ECLI:NL:GHARL:2023:601

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 januari 2023
Publicatiedatum
24 januari 2023
Zaaknummer
200.299.238
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vastlegging van pachtovereenkomsten tussen vader en zoon in de agrarische sector

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tussen [junior], h.o.d.n. [bedrijf A], en [senior], h.o.d.n. [bedrijf B], over de vastlegging van pachtovereenkomsten. [junior] werkte voorheen in het bloembollenbedrijf van zijn vader, [senior], en heeft een eigen bedrijf in de pioenteelt. [senior] heeft grond ter beschikking gesteld aan [junior] waarvoor laatstgenoemde heeft betaald. De bedoeling was dat [junior] het bedrijf van [senior] zou overnemen, maar dit is niet doorgegaan. [junior] heeft in eerste aanleg een hoevepachtovereenkomst gevorderd, terwijl [senior] een geliberaliseerde pachtovereenkomst wilde vastleggen. De pachtkamer heeft uiteindelijk een reguliere pachtovereenkomst voor los land vastgesteld. Het hof bekrachtigt dit vonnis en oordeelt dat er onvoldoende bewijs is dat [junior] de schuren die bij het land horen, heeft gepacht. Het hof concludeert dat de schuren niet exclusief door [junior] zijn gebruikt en dat er geen tegenprestatie is voor het gebruik van de schuren. De vordering van [junior] tot vastlegging van een hoevepachtovereenkomst wordt afgewezen. Het hof oordeelt verder dat de arbeidsovereenkomst tussen [junior] en [senior] niet in de weg staat aan de uitoefening van de eigen onderneming van [junior]. De hoger beroepen van beide partijen worden afgewezen en de proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.299.238
(zaaknummer rechtbank Den Haag 7636698)
arrest van de pachtkamer van 24 januari 2023
in de zaak van
[appellant], h.o.d.n. [bedrijf A] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna: [junior] ,
advocaat: mr. P.F.P. Nabben,
tegen:
[geïntimeerde], h.o.d.n. [bedrijf B] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna: [senior] ,
advocaat: mr. C.H. Hartsuiker.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep .

Naar aanleiding van het arrest van 5 juli 2022 heeft op 1 december 2022 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.Kern van de zaak en de beslissing

2.1
[junior] werkte voorheen in het bloembollenbedrijf van zijn vader en heeft zelf een bedrijf in de pioenteelt. [senior] heeft [junior] grond voor de pioenteelt ter beschikking gesteld waarvoor [junior] heeft betaald. Beiden gebruikten de schuren die bij het land hoorden. De bedoeling was dat [junior] het bedrijf van [senior] zou overnemen maar dat is niet doorgegaan. Daarna heeft [junior] vastlegging van een hoevepachtovereenkomst gevorderd en [senior] de vastlegging van een geliberaliseerde pachtovereenkomst.
2.2
De pachtkamer heeft een reguliere pachtovereenkomst voor los land vastgelegd. In hoger beroep betoogt [junior] dat hij ook de schuren pacht en vindt [senior] dat sprake is van een geliberaliseerde pachtovereenkomst. Het hof is het eens met de pachtkamer en bekrachtigt het vonnis. Hierna legt het hof zijn oordeel uit.

3.Het oordeel van het hof

Inleiding

3.1
[senior] had in [plaats] een eenmansbedrijf in de bloembollen. Zijn zoons [zoon A] , [zoon B] , [zoon C] en [zoon D] ( [junior] ) werkten mee in het bedrijf. Vanaf 2009/2010 is [junior] op de grond van zijn vader een eigen bedrijf in voornamelijk pioenen begonnen. De vier geschakelde schuren die zich op het land van [senior] bevonden, gebruikten vader en de broers gezamenlijk. Na verloop van tijd werkte alleen [junior] nog in het bedrijf van vader. [zoon B] en [zoon C] hadden een bedrijf in Frankrijk en [zoon A] voerde zelfstandig een ander bedrijf uit. De schuren werden door [senior] en [junior] gezamenlijk gebruikt voor koeling in koelcellen van hun producten (schuur 1), als werkplaats voor het “bossen” van de stelen (schuur 2), als opslag (schuur 3) en als broeikas voor de tulpen van [senior] in de winter en als gezamenlijk opslag in de zomer (schuur 4). De werktuigen, zoals de boslijnen en de trekkers die eigendom van [senior] waren, werden ook gezamenlijk gebruikt.
3.2
[senior] en [junior] hebben over bedrijfsovername gesproken. Tussen hen is per 1 juli 2010 een arbeidsovereenkomst tot stand gekomen voor 36 uur per week (met [senior] als werkgever en [junior] als werknemer). Daarnaast is [junior] “landhuur” gaan betalen aan [senior] . In 2018 is het spaak gelopen tussen partijen en heeft [senior] aan [junior] de toegang tot de schuren ontzegd. [senior] heeft ook de loonbetalingen beëindigd. [senior] heeft besloten zijn bedrijf over te dragen aan [zoon B] en [zoon C] , wat inmiddels is gebeurd.
3.3
[junior] heeft vervolgens in eerste aanleg vastlegging van een hoevepachtovereenkomst gevorderd en bij incidentele vordering de terbeschikkingstelling van de schuren. [senior] heeft de vastlegging van een geliberaliseerde pachtovereenkomst gevorderd voor een aanzienlijk kleiner areaal.
3.4
In het incident heeft de pachtkamer in eerste aanleg [senior] veroordeeld om [junior] toegang te geven tot de schuren. In de hoofdzaak heeft de pachtkamer bij eindvonnis van 10 juni 2021 (verbeterd bij vonnis van 15 juli 2021) een reguliere pachtovereenkomst vastgelegd tussen [junior] als pachter en [senior] als verpachter met betrekking tot de percelen gemeente [gemeente] , Sectie [sectieletter] , nrs. […] , […] , […] , […] , […] , […] , […] , […] en […] (voor 55%) tegen de pachtprijs als bedoeld in het Pachtprijzenbesluit 2007, met dien verstande dat het oppervlak van de aan [junior] verpachte percelen […] , […] , […] en […] niet meer bedraagt dan 400 Rr2 en dat het oppervlak van het aan hem verpachte perceel […] niet meer bedraagt dan 375 Rr2 (Rr = Rijnlandse roede; 1 Rijnlandse Roede = 14,193 vierkante meter/1 hectare = ongeveer 700 Rijnlandse roeden).
3.5
[junior] heeft inmiddels een pioenteeltbedrijf opgericht in [plaats] ( [provincie] ) en heeft nog 1 ha pioenplanten in [plaats] behouden. Vanwege een besmetting met knolcyperus kan [junior] andere delen van de gepachte gronden niet of beperkt benutten.
Zijn de schuren gepacht? Het hoger beroep van [junior]
3.6
Partijen zijn het erover eens dat [junior] de schuren mag gebruiken die bij het land horen. Dat is al jaren zo. Ook is het al jaren zo dat de schuren niet exclusief door [junior] worden gebruikt maar gezamenlijk. In het geval [junior] het bedrijf van [senior] zou hebben overgenomen, zou [junior] wel het exclusieve gebruik hebben gehad. In een voorstel voor bedrijfsovername van een adviseur van 26 januari 2015 [1] staat dat vader dan de schuren aan [junior] zou “verhuren”. Die bedrijfsovername heeft echter niet plaatsgevonden en het gezamenlijk gebruik is voortgezet.
3.7
Volgens [junior] heeft hij de schuren desondanks wel degelijk gepacht maar daarvoor heeft hij te weinig steekhoudende argumenten aangevoerd. Het flexibele medegebruik van de schuren brengt al mee dat het lastig is om pacht van (een deel van) de schuren aan te kunnen nemen. Zoals [junior] en zijn broers op de zitting bij het hof hebben verteld, werden de schuren door de jaren heen meer of minder intensief gebruikt door [senior] , [junior] en ook wel door [zoon A] (tot ongeveer 2013). De omvang van het deel dat [junior] zou hebben gepacht is alleen daarom al lastig vast te stellen. Daarbij neemt het hof in ogenschouw dat het oppervlak van de vier schuren samen 2600 m² is en dat [junior] op een eerdere zitting heeft verteld dat hij (ten minste) 60 m² gebruikt voor de opslag van zijn benodigdheden maar daaraan op de zitting bij het hof heeft toegevoegd dat hij tijdens de oogst en verwerking een veel groter aandeel van de schuren gebruikt. In zijn vordering heeft [junior] de omvang van het gebruik echter niet nader gespecificeerd.
3.8
Daar komt bij dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn gesteld om aan te kunnen nemen dat [junior] voor het gebruik van de schuren een tegenprestatie heeft voldaan. Er moet sprake zijn van een tegenprestatie die door beide partijen als een vergoeding voor het in gebruik verstrekken van de schuren is bedoeld [2] . Anders dan [junior] blijkbaar aanneemt, is het enkele feit dat hij ‘meer’ betaalde dan de regionorm dus niet voldoende. Partijen moeten een vergoeding voor het gebruik hebben bedoeld.
3.9
Het medegebruik is ontstaan en voortgezet binnen de familieverhoudingen, waarbij [senior] als eigenaar zijn zonen de schuren heeft laten gebruiken. [senior] heeft blijkbaar bij [junior] altijd alleen maar aanspraak gemaakt op “landhuur” en wilde niets vastleggen of afspreken over de schuren, aldus [junior] Bij de pachtkamer in eerste aanleg zijn getuigen gehoord over de vraag of de voor het gebruik van de schuren te betalen vergoeding in de voor de grond te betalen pachtprijs is verdisconteerd. Zij hebben niets concreets kunnen verklaren over de financiële afspraken tussen [senior] en [junior] en dus ook niet of tussen partijen een tegenprestatie gold voor het medegebruik van de schuren. In hoger beroep heeft [junior] verklaringen overgelegd van zijn zwager en een kennis/adviseur [3] . Daaruit volgt dat zij het verstandig vonden als [junior] met vader zou vastleggen dat hij ook voor de schuren betaalde, maar niet dat dat ook is gebeurd. Zij hebben verder alleen verklaard wat zij van [junior] hoorden.
3.1
Verder voert [junior] aan dat hij teveel betaalde voor het land en dat het meerdere een vergoeding was voor het gebruik van de schuren. De pachtprijs die [junior] aan [senior] betaalde was inderdaad hoger dan de regionorm voor tuinland maar daaruit volgt niet dat het meerdere moet worden toegerekend aan het gebruik van de schuren. [junior] heeft in elk geval niet voldoende gesteld dat [senior] zich heeft gehouden of wilde houden aan het pachtprijzensysteem, althans uitging van de regionorm voor tuinland of dat hij, [junior] , dat zo heeft mogen begrijpen. Een hogere pachtprijs dan de hoogst toelaatbare pachtprijs komt verder wel vaker voor bij mondeling gesloten pachtovereenkomsten. Tot slot is door de jaren heen het verschil tussen de geldende regionorm en het meerdere dat [junior] betaalde sterk wisselend in hoogte. Uit de door [junior] opgestelde overzichten in de memorie van grieven volgt dat [senior] in de jaren 2011 tot 2021 een vast bedrag van € 3.875 per hectare rekende. Afgezet tegen de regionorm was die hectareprijs 7% (€ 242) tot 150% (€ 2.326) hoger dan de geldende regionorm. Een relatie van deze wisselende bedragen, die gelet op de omvang van de schuren nogal laag zijn, tot het gebruik van die schuren heeft [junior] niet concreet toegelicht.
3.11
Het komt er dus op neer dat niet kan worden aangenomen dat [junior] de schuren anders dan op basis van de familieverhoudingen of bruikleen mocht (en nog steeds mag) gebruiken. Zijn stelling dat de schuren wel waren verpacht heeft [junior] op de verschillende hiervoor besproken onderdelen onvoldoende nader toegelicht. Het hof gaat daarom voorbij aan zijn bewijsaanbod. De vordering tot vastlegging van een hoevepachtovereenkomst heeft de pachtkamer in eerste aanleg dus terecht afgewezen.
Reguliere of geliberaliseerde pachtovereenkomst? Het hoger beroep van [senior]
3.12
[senior.] betoogt dat hij met zijn zoon een geliberaliseerde pachtovereenkomst voor de percelen heeft gesloten. Hij verwijst daarvoor naar de hiervoor vermelde notitie van 26 januari 2015 waarin gesprekspunten voor de voorgenomen bedrijfsovername staan opgesomd (zie eindnoot i). In die opsomming staat dat het land verpacht zal worden met een geliberaliseerde pachtovereenkomst. Daarnaast staat er dat de schuren verhuurd zullen worden. Beide uitgangspunten gaan uit van een bedrijfsovername in de toekomst. Wat de schuren betreft neemt [senior] het standpunt in dat dat uitgangspunt een toekomstige omstandigheid is. Wat de percelen betreft betoogt hij dat dat de bestaande situatie was. Het hof kan dat zonder nadere toelichting niet goed rijmen met elkaar. Bovendien dateert de eerste factuur voor landhuur uit 2004 [4] en vanaf in elk geval 2009 gebruikt [junior] verschillende percelen van vader voor de eigen onderneming. Uit een later voorstel van een derde kan in elk geval niet worden afgeleid dat partijen bij de ingebruikgeving van het land (stilzwijgend) hebben afgesproken dat de in artikel 7:397 BW genoemde artikelen buiten toepassing zouden blijven. Hooguit kan uit dat voorstel worden afgeleid dat vader dat voor de toekomst wilde.
3.13
Partijen hebben het gebruik van het land en de betaling daarvan niet op schrift gesteld. Er zijn geen (andere) feiten of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat partijen bij aanvang het geliberaliseerde pachtregime van toepassing wilden laten zijn op hun rechtsverhouding. De aard van de teelt (vaste planten die na een aantal jaar gerouleerd moeten worden) brengt dat ook niet mee. Daarom heeft de pachtkamer in eerste aanleg terecht een reguliere pachtovereenkomst voor los land vastgelegd.
Overige stellingen van [senior]
3.14
[senior.] heeft nog aangevoerd dat de arbeidsovereenkomst die hij met [junior] had in de weg staat aan de vastlegging van een pachtovereenkomst. Zoals ook uit het vonnis van de kantonrechter dat daarover gaat, blijkt [5] , heeft [junior] feitelijk niet 36 uur voor [senior] in het bedrijf gewerkt en had [junior] een eigen agrarische onderneming. [senior] heeft in die procedure verklaard dat [junior] vanaf 2012 nog maar 13,8 uur per week werkte voor hem. De arbeidsovereenkomst staat ook wat betreft de werkelijk gewerkte uren dus niet aan de uitoefening van de eigen onderneming in de weg. De bedrijfsmatige uitoefening van de landbouw door de onderneming van [junior] heeft [senior] verder niet concreet betwist.
3.15
In hoger beroep heeft [senior] nog de ontbinding van de pachtovereenkomst gevorderd op de voet van artikel 7:343 BW omdat de gepachte percelen met knolcyperus zijn besmet, wat volgens hem voor risico van [junior] komt. Maar omdat niet voldoende is gesteld dat de knolcyperus het genot dat [junior] mocht verwachten (vrijwel) geheel onmogelijk maakt, komt het hof niet toe aan ontbinding op de voet van artikel 7:343 BW. Verder valt niet in te zien dat [senior] belang heeft bij zijn vordering omdat [junior] de besmetting volgens hem moet bestrijden en de pacht moet blijven betalen. Per saldo komt [senior] dus niet slechter uit.
3.16
Bij deze stand van zaken hoeven de grieven verder geen bespreking meer en dat geldt ook voor de andere stellingen en verweren van partijen. Als het hof die wel zou bespreken, zou dat namelijk niet tot een ander oordeel leiden.
De conclusie
3.17
De hoger beroepen slagen niet. Het hof ziet aanleiding de proceskosten van de beide hoger beroepen te compenseren zodat iedere partij de eigen kosten moet betalen.

4.De beslissing

Het hof, rechtdoende
in het hoger beroep van [junior] en in het hoger beroep van [senior] :
1. bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer te Leiden (rechtbank Den Haag) van 10 juni 2021 (hersteld bij vonnis van 15 juli 2021);
2. bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3. wijst af wat in hoger beroep verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, J.H. Lieber en H.L. Wattel en de deskundige leden mr. E. Oostra en ing. H.G.J.M. Janssen, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2023.

Voetnoten

1.Concept gesprekspunten voor vorming maatschap [senior] en [junior] van 26 januari 2015, productie 8 bij dagvaarding eerste aanleg
2.Gerechtshof Arnhem 24 februari 2009, ECLI:NL:GHARN:2009:BI0311
3.Producties 4 en 5 bij memorie van grieven
4.Productie 1 bij conclusie na enquête van [junior]
5.Vonnis 24 juni 2020, productie 8 bij conclusie na enquête van [senior]