ECLI:NL:GHARL:2023:624

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 januari 2023
Publicatiedatum
24 januari 2023
Zaaknummer
200.310.951
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie na beëindiging dienstverband en ontslagvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van partneralimentatie na beëindiging van het dienstverband van de alimentatieplichtige man. De man, die een ontslagvergoeding heeft ontvangen, verzocht om een verlaging van de partneralimentatie die hij aan de vrouw moet betalen. Het hof oordeelde dat de man tot november 2022 in staat was om zijn WW-uitkering aan te vullen met zijn ontslagvergoeding, waardoor er geen rechtens relevante wijziging van omstandigheden was die wijziging van de alimentatie rechtvaardigde. De vrouw had sinds december 2021 een betaalde baan, wat haar behoeftigheid verminderde. Het hof stelde vast dat de man vanaf 1 januari 2022 een draagkracht had van € 9.521,- per maand, en dat de vrouw recht had op € 9.203,- per maand als partneralimentatie. Vanaf 1 november 2022, na een daling van het inkomen van de man, werd zijn draagkracht vastgesteld op € 2.483,- per maand. Het hof heeft het verzoek van de man om de alimentatie op nihil te stellen afgewezen en de alimentatieverplichting niet gelimiteerd. De vrouw's verzoek om de alimentatieduur te verlengen werd ook afgewezen. De kosten van het geding in hoger beroep werden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.310.951
(zaaknummer rechtbank Gelderland 391874)
beschikking van 24 januari 2023
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. C.L. Berkel te Veenendaal,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2]
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.H. Broeksema te Zwolle.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen (verder: de rechtbank), van 21 februari 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Die beschikking wordt verder ook wel ‘de bestreden beschikking’ genoemd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 18 mei 2022;
  • het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel hoger beroep met producties;
  • het verweerschrift in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep;
  • een journaalbericht van mr. Broeksema van 16 september 2022 met producties, en
  • een journaalbericht van mr. Berkel van 16 september 2022 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 30 september 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
Mr. Berkel heeft pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn gehuwd geweest. Het huwelijk van partijen is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 21 oktober 2016 in de registers van de
burgerlijke stand van de gemeente Vught op 25 november 2016.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
  • [de meerderjarige1] (roepnaam: [de meerderjarige1] ), geboren [in] 1996;
  • [de meerderjarige2] (roepnaam: [de meerderjarige2] ), geboren [in] 1998, en
  • [de meerderjarige3] (roepnaam: [de meerderjarige3] , geboren [in] 2000.
3.3
Bij de hiervoor genoemde echtscheidingsbeschikking is bepaald dat de aangehechte onderling getroffen regeling als in de beschikking opgenomen moet worden beschouwd. In het aangehechte echtscheidingsconvenant is ten aanzien van de partneralimentatie het volgende opgenomen:
“ARTIKEL 2 PARTNERALIMENTATIE
2.1
Partijen constateren dat zij vanaf april 2014 gescheiden wonen. Sindsdien heeft de man voorzien in het levensonderhoud van de vrouw door betaling van een netto maandbedrag naast betaling van de vaste lasten van de echtelijke woning.
2.2
De man zal na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking de vrouw een bruto alimentatie betalen van € 9.500,00 per maand bij vooruitbetaling te voldoen. De alimentatie is behoeftedekkend.
2.3
De berekende alimentatie is gebaseerd op het bruto inkomen van de man van € 267.000,00, vermeerderd met de bonus die hij tot op heden jaarlijks ontvangt. De bonus is variabel.
2.4
Indien de vrouw inkomen heeft, zal dat van invloed zijn op de partneralimentatie, welke zal worden aangepast naar rato van de verdiensten van de vrouw.
2.5
De in artikel 2.2 vastgestelde bijdrage zal worden verhoogd met de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW voor het eerst per 1 januari 2017.
2.6
De partneralimentatie zal tot uiterlijk 1 oktober 2026 verschuldigd zijn.”

4.De omvang van het geschil

In eerste aanleg
4.1
Bij verzoekschrift van 3 augustus 2021 heeft de man de rechtbank verzocht:
  • de beschikking van de rechtbank van 21 oktober 2016, waarin is bepaald dat de aangehechte onderling getroffen regeling (het echtscheidingsconvenant) als in deze beschikking opgenomen moet worden beschouwd, te wijzigen in die zin dat de daarin opgenomen partneralimentatie ad bruto € 9.500,- per maand (in 2021: € 10.601,73) wordt bepaald op € 3.700,- bruto per maand voor de periode 1 mei 2021 tot en met 31 december 2021, dan wel dat deze over genoemde periode wordt bepaald op nihil, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bijdrage en dat voor de periode na 1 januari 2022 de partneralimentatie op nihil wordt gesteld dan wel op een nader door de rechtbank in goede justitie te bepalen bijdrage waarbij alsdan de rechtbank wordt verzocht op grond van artikel 1:157 lid 3 BW de verplichting te limiteren in tijd voor een door de rechtbank te bepalen tijdsperiode;
  • de vrouw te veroordelen aan de man terug te betalen hetgeen hij vanaf 1 mei 2021, dan wel vanaf een door de rechtbank te bepalen datum, te veel, althans onverschuldigd, ten titel van partneralimentatie aan de vrouw heeft betaald dan wel zal hebben betaald,
  • kosten rechtens.
4.2
Bij verweerschrift van 30 september 2021 heeft de vrouw verweer gevoerd en een
voorwaardelijk zelfstandig verzoek ingediend. Zij heeft de rechtbank verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek dan wel dit verzoek af te wijzen en, bij wege van voorwaardelijk zelfstandig verzoek, de tussen partijen overeengekomen duur van de alimentatie te wijzigen en deze te stellen op de (destijds) wettelijke termijn van twaalf jaren.
4.3
De man heeft verweer gevoerd tegen het voorwaardelijk verzoek van de vrouw en de rechtbank gevraagd de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar voorwaardelijk verzoek, dan wel haar verzoek als onjuist en ongegrond af te wijzen.
4.4
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de verzoeken van partijen afgewezen en de kosten van het geding gecompenseerd, in die zin dat zowel de man als de vrouw met de eigen kosten belast blijft.
In hoger beroep
4.5
De man is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Hij verzoekt het hof de bestreden beschikking op de onderdelen waarvan beroep te vernietigen en, opnieuw beschikkende, zijn inleidende verzoeken alsnog toe te wijzen, kosten rechtens.
4.6
De vrouw voert verweer en is op haar beurt met één grief in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep gekomen. Zij verzoekt het hof bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad:
  • in het principaal hoger beroepde man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, dan wel deze af te wijzen;
  • in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroepte bepalen dat de alimentatieverplichting van de man twaalf jaren duurt, te rekenen vanaf het moment van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand.
4.7
De man voert verweer in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep en hij vraagt het hof de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken dan wel deze verzoeken af te wijzen, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

Wijziging van omstandigheden
5.1
Op grond van artikel 1:401, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
5.2
Het hof stelt voorop dat als een verzoeker stelt dat zich sinds de rechterlijke uitspraak of overeenkomst waarvan wijziging wordt verzocht een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401, eerste lid, BW heeft voorgedaan die een hernieuwde beoordeling rechtvaardigt, de verzoeker in zoverre ontvankelijk is in zijn verzoek. In het geval de rechter vervolgens vaststelt dat er geen rechtens relevante wijziging van omstandigheden is die een hernieuwde beoordeling van de alimentatie rechtvaardigt, dient het verzoek te worden afgewezen.
5.3
Aangezien de man aan zijn wijzigingsverzoek ten grondslag heeft gelegd dat er relevante gewijzigde omstandigheden zijn sinds de ondertekening van het echtscheidingsconvenant (inkomensverlies), is hij ontvankelijk in zijn verzoek. Of deze omstandigheden daadwerkelijk moeten leiden tot wijziging van de alimentatie zal het hof hierna beoordelen.
Inkomensverlies
5.4
Het echtscheidingsconvenant waarvan wijziging wordt verzocht is uitgegaan van een inkomen van de man van € 267.000,- bruto per jaar. Dit komt neer op € 22.250,- bruto per maand. Met de variabele bonus, die ook in het convenant wordt genoemd, houdt het hof geen rekening nu ook de vrouw daar blijkens haar standpunt waarbij zij uitgaat van een jaarinkomen van de man bij [naam1] van € 270.000,- geen rekening mee houdt.
5.5
Met ingang van 1 mei 2021 is het dienstverband van de man beëindigd. Ter compensatie van de beëindiging daarvan heeft de man een ontslagvergoeding ontvangen van € 354.000,- bruto.
5.6
De man heeft vanaf 1 juni 2021 tot en met 31 mei 2023 recht op een WW-uitkering. Die uitkering bedroeg over de maanden juni 2021 en juli 2021 75% van € 4.858,95 bruto per maand (inclusief vakantiegeld). Vanaf 1 augustus 2021 bedroeg die uitkering 70% van
€ 4.858,95 bruto per maand (inclusief vakantiegeld). Het hof zal ermee rekenen dat de man met ingang van 1 mei 2021 een uitkering ontvangt van 70% van € 4.858,95 bruto per maand, wat neerkomt op € 3.401,- bruto per maand.
5.7
De vraag die vervolgens voor ligt, is hoe lang de man in staat moet worden geacht om met de ontslagvergoeding zijn WW-uitkering aan te vullen tot het inkomen van € 22.250,- bruto per maand. Een ontslagvergoeding is bedoeld om het lagere inkomen na ontslag aan te vullen en ook om de ontvanger ervan in staat te stellen investeringen te doen om zijn positie op de arbeidsmarkt te verbeteren.
5.8
De man stelt dat hij een groot deel van de ontslagvergoeding heeft aangewend om onder meer een pensioenbreuk op te vangen, cursussen te volgen en een eigen bedrijf op te starten. Volgens de vrouw was er geen sprake van een pensioenbreuk, hadden de gevolgde cursussen geen zakelijke waarde en heeft de man ‘geïnvesteerd’ in een lege en niet levensvatbare ‘onderneming’. Zij stelt dat de man ten aanzien van de besteding van de ontslagvergoeding andere keuzes had moeten maken, zodat hij in ieder geval de met haar overeengekomen alimentatieverplichting kon blijven nakomen. Naar het oordeel van het hof heeft de man, gelet op de betwisting van de vrouw, onvoldoende gemotiveerd onderbouwd dat sprake was van een pensioenbreuk. Hij heeft weliswaar gesteld dat hij € 100.000,- heeft gestort bij [naam2] , maar uit de overgelegde stukken blijkt niet dat daadwerkelijk sprake was van een pensioengat. De man heeft dit bedrag bovendien direct afgestort, terwijl hij tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft verteld ervan te zijn uitgegaan dat hij heel snel een andere baan zou hebben. Verder hebben beide partijen ter zitting verteld dat bij de afwikkeling van de gevolgen van de echtscheiding niet alleen in loondienst opgebouwd pensioen is verevend, maar daarnaast ook een pensioenvoorziening is verdeeld die partijen zelf hadden getroffen. Ten aanzien van de door de man gestelde (overige) uitgaven is het hof van oordeel dat, zoals de vrouw terecht heeft betoogd, deze niet dienden voor te gaan op de lopende onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw. Daarbij komt nog dat de man al deze kosten is gaan maken zonder met de vrouw in overleg te treden over zijn ontslag en de gevolgen die dit mogelijk zou hebben op haar partneralimentatie. Het hof houdt er daarom rekening mee dat de man de volledige ontslagvergoeding van € 354.000,- bruto dient aan te wenden ter aanvulling op zijn inkomen.
5.9
Met de volledige ontslagvergoeding van € 354.000,- bruto was de man gedurende achttien maanden in staat de WW-uitkering van € 3.041,- bruto per maand aan te vullen tot een bedrag van € 22.250,- bruto per maand, oftewel tot 1 november 2022. Tot die tijd vormde het inkomensverlies van de man dus geen rechtens relevante wijziging van omstandigheden die zou moeten leiden tot wijziging van de alimentatie.
Gewijzigde behoeftigheid van de vrouw
5.1
Partijen zijn het erover eens dat zich sinds het echtscheidingsconvenant nog een wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan, namelijk dat de vrouw met ingang van 8 december 2021 een betaalde baan heeft. Die omstandigheid leidt ertoe dat de vrouw minder behoeftig is geworden.
5.11
Gelet op artikel 2.2 van het echtscheidingsconvenant gaat het hof uit van een behoefte van de vrouw van € 9.500,- bruto per maand in 2016. In hoger beroep is niet (onderbouwd) gesteld en derhalve niet gebleken dat van een andere behoefte zou moeten worden uitgegaan. Voor zover de man stelt dat de behoefte van de vrouw is verbleekt, is het hof van oordeel dat die stelling - gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw - onvoldoende is onderbouwd. Bij de vaststelling van de behoefte moet rekening worden gehouden met alle relevante omstandigheden van het geval. Enkel tijdsverloop na de beëindiging van het huwelijk is niet bepalend voor de vaststelling van de behoefte maar tijdsverloop kan gelden als een relevante bijkomende omstandigheid. De man heeft verzuimd op alle relevante omstandigheden in te gaan. Rekening houdend met de wettelijke indexering bedroeg de behoefte van de vrouw in 2021 € 10.602,- bruto per maand en in 2022 € 10.803,- bruto per maand.
5.12
Op basis van de door de haar overgelegde loonstroken van juni, juli en augustus 2022 gaat het hof uit van een gemiddeld inkomen aan de kant van de vrouw van (€ 1.853,- +
€ 1.692,- + € 1.253,-) : 3 =) € 1.600,- bruto per maand. Op de mondelinge behandeling bij het hof heeft de man ermee ingestemd dat ervan wordt uitgegaan dat de verdiencapaciteit van de vrouw gelijk is aan haar huidige inkomen. Voor zover de man aanvoert dat aan de zijde van de vrouw sprake is van inkomen uit (sedert de echtscheiding mogelijk gegroeid) vermogen waarmee zij in haar aanvullende behoefte kan voorzien, is deze stelling door de vrouw gemotiveerd betwist. Daarbij komt dat de vrouw feitelijk - nu de man na zijn bijdrage gedurende zeven maanden zonder overleg met de vrouw aanzienlijk te hebben verlaagd, inmiddels geheel is gestopt met het betalen van de verschuldigde partneralimentatie – al genoodzaakt is geweest in te teren op haar vermogen.
Nieuwe beoordeling partneralimentatie vanaf 1 januari 2022
5.13
Zoals hiervoor overwogen, was de man tot november 2022 in staat om met de ontslagvergoeding zijn WW-uitkering aan te vullen tot zijn oude inkomen. Het hof gaat daarom aan de zijde van de man uit van een jaarinkomen van € 267.000,- bruto. Bij het berekenen van de draagkracht van de man houdt het hof verder rekening met woonlasten van € 1.100,- per maand, een premie zorgverzekering van € 104,- per maand en een verplicht eigen risico van € 385,- per jaar, nu die lasten niet zijn betwist. Ten laste van de draagkracht van de man komt ook nog de bijdrage die hij betaalt voor [de meerderjarige2] . Die bijdrage bedroeg € 375,- per maand in 2022.
5.14
Uit de aangehechte berekening blijkt dat de man met ingang van 1 januari 2022 een draagkracht had van € 9.521,- per maand voor partneralimentatie. De aanvullende behoefte van de vrouw is lager dan de draagkracht van de man. Het hof zal daarom bepalen dat de man met ingang van 1 januari 2022 een bedrag van € 9.203,- bruto per maand als partneralimentatie aan de vrouw moet betalen.
Nieuwe beoordeling partneralimentatie vanaf 1 november 2022
5.15
Zoals hiervoor overwogen, gaat het hof ervan uit dat vanaf 1 november 2022 sprake is van inkomensverlies aan de kant van de man. Nu sprake is van een daling in het inkomen van de man dient in de eerste plaats te worden vastgesteld of het inkomensverlies voor herstel vatbaar is door bijvoorbeeld terugkeer van de man in zijn oude functie of anderszins.
5.16
In hoger beroep heeft de man de reden van zijn ontslag als volgt toegelicht. In 2019-2020 vond bij het bedrijf waar hij werkte ( [naam1] ) een reorganisatie plaats, waarbij een collega van de man zijn nieuwe baas werd. De man kreeg te horen dat het bedrijf niet tevreden was over zijn resultaten en dat zijn functie werd overgenomen door een nieuwe medewerker. [naam1] stelde de man een constructie voor, waarbij hij ontslag zou moeten nemen en vervolgens als zzp’er een maximum aantal uren werk zou kunnen verrichten voor het bedrijf. De man zou daarmee ongeveer € 120.000,- per jaar kunnen verdienen. Dit voorstel is niet op papier gezet. Omdat er geen werkgarantie zou zijn, er een opzegtermijn zou gelden van drie maanden en een ontslagvergoeding niet aan de orde zou zijn, is de man niet akkoord gegaan met dit voorstel. Vervolgens zijn door de man en zijn werkgever de afspraken gemaakt die in een beëindigingsovereenkomst (Termination Agreement) zijn vastgelegd en heeft de financiële afwikkeling daarvan plaatsgevonden.
5.17
Naar het oordeel van het hof heeft de man voldoende aannemelijk gemaakt dat hij niet meer in staat is zijn oude inkomen te verwerven. Vanwege het arbeidsconflict dat ten grondslag ligt aan zijn ontslag en het feit dat een nieuwe medewerker zijn functie heeft overgenomen, kan de man niet terugkeren in zijn oude functie. Het is de man tot nu toe ook nog niet gelukt om een nieuwe baan te vinden met een vergelijkbaar salaris of om vergelijkbare inkomsten te genereren uit zijn eigen onderneming. De man heeft in hoger beroep met stukken onderbouwd dat hij solliciteert en contacten onderhoudt met headhunters. De vrouw heeft niet betwist dat de man bij zijn voormalige werkgever werd overbetaald en dat hij zeer specifieke werkervaring heeft, waardoor het voor hem moeilijk is om een vergelijkbare functie met een vergelijkbaar inkomen te vinden. Daarbij komt dat de leeftijd van de man (hij is 60 jaar) zijn kansen op herintrede op de arbeidsmarkt niet zal vergroten. Op grond van het voorgaande komt het hof daarom net als de man tot de conclusie dat het inkomensverlies niet herstelbaar is.
5.18
Vervolgens dient nog te worden beoordeeld of de man als onderhoudsplichtige zich tegenover de vrouw als onderhoudsgerechtigde had moeten onthouden van de gedragingen die hebben geleid tot het inkomensverlies.
5.19
Het hof is van oordeel dat dit niet het geval is. De man heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat, gezien de verstoorde arbeidsrelatie en de positie die hij had bij [naam1] , van hem niet kon worden gevergd dat hij instemde met de positie van zzp’er en op de condities zoals [naam1] voorstelde. De keuze van de man voor een vertrek met een niet onaanzienlijke ontslagvergoeding lag derhalve in de rede. Het hof concludeert dan ook dat geen sprake is van verwijtbaar inkomensverlies.
5.2
Nu het inkomensverlies niet herstelbaar is en niet verwijtbaar, gaat het hof
bij de vaststelling van de partneralimentatie verschuldigd na 1 november 2022 niet uit van het oude inkomen van de man maar van de nieuwe inkomenssituatie. Tussen partijen is niet in geschil dat het hoge inkomen dat de man ontving bij [naam1] samenhing met de bijzondere positie die de man gedurende 23 jaar heeft gehad in dit bedrijf. Hoewel het hof niet aanneemt dat de man zijn inkomensverlies volledig kan herstellen, houdt het hof wel rekening met een verdiencapaciteit aan de zijde van de man. Het hof acht de man - gezien zijn opleidingsniveau, werkervaring en voormalige inkomen - redelijkerwijs in staat om een inkomen van € 100.000,- bruto per jaar te verwerven. De man heeft verteld dat hij ook zelf ervan uitgaat dat dit een passend inkomen is voor de functies waarop hij solliciteert en gelet op zijn werkervaring. Hij heeft dit uitgangspunt ook bij headhunters aangegeven. Het hof is van oordeel dat dit van de man ook gevergd kan worden in het kader van zijn onderhoudsplicht. Bij het berekenen van de draagkracht van de man houdt het hof verder rekening met woonlasten van € 1.100,- per maand, een premie zorgverzekering van € 104,- per maand en een verplicht eigen risico van € 385,- per jaar, nu die lasten niet zijn betwist. Ten laste van de draagkracht van de man komt ook nog de bijdrage die hij betaalt voor [de meerderjarige2] . Die bijdrage bedroeg € 375,- per maand in 2022.
5.21
Uit de aangehechte berekening blijkt dat de man met ingang van 1 november 2022 een draagkracht had van € 2.483,- per maand voor partneralimentatie. De draagkracht van de man is lager dan de aanvullende behoefte van de vrouw, zodat de man zijn gehele draagkracht dient aan te wenden als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. Het hof zal daarom bepalen dat de man met ingang van 1 november 2022 een bedrag van € 2.483,- bruto per maand als partneralimentatie aan de vrouw moet betalen. Dit bedrag dient met ingang van 1 januari 2023 te worden verhoogd met de wettelijke indexering en bedraagt dan € 2.567,- bruto per maand.
Verzoek nihilstelling
5.22
Uit het bovenstaande volgt dat het hof het verzoek van de man om de partneralimentatie vanwege een gebrek aan draagkracht op nihil te stellen, zal afwijzen. Voor zover de man de verzochte nihilstelling baseert op afnemende of ontbrekende lotsverbondenheid overweegt het hof het volgende.
5.23
Uit bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat de door het huwelijk in het leven geroepen lotsverbondenheid als een grondslag voor het ontstaan van de alimentatieverplichting kan worden beschouwd, maar dat het voortduren van die verplichting niet berust op het voortduren van de lotsverbondenheid. Daarom kan het ‘afnemen’ of ‘vervallen’ van lotsverbondenheid naar het oordeel van de Hoge Raad geen grond zijn voor beëindiging van de alimentatieverplichting, ook niet in samenhang met andere omstandigheden (Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:695). Dit betekent dat ook het verzoek tot nihilstelling op deze grond zal worden afgewezen.
Limitering
5.24
De man verzoekt verder op grond van artikel 1:157 lid 3 BW zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw te limiteren in tijd, voor een door het hof te bepalen periode. De vrouw voert gemotiveerd verweer.
5.25
Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:157, vierde lid, BW (oud) is het uitgangspunt dat de verplichting tot het betalen van partneralimentatie van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn van twaalf jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Het derde lid van dit artikel geeft de rechter de bevoegdheid om op verzoek van één van de echtgenoten voorwaarden te verbinden aan de alimentatieverplichting en/of de duur ervan te limiteren. Een zodanige rechterlijke beslissing heeft een definitief karakter, in die zin dat het de aanspraken van de onderhoudsgerechtigde - met uitzondering van, onder voorbehoud van het in artikel 1:401 lid 2 BW omschreven uitzonderlijke geval - definitief doet eindigen na afloop van de gestelde termijn. Daarom worden hoge eisen gesteld aan de stellingen die een verzoek tot limitering onderbouwen en aan de motivering van een daarop te nemen toewijzende beslissing. In het algemeen is vaststelling van partneralimentatie voor een bepaalde termijn redelijk als met voldoende zekerheid en op goede gronden mag worden verwacht dat de onderhoudsgerechtigde na afloop van de voor de partneralimentatie bepaalde termijn op voor hem/haar passende wijze in zijn/haar eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien.
5.26
Het hof ziet in het onderhavige geval geen aanleiding om - zoals de man heeft verzocht - de duur van de onderhoudsverplichting te limiteren. Naar het oordeel van het hof heeft de man zijn verzoek tot limitering onvoldoende onderbouwd. Met name is niet met voldoende zekerheid vast te stellen dat de vrouw geheel in haar eigen behoefte zal kunnen voorzien. Ook overigens ziet het hof in de feiten en omstandigheden van het geval en het door de man aangevoerde geen grond voor limitering van de onderhoudsverplichting.
Verlenging alimentatietermijn
5.27
De vrouw verzoekt het hof in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep de door partijen overeengekomen duur van de alimentatieverplichting te verlengen van tien jaar naar twaalf jaar. De man voert gemotiveerd verweer.
5.28
Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:402 lid 2 BW kan de termijn die is opgenomen in een overeenkomst als bedoeld in artikel 1:158 BW op verzoek van een van de gewezen echtgenoten worden gewijzigd in geval van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat ongewijzigde handhaving van de termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de verzoeker kan worden gevergd. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw in hoger beroep onvoldoende gesteld om tot de conclusie te komen dat hiervan sprake is. Een andere grond is voor de verzochte wijziging van de alimentatieduur is niet gesteld noch gebleken.
Terugbetalingsverzoek
5.29
De man verzoekt het hof de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen hij vanaf 1 mei 2021 ten titel van partneralimentatie te veel aan haar heeft betaald.
5.3
Gebleken is dat de man over de periode van mei 2021 tot en met december 2021 minder partneralimentatie is gaan betalen en dat hij vanaf januari 2022 helemaal is gestopt met het betalen van partneralimentatie. Nu geen sprake is van te veel betaalde partneralimentatie komt het hof niet toe aan het terugbetalingsverzoek van de man.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, vernietigen en beslissen als hierna onder 8. zal worden vermeld.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft berekeningen gemaakt van de draagkracht van de man met ingang van
1 januari 2022 en met ingang van 1 november 2022. Die berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 21 februari 2022 en opnieuw beschikkende:
wijzigt de bijdrage van de man in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw zoals vastgesteld in het tussen partijen ondertekende echtscheidingsconvenant dat deel uitmaakt van de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 21 oktober 2016 en bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud
  • met ingang van 1 januari 2022 € 9.203,- per maand zal betalen;
  • met ingang van 1 november 2022 € 2.483,- per maand zal betalen;
  • met ingang van 1 januari 2023 € 2.567,- per maand,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep tussen partijen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.A.M. van Os-ten Have, M.H.F. van Vugt en I.J. Pieters, bijgestaan door mr. K.A.M. Oude Vrielink als griffier, en is op 24 januari 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.