ECLI:NL:GHARN:2009:BI0311

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
24 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
104.004.320
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake pachtovereenkomst tussen voormalige echtgenoten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de pachtkamer van de rechtbank ’s-Hertogenbosch. De zaak betreft de vraag of er sprake is van een pachtovereenkomst tussen voormalige echtgenoten, [appellant] en [geïntimeerde]. Het hof verwijst naar eerdere uitspraken in de zaak, waaronder een beschikking van 5 juli 2005 en vonnissen van 14 november 2006 en 14 augustus 2007. De pachtkamer had in eerste aanleg de vordering van [appellant] tot vastlegging van een pachtovereenkomst afgewezen, en de vordering in reconventie van [geïntimeerde] niet-ontvankelijk verklaard.

In hoger beroep heeft [appellant] zeven grieven ingediend, waarin hij betoogt dat de pachtovereenkomst wel degelijk bestaat en dat de eerdere vonnissen vernietigd moeten worden. [geïntimeerde] heeft de grieven bestreden en verzocht om bekrachtiging van de eerdere uitspraken. Het hof heeft de feiten vastgesteld, waarbij het opmerkt dat [appellant] en [geïntimeerde] voormalige echtelieden zijn en dat hun huwelijk op 21 februari 2005 is ontbonden. Het hof concludeert dat de betalingen die [appellant] aan [geïntimeerde] heeft gedaan, niet automatisch duiden op een pachtovereenkomst. Het is van belang dat er een overeengekomen tegenprestatie voor het gebruik van de grond is.

Het hof oordeelt dat [appellant] niet heeft voldaan aan zijn stelplicht met betrekking tot de tegenprestatie en dat er geen bewijs is geleverd dat er een pachtovereenkomst is ontstaan. Het hof verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen eerdere beschikkingen en bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer. De proceskosten worden gecompenseerd, gezien de relatie tussen de partijen als gewezen echtgenoten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer 104.004.320
arrest van de pachtkamer van 24 februari 2009
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. H.M.G. van Lotringen,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. F.J.Boom.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de beschikking van 5 juli 2005, de rolbeschikking van 24 of 25 oktober 2005 en de vonnissen van 14 november 2006 en 14 augustus 2007, die de pachtkamer van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector kanton, (naar het hof begrijpt:) locatie Boxmeer, tussen appellant (hierna ook te noemen: [appellant]) als eiser in conventie, gedaagde in voorwaardelijke reconventie en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als gedaagde in conventie, eiseres in voorwaardelijke reconventie heeft gewezen. Van het vonnis van 14 augustus 2007 is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 7 september 2007 aan [geïntimeerde] aangezegd van het vonnis van
14 augustus 2007 en het tussenvonnis en de beschikkingen van 5 juli 2005, 25 oktober 2005 en
14 november 2006 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] zeven grieven tegen het vonnis van 14 augustus 2007 aangevoerd en toegelicht, bewijs aangeboden en een aantal nieuwe producties in het geding gebracht, en heeft hij geconcludeerd dat het hof de vonnissen van 14 november 2005 en (bedoeld zal zijn:) 14 augustus 2007 zal vernietigen en, opnieuw recht doende, alsnog schriftelijk zal vastleggen de pachtovereenkomst tussen partijen zoals in eerste aanleg verzocht en daarbij datgene zal bepalen met betrekking tot de pachtprijs, pachtduur en dergelijke als het hof in goede justitie mocht vermenen dat behoort en eventueel onder afwijzing van de vorderingen in reconventie in eerste aanleg voor zover deze ter behandeling in aanmerking komen en met veroordeling van partij [geïntimeerde] in de kosten van de procedure zowel in conventie als in de voorwaardelijke reconventie en in beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en verweer gevoerd, heeft zij bewijs aangeboden en heeft zij geconcludeerd dat de vonnissen van 14 november 2006 en 14 augustus 2007, zonodig met verbetering en/of aanvulling van gronden, zullen worden bekrachtigd en dat [appellant] zal worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep en in de wettelijke rente over deze kosten als hij ze niet binnen veertien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen arrest heeft voldaan.
2.4 Daarna hebben partijen het debat voortgezet middels aktes, eerst [appellant] en daarna [geïntimeerde].
2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3 De vaststaande feiten
3.1 Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties, de navolgende feiten vast.
3.2 [appellant] en [geïntimeerde] zijn voormalige echtelieden. Hun eind 1989 gesloten huwelijk is op 21 februari 2005 door echtscheiding geëindigd.
3.3 [geïntimeerde] is eigenaar van de navolgende percelen grond, gelegen rond de voormalige echtelijke woning aan [adres]:
a. het perceel kadastraal bekend [...]
b. het perceel kadastraal bekend [...]
c. het perceel kadastraal bekend [...]
3.4 Op deze percelen hebben partijen in de periode dat zij gehuwd waren twee loodsen opgericht.
3.5 [appellant] heeft deze percelen en loodsen sinds 1990 en deels sinds 2002 in gebruik voor agrarische doeleinden.
3.6 Na de geboorte van de kinderen van partijen is [geïntimeerde] gestopt met het verrichten van betaalde arbeid buiten de deur.
3.7 In de jaren 2000 tot en met 2006 heeft [appellant] aan [geintimeerde] per bank periodiek betalingen gedaan, soms zonder nadere omschrijving en enkele malen met de omschrijving “bijdrage”.
3.8 [geïntimeerde] is in de voormalige echtelijke woning blijven wonen en [appellant] oefent op de onder 3.3 genoemde percelen zijn agrarisch bedrijf uit.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 In dit geding heeft [appellant] in conventie vastlegging gevorderd van een in 1990 ingegane pachtovereenkomst. In voorwaardelijke reconventie heeft [geïntimeerde] ontbinding en ontruiming gevorderd. Bij het vonnis van 14 augustus 2007 heeft de pachtkamer in eerste aanleg de vordering in conventie afgewezen. Wat betreft de vordering in reconventie heeft de pachtkamer in eerste aanleg verstaan dat daarover niet behoeft te worden beslist, omdat de voorwaarde waaronder die vordering is ingesteld, niet is vervuld.
4.2 De grieven richten zich uitsluitend tegen het vonnis van 14 augustus 2007. Reeds daaruit volgt dat [appellant] niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep tegen de beschikking van 5 juli 2005, de rolbeschikking van 24 of 25 oktober 2005 en het vonnis van 14 november 2006.
4.3 Het hof zal de grieven gezamenlijk bespreken.
4.4 Per 1 september 2007 is met de artikelen 7:311 e.v. Burgerlijk Wetboek een nieuwe wettelijke regeling van de pacht in werking getreden en is de Pachtwet vervallen. Omdat tussen oud en nieuw recht geen voor de onderhavige zaak relevant verschil bestaat, behoeft de vraag welk recht volgens het overgangsrecht van toepassing is, geen bespreking.
4.5 [appellant] legt er onder meer in zijn memorie van grieven onder 2-6 veel nadruk op dat de onder 3.3 bedoelde percelen door [geïntimeerde] aan hem ter uitoefening van de landbouw in gebruik zijn verstrekt en dat hij “steeds” betalingen heeft gedaan, naar het hof begrijpt aanvankelijk doordat hij het grootste gedeelte van de onder 3.5 bedoelde gebouwen heeft betaald en/of gebouwd en later in de vorm van de onder 3.7 bedoelde bijdragen. Voor zover [appellant] stelt dat vanaf het begin van het gebruik, dat volgens hem in 1990 is aangevangen, door hem (rechtstreeks) aan [geïntimeerde] betalingen zijn gedaan (onder meer memorie van grieven onder 26), is zijn standpunt in zoverre onvoldoende gemotiveerd.
4.6 Het hof stelt voorop dat voor de totstandkoming van een pachtovereenkomst zowel naar oud recht als naar nieuw recht wezenlijk is dat voor het landbouwkundig gebruik door partijen een tegenprestatie is overeengekomen. De door [appellant] bedoelde betalingen (aanvankelijk van de bouwkosten en vanaf 2000 van de “bijdragen”) brengen derhalve op zichzelf nog niet mee dat van pacht sprake is. Het komt erop aan of die betalingen een door partijen overeengekomen tegenprestatie zijn voor het gebruik.
4.7 Ook het eigen standpunt van [appellant] houdt niet in, in ieder geval niet met voldoende concreetheid, dat bij de aanvang van het gebruik door partijen een tegenprestatie is overeengekomen. Concrete stellingen omtrent een later gemaakte afspraak leest het hof in zijn stellingen evenmin. Weliswaar heeft [appellant] op 23 februari 2006 ter gelegenheid van de comparitie ten overstaan van de pachtkamer in eerste aanleg verklaard dat “toen er weer een loods bij moest komen” hij met [geïntimeerde] heeft afgesproken dat hij de loods met de omliggende grond voor ƒ 1.000,— van haar zou “terughuren”, maar [geïntimeerde] heeft die verklaring gemotiveerd betwist en aangevoerd dat de betalingen in verband stonden met de omstandigheid dat zij geen arbeidsinkomen meer had. Tegenover die betwisting lag het op de weg van [appellant] om zijn standpunt nader te onderbouwen, met name wat betreft het moment van ingebruikname van de loods en het moment van de eerste betaling (dit laatste in verband met het standpunt van [geïntimeerde] dat de betalingen in verband stonden met het wegvallen van haar arbeidsinkomen). In zoverre heeft hij niet voldaan aan zijn stelplicht. De grieven moeten dan ook falen op de grond dat [appellant] onvoldoende heeft gesteld over een door partijen overeengekomen tegenprestatie, niet alleen wat betreft het gebruik van de grond, maar ook wat betreft het gebruik van de beide loodsen.
4.8 Ten overvloede voegt het hof aan het voorgaande nog het navolgende toe:
I. De door [appellant] gedane betalingen laten zich zeer wel verklaren door het huwelijk zoals dat tussen partijen heeft bestaan, zoals reeds volgt uit artikel 1:81 Burgerlijk Wetboek, welke bepaling de echtgenoten tot onder meer hulp en bijstand verplicht.
II. Uit de omstandigheid dat [geïntimeerde] ook na de echtscheiding nog enige tijd betalingen van [appellant] heeft aanvaard op dezelfde voet als tijdens de laatste jaren van het huwelijk, laat zich niet afleiden dat zij met [appellant] een pachtovereenkomst heeft gesloten. In die fase waren partijen immers nog over de afwikkeling van de echtscheiding met elkaar in gesprek. Hun verhouding werd na de ontbinding bovendien beheerst door de redelijkheid en billijkheid.
III. De omstandigheid dat een accountant de door [appellant] gedane betalingen in financiële stukken als “huur” heeft verwerkt, wijst niet zonder meer op het bestaan van een huur- of pachtovereenkomst. Gelet op de bedoeling waarmee financiële stukken worden opgesteld, namelijk ten behoeve van de fiscus, is de duiding van de betalingen als “huur” vanuit een bedrijfseconomische invalshoek alleszins begrijpelijk.
IV. De door [appellant] gestelde omstandigheid dat [geïntimeerde] en/of haar raadsman op enig moment de woorden “huur” en/of “pacht” in de mond hebben genomen, wijst niet zonder meer op pacht. Ook voor [geïntimeerde] en haar raadsman geldt dat zij dit in een bedrijfseconomische zin kunnen hebben bedoeld. Bovendien komt het aan op de vraag of hetgeen partijen overeen zijn gekomen onder de definitie van de pacht valt en is in dat verband niet doorslaggevend of partijen zelf al dan niet meenden dat dit het geval was.
V. Ook in onderlinge samenhang beschouwd, leiden de onder II, III en IV bedoelde omstandigheden niet tot de gevolgtrekking dat sprake is van pacht.
4.9 Omdat [appellant] niet heeft voldaan aan zijn stelplicht, komt het hof aan bewijslevering niet toe. Het hof passeert het bewijsaanbod van [appellant] dus op de grond dat het niet betrekking heeft op concrete feiten en omstandigheden, die – indien bewezen – tot een andere beslissing zouden kunnen leiden.
4.10 De slotsom is dat [appellant] niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep tegen de beschikking van 5 juli 2005, de rolbeschikking van 24 of 25 oktober 2005 en het vonnis van 14 november 2006, en dat het vonnis van
14 augustus 2007 dient te worden bekrachtigd. In de omstandigheid dat partijen gewezen echtgenoten zijn, ziet het hof aanleiding de proceskosten te compenseren.
5 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen de beschikking van 5 juli 2005, de rolbeschikking van 24 of 25 oktober 2005 en het vonnis van 14 november 2006 van de pachtkamer van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Boxmeer;
bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Boxmeer, van
14 augustus 2007;
compenseert de proceskosten aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, M.M. Olthof en Th.C.M. Willemse en de deskundige leden ing. L.L.M. de Lorijn en ir. H.K.C. Roelofsen, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 februari 2009.