellant] ’s memorie na comparitie. Het hof zal bij zijn bespreking van de diverse schadeposten grotendeels de door [appellant] in de akte van 2 maart 2022 gekozen volgorde aanhouden.
3.43
[appellant] vordert vergoeding van de kosten voor
de stalling van kozijnen. Hij stelt dat hij de al gereedmaakte kozijnen niet kon plaatsen. De kozijnen moesten daarom worden opgeslagen. Hij heeft met Wagenborgen BV afgesproken dat deze de kozijnen zou opslaan voor € 75,- per maand. Hij beroept zich op een offerte van Wagenborgen van 7 februari 2013 en op een ‘pro forma’ factuur van Wagenborgen van 22 oktober 2021, waarbij Wagenborgen € 8.550,-, te vermeerderen met btw, aan hem in rekening brengt.
Het hof vindt het, gelet op de offerte van Wagenborgen en op wat vaststaat over de bouwplannen van [appellant] , voldoende aannemelijk dat [appellant] al kozijnen had aangeschaft. Dat hij deze kozijnen niet kon gebruiken en dat deze daarom moesten worden opgeslagen, is eveneens voldoende aannemelijk. Het hof gaat er vanuit dat Wagenborgen de opslagkosten nog niet daadwerkelijk in rekening heeft gebracht - vandaar het pro forma-karakter van de factuur -, maar dat betekent niet dat Wagenborgen de opslagkosten niet alsnog in rekening zal brengen. Bij een vertraging van twee jaren (24 maanden) voor rekening van NAM, heeft [appellant] aanspraak op vergoeding van 24 x € 75,- = € 1.800,- excl. btw ofwel
€ 2.178,-incl. btw. Dit bedrag is toewijsbaar.
3.44
De vordering tot vergoeding van de kosten voor
de stalling van huisraadis, gelet op het verweer van NAM, onvoldoende onderbouwd. [appellant] woont in Groningen, zodat niet valt in te zien waarom zijn huisraad elders gestald zou moeten worden. [appellant] heeft weliswaar een brief van (grafisch ontwerpbureau) Studio Eye Candy van 20 juni 2016 overgelegd waarin wordt bevestigd dat dat bureau voor onbepaalde tijd de opslag van huisraad van [appellant] zal verzorgen, maar deze brief laat veel vragen onbeantwoord. Onduidelijk is welke huisraad het betreft en met ingang van wanneer huisraad wordt opgeslagen. In juni 2016 lag de bouw al geruime tijd stil. Onduidelijk is wat er tot die tijd met het huisraad is gebeurd. Het hof wijst deze schadepost dan ook af.
3.45
[appellant] vordert ook
vergoeding van rente van leningen. Hij is de leningen kennelijk aangegaan ten behoeve van de financiering van plan C. NAM wijst er terecht op dat [appellant] ook zonder vertraging plan C zou hebben moeten financieren. De financieringskosten zijn dan ook op zichzelf niet toewijsbaar. Maar vanwege de vertraging heeft hij wel gedurende een langere periode financieringskosten moeten maken. Uit de opgave van zijn accountant volgt dat de financieringskosten – afgerond - € 3.000,- per jaar hebben bedragen. Daarvan uitgaande beloopt de schade vanwege de vertraging van twee jaren
€ 6.000,-.Dit bedrag is toewijsbaar.
3.46
De door [appellant] gevorderde
kosten voor het tijdelijk afdichten van het dak, het plaatsen van noodgoten en het vervangen van gevelfoliezien op werkzaamheden die na 2018 zijn verricht toen [appellant] plan C niet kon afronden. Dat leidt het hof af uit de toelichting van [appellant] , die aanvoert dat hij “vanwege het traineren van de zaak” deze kosten heeft moeten maken en uit de door hem overgelegde factuur van Boelens van 9 maart 2021. Hiervoor is al overwogen, dat NAM niet aansprakelijk is voor de vertraging in het afronden van plan C, veroorzaakt door geldgebrek bij [appellant] .
3.47
Ook zonder de vertraging vanwege de aardbevingen zou [appellant] kosten hebben moeten maken voor het
onderhoud van het erf. Gesteld noch gebleken is dat deze kosten in de relevante periode van de vertraging hoger zijn geweest. De vordering van [appellant] tot vergoeding van deze kosten is daarom, wat er verder ook zij van de onderbouwing, niet toewijsbaar. Datzelfde geldt voor de kosten van
gas-, water- en elektra, waaronder de kosten van levering van energie door
Engieen de
WOZ. De vordering betreffende
dubbele kosten van de woonverzekeringheeft [appellant] onvoldoende onderbouwd. De vordering is daarom niet toewijsbaar.
3.48
Het hof vindt het aannemelijk dat [appellant]
reiskostenheeft moeten maken om geregeld vanuit Groningen naar [woonplaats1] te gaan om onderhoud te verrichten. Dat hij voor dat onderhoud 12 dagen per maand (en 12 maanden per jaar) heen en weer heeft gereisd, vindt het hof niet aannemelijk. Wel acht het hof een wekelijks bezoek door [appellant] aan de boerderij aannemelijk en redelijk. Het hof zal deze post schatten op 50 maal (rekening houdend met twee weken vakantie) per jaar. Uitgaande van de door [appellant] opgegeven kilometers en vergoeding per kilometer, die niet door NAM zijn weersproken, komt het hof uit op 100 x 48 x € 0,19 =
€ 912,-.
3.49
Het is aannemelijk dat [appellant] dubbele woonlasten heeft: de lasten van de boerderij en de lasten van de door hem en zijn gezin bewoonde woning te Groningen. De lasten van de woning in Groningen zou hij niet hebben gehad vanaf het moment dat hij, na realisering van de verbouwing, naar de boerderij zou zijn verhuisd. Deze lasten vormen dan ook een schadepost die gedurende de relevante periode van de vertraging - twee jaren - in beginsel voor vergoeding door NAM in aanmerking komt. Volgens [appellant] betaalt hij
€ 700,- per maand aan huur. Dat bedrag blijkt uit het door hem overgelegde huurcontract betreffende de woning in Groningen tussen [appellant] en zijn partner als huurders en Blue Martin International Holding BV als verhuurder. Hij vordert dan ook betaling door NAM van de
huur voor de woning in Groningen.
Het hof volgt NAM niet in het betoog dat [appellant] slechts aanspraak heeft op de helft van de huur, omdat hij samen met zijn partner huurder is. Beide huurders zijn hoofdelijk aansprakelijk voor voldoening van de huur. Bovendien mag ervan worden uitgegaan dat indien de huur wordt gedeeld [appellant] de vordering tot vergoeding van de huur mede namens zijn partner instelt.
NAM wijst er terecht op dat [appellant] bestuurder en enig aandeelhouder van de verhuurder is, maar dat betekent niet dat hij geen schade lijdt door de dubbele woonlasten. Als [appellant] al moet worden vereenzelvigd met zijn persoonlijke holding, dan geldt dat die persoonlijke holding door de verhuur aan [appellant] de woning niet aan een ander heeft kunnen verhuren en daardoor schade lijdt. Linksom of rechtsom lijdt [appellant] dan ook schade, doordat hij en zijn gezin de woning in Groningen bewonen. De schade is gelijk aan de huur gedurende twee jaren, dus 24 x € 700,- =
€ 16.800,-.
NAM wijst er wel terecht op dat op grond van het huurcontract de
kosten van de nutsvoorzieningen en de gemeentelijke belastingen van de huurwoningvoor rekening van de verhuurder zijn. De vordering tot vergoeding van die kosten is dan ook niet toewijsbaar. Dat geldt ook voor de vordering tot vergoeding van schade vanwege
huurderving betreffende de woning in Groningen. Wanneer over de relevante periode van vertraging zowel de dubbele woonlasten van [appellant] als huurderving (doordat de woning niet aan een derde verhuurd kan worden) zouden worden vergoed, zou dezelfde schade dubbel worden vergoed.
3.5
Het hof vindt het aannemelijk dat als plan C wordt gerealiseerd een deel van het pand wordt verhuurd. Het plan biedt daarvoor alle ruimte. [appellant] heeft ook steeds aangegeven dat het zijn plan was om een deel van het pand te verhuren. Dat hem dat zou zijn gelukt, vindt het hof gezien de situatie op de woningmarkt ook aannemelijk. Ook de door [appellant] verwachte huur van € 600,- per maand vindt het hof aannemelijk. Door de vertraging heeft hij dan ook schade vanwege huurderving betreffende de boerderij geleden van 24 x € 600,- =
€ 14.400,-.
3.51
De post “
Kosten div. nov. 2021 t/m geplande verhuizing in maart 2023” is niet van een adequate onderbouwing voorzien en om die reden niet toewijsbaar. Dat geldt ook voor de post “
Extra kosten g/l 2017/2018”. In het licht van het door NAM gevoerde verweer heeft [appellant] de kosten van het
schoonmaken van 40 pallets stenenen het
aanbrengen van vorstpannenonvoldoende onderbouwd. Niet alleen heeft hij nagelaten te onderbouwen dat hij die kosten daadwerkelijk heeft gemaakt, maar ook heeft [appellant] nagelaten aan te geven waarom hij zelf deze door hem gestelde schade (vervuiling van stenen en kapot gaan van dakpannen) niet eenvoudig had kunnen voorkomen. Het hof tekent daarbij overigens nog aan dat de vordering betreffende het schoonmaken van de stenen is gebaseerd op het onjuiste uitgangspunt dat NAM verantwoordelijk kan worden gehouden voor een vertraging van acht jaren (in plaats van twee jaren).
3.52
De schadepost “
onvoorzien” is alleen al daarom niet toewijsbaar, omdat het gaat om vergoeding van schade vanwege vertraging in het verleden. Ook de vordering betreffende de
prijsstijgingen van 2018 t/m 2022is niet toewijsbaar, omdat NAM niet aansprakelijk is voor de vertraging in deze periode.
3.53
[appellant] stelt dat hij door de vertraging een aanspraak op
subsidie voor energiebesparende maatregelenis misgelopen. NAM heeft in haar memorie van antwoord uitgebreid verweer gevoerd tegen deze schadepost. In het licht van dit verweer heeft [appellant] zijn vordering onvoldoende onderbouwd. Hij heeft met name niet duidelijk gemaakt op grond van welke subsidieregeling hij subsidie zou hebben ontvangen, welk bedrag het betrof en dat deze regeling ook van toepassing was op sloop en herbouw. De stelling van [appellant] dat hij, wanneer de vertraging niet zou zijn ontstaan, aanspraak zou hebben gehad op subsidie, heeft hij dan ook onvoldoende gemotiveerd. Zijn vordering strandt daarop.
3.54
[appellant] stelt ook dat hij door de vertraging 21% btw moet betalen over de bouwkosten in plaats van 6%. Het 6%-tarief was tot 1 juli 2016 van toepassing en daarna niet meer. De bouwkosten zijn daardoor 15% hoger geworden, aldus [appellant] . Ook deze schadevordering is echter niet toewijsbaar. Volgens de eigen stellingen van [appellant] gold het lagere btw tarief alleen voor renovatie, herstel en tuinonderhoud. Het gerealiseerde plan, plan C, betreft echter niet de renovatie van de boerderij, maar sloop en nieuwbouw. Hiervoor is overwogen, dat NAM niet aansprakelijk is voor de kosten die verband houden met de vervanging van plan A door plan C.
3.55
De conclusie is dat [appellant] aanspraak heeft op vergoeding van € 2.178,- + € 912,- + € 6.000,- + € 16.800,- + € 14.400,- = € 40.290,- wegens gevolgschade.
Conclusies3.56 [appellant] heeft alles bij elkaar genomen aanspraak op € 92.433,34 (kosten van de versterking minus het al betaalde bedrag) + € 40.290,- = € 130.723,34. Het hof zal NAM veroordelen tot betaling van dat bedrag aan [appellant] . Het hof merkt op dat [appellant] geen wettelijke rente heeft gevorderd, zodat het hof geen wettelijke rente kan toewijzen.
3.57
[appellant] vordert daarnaast een vergoeding voor door hem gemaakte buitengerechtelijke kosten. Dat zijn raadsman werkzaamheden heeft verricht die niet vallen onder het bereik van een proceskostenveroordeling heeft NAM niet weersproken. NAM heeft ook geen verweer gevoerd tegen de omvang van de gevorderde kosten, zodat het hof haar zal veroordelen tot betaling van het gevorderde bedrag van € 2.842,-.
3.58
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof het vonnis van de rechtbank vernietigen en NAM alsnog veroordelen tot betaling van de hiervoor vermelde bedragen.
3.59
NAM wordt weliswaar veroordeeld tot betaling van een fors bedrag, maar wel een bedrag dat veel lager is dan door [appellant] is gevorderd. Het is ook gebaseerd op een geheel andere feitelijke grondslag dan waarop [appellant] oorspronkelijk zijn vordering heeft gebaseerd. Bovendien is de procedure in hoger beroep onnodig gecompliceerd door de wijze waarop [appellant] heeft geprocedeerd doordiverse eiswijzigingen en stellingen die op een zeer laat moment zijn betrokken. Het hof ziet in deze omstandigheden reden om de proceskosten bij de rechtbank en het hof te compenseren. Dat geldt niet voor de kosten van het deskundigenonderzoek dat nodig was om de schade te kunnen vaststellen. Het hof zal NAM daarom veroordelen tot betaling aan [appellant] van het door hem betaalde voorschot. Het betreft een bedrag van € 42.884,64.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 21 december 2016
en beslist als volgt:
veroordeelt NAM tot betaling aan [appellant] van € 130.723,34 wegens schadevergoeding;
veroordeelt NAM tot betaling aan [appellant] van € 42.884,64 wegens voorgeschoten deskundigenkosten;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van de procedure bij de rechtbank en bij het hof voor het overige, in die zin dat partijen ieder de eigen kosten dragen;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. de Hek, R.E. Weening en D.J. Keur en is in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2023 door de rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 2015/16, 34 390, 6, p. 7
2.Kamerstukken II 2015/16, 34 390, 6, p. 7 en Kamerstukken II 2015/16, 34 390, 3, p. 4