ECLI:NL:GHARL:2023:5753

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 juli 2023
Publicatiedatum
10 juli 2023
Zaaknummer
200.323.182/01 en 200.324.039/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging uithuisplaatsing en omgangsregeling voor minderjarige in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2020, en de omgangsregeling met de moeder. De moeder, die alleen belast is met het gezag, heeft in hoger beroep de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing en de vastgestelde omgangsregeling betwist. Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter van 14 december 2022, die de machtiging tot uithuisplaatsing verlengde tot 16 december 2023, en de beschikking van 25 november 2022, die de omgangsregeling vaststelde, bekrachtigd. Het hof oordeelde dat de positieve ontwikkelingen van de moeder niet voldoende zijn om aan te nemen dat zij over de benodigde opvoedkundige vaardigheden beschikt om de zorg voor de minderjarige op zich te nemen. De moeder heeft verzocht om een uitbreiding van de omgangsregeling, maar het hof oordeelde dat er onvoldoende zicht is op haar functioneren en dat de huidige omgangsregeling in het belang van de minderjarige is. De moeder heeft ook verzocht om een contra-expertise, maar het hof wees dit verzoek af, omdat dit in strijd zou zijn met de belangen van de minderjarige. Het hof benadrukte dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de veiligheid en ontwikkeling van de minderjarige.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Zwolle
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.323.182/01 en 200.324.039/01
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland 141407 en 141531)
beschikking van 4 juli 2023
inzake
[verzoekster](de moeder),
wonende op een bij het hof bekend adres,
verzoekster in hoger beroep,
advocaat: mr. L.E. Toet te Utrecht.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering(de GI), gevestigd te Amsterdam;
[de pleegouders](de pleegouders), wonende te [woonplaats1] .
In zijn toetsende en/of adviserende taak is gekend:
de raad voor de kinderbescherming(de raad), regio Noord Nederland, locatie Groningen.

1.Het geding in eerste aanleg

200.324.039/01
1.1
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 14 december 2022, uitgesproken onder zaaknummer 141531.
200.323.182/01
1.2
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 25 november 2022, uitgesproken onder zaaknummer 141407.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
200.324.039/01
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 13 maart 2023;
- het verweerschrift met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de moeder van 11 april 2023;
- een journaalbericht namens de moeder van 30 april 2023 met bijlage(n).
200.323.182/01
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 22 februari 2023;
- een journaalbericht namens de moeder van 6 maart 2023 met bijlage(n);
- het verweerschrift met bijlage(n).
In beide zaken
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 14 juni 2023 plaatsgevonden. Aanwezig waren de moeder, bijgestaan door haar advocaat en een tweetal vertegenwoordigers van de GI. Ook de pleegouders waren aanwezig. Tevens is aan de begeleidster van moeder ( [naam1] ) bijzondere toegang tot de zitting verleend.

3.De feiten

3.1
De vader ( [naam2] ) en de moeder zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2020. De moeder is alleen belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van 8 oktober 2020 is [de minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI tot 8 januari 2021.
3.3
De kinderrechter heeft bij beschikking van 22 oktober 2020 een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling.
3.4
Bij beschikking van 16 december 2020 is [de minderjarige] (definitief) onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 16 december 2020 tot 16 december 2021. Bij die beschikking is tevens een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verleend tot 16 december 2021.
3.5
Bij beschikking van 13 december 2021 is de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] verlengd tot 16 december 2022 en de machtiging tot uithuisplaatsing tot 16 april 2022.
3.6
Bij beschikking van 13 april 2022 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 16 december 2022. Bij beschikking van 17 november 2022 heeft het hof deze beslissing bekrachtigd.
3.7
Bij beschikking van 29 juli 2022 heeft de kinderrechter de beschikking 13 december 2021 verbeterd in die zin dat het dictum als volgt wordt aangevuld:
‘Gelast de GI moeder opnieuw aan te melden voor een ouderschapsbeoordeling.
De kinderrechter laat het aan de GI over door welke instantie en op welke wijze de ouderschapsbeoordeling wordt uitgevoerd. Daarbij dient de belastbaarheid van [de minderjarige] voor een dergelijk traject tevens te worden betrokken.’
3.8
Bij vonnis in het kort geding van 24 oktober 2022 heeft de voorzieningenrechter de vordering van de moeder om de GI te veroordelen de in de beschikkingen van 13 december 2021, 13 april 2022 en 29 juli 2022 opgenomen verplichting tot aanmelding en uitvoering van een nieuwe ouderschapsbeoordeling na te komen, op straffe van een dwangsom, afgewezen. De moeder is in de proceskosten veroordeeld.
3.9
[de minderjarige] is op 6 oktober 2020 in een crisispleeggezin geplaatst. Op 6 juni 2021 is hij overgeplaatst naar het huidige perspectief biedende pleeggezin.

4.De omvang van het geschil

200.324.039/01
4.1
Bij de -uitvoerbaar bij voorraad verklaarde- bestreden beschikking van 14 december 2022 heeft de kinderrechter, voor zover hier van belang, de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verlengd tot 16 december 2023. Tevens heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] verlengd tot 16 december 2023.
4.2
De moeder is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 14 december 2022. De grieven zien op de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing. De moeder verzoekt het hof (zoals door haar ter zitting nader toegelicht) om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen wat betreft de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing en:
- het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing voor een verblijf in een pleeggezin te verlengen voor een beperkte duur, te weten vier maanden, eventueel onder aanhouding van het restant van het verzoek;
- primair te bepalen dat binnen de termijn van de machtiging uithuisplaatsing intensief door partijen zal moeten worden gewerkt aan het opbouwen van de band tussen [de minderjarige] en moeder, alsmede het leren aansluiten bij [de minderjarige] door moeder, waarna -bij een goed verloop- zal moeten worden toegewerkt naar een thuisplaatsing van [de minderjarige] bij moeder;
althans, subsidiair een deskundige te benoemen teneinde contra-expertise te verrichten op het rapport van [naam3] en nader onderzoek te verrichten naar de opvoedvaardigheden van moeder, -voor zover van toepassing- haar leerbaarheid hierin en de draagkracht van [de minderjarige] om toe te werken naar een thuisplaatsing;
- kosten rechtens.
4.3
De GI voert verweer en verzoekt het hof om de moeder in het ingediende beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het beroep af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
200.323.182/01
4.4
Bij de -uitvoerbaar bij voorraad verklaarde- bestreden beschikking van 25 november 2022 heeft de kinderrechter, voor zover hier van belang, de volgende omgangsregeling vastgesteld:
“ [de minderjarige] en moeder zien elkaar eens per drie weken gedurende 1,5 uur, onder begeleiding van de pleegzorgwerker/jeugdzorgwerker of hulpverlenende instantie en in aanwezigheid van een pleegouder”.
4.5
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van 25 november 2022. Deze grief ziet op de zorgregeling. De moeder verzoekt het hof om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen wat betreft de vastgestelde zorgregeling en:
- een zorgregeling tussen de moeder en [de minderjarige] vast te stellen, inhoudende dat [de minderjarige] eenmaal in de twee weken van vrijdag tot zondag bij de moeder zal verblijven, welke regeling zal worden opgebouwd;
althans
- de zaak aan te houden en te bepalen dat de GI gehouden zal zijn om de moeder aan te melden bij een instantie -een andere dan [naam3] - teneinde de mogelijkheden van een uitbreiding van de omgang tussen de moeder en [de minderjarige] te onderzoeken;
althans
  • de zaak aan te houden en een deskundige te benoemen teneinde contra-expertise te verrichten op de mogelijkheden van uitbreiding van de omgang tussen de moeder en [de minderjarige] ;
  • kosten rechtens.
4.6
De GI voert verweer en verzoekt het hof om de moeder in het ingediende beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het beroep af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.

5.De motivering van de beslissing

De ontvankelijkheid van de moeder (200.323.182/01)
5.1
De GI is van mening dat de moeder in haar subsidiaire verzoek in de omgangszaak niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat dit een zelfstandig verzoek betreft dat ingevolge artikel 362 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) niet voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan.
5.2
Anders dan de GI is het hof van oordeel dat de moeder wel kan worden ontvangen in dat verzoek. Nu de moeder in eerste aanleg verzoekster was, is er in de onderhavige zaak geen sprake van een in hoger beroep niet toegestaan zelfstandig tegenverzoek in de zin van artikel 362 Rv juncto artikel 282 Rv. Het subsidiaire verzoek van de moeder om te bepalen dat de GI gehouden zal zijn om de moeder aan te melden bij een instantie -een andere dan
[naam3] - teneinde de mogelijkheden van een uitbreiding van de omgang tussen de moeder
en [de minderjarige] te onderzoeken, houdt voldoende verband met het door de haar gedane verzoek in eerste aanleg, zodat aan de eis van connexiteit wordt voldaan. Derhalve dient dat verzoek in hoger beroep van de moeder te worden beschouwd als een vermeerdering van haar verzoek in eerste aanleg.
De beslissingen ten aanzien van de uithuisplaatsing en de omgang
5.3
De moeder heeft zich in hoger beroep -kort gezegd- op het standpunt gesteld dat zij in de afgelopen jaren op verschillende leefgebieden een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt en dat er dient te worden toegewerkt naar een uitbreiding van de omgangsregeling en uiteindelijk de thuisplaatsing van [de minderjarige] . De moeder ziet in dat een thuisplaatsing op dit moment nog niet aan de orde is en geeft aan dat zij hulp nodig heeft bij het opbouwen van een band met [de minderjarige] en dat zij moet leren om beter bij hem aan te sluiten.
5.4
De GI stelt zich op het standpunt dat er meer zicht moet komen op het functioneren van de moeder, voordat er kan worden toegewerkt aan een uitbreiding van de omgang tussen de moeder en [de minderjarige] . Volgens de GI ligt het perspectief van [de minderjarige] in het pleeggezin en is een terugplaatsing niet meer aan de orde.
5.5
Zoals het hof ook al in zijn beschikking van 17 november 2022 (ten aanzien van een eerdere verlenging van de uithuisplaatsing) had overwogen, heeft [de minderjarige] een moeilijke start in zijn leven gehad en is hij vrij snel na zijn geboorte uit huis geplaatst en vervolgens binnen een jaar overgeplaatst naar het huidige pleeggezin. De moeder is sindsdien niet in staat gebleken om [de minderjarige] een klimaat te bieden waarin de continuïteit van en veiligheid in zijn dagelijkse verzorging en opvoeding in voldoende mate is gewaarborgd.
Ook uit het onderhavige beroepschrift en de overige stukken in het dossier zijn het hof geen zodanige wijzigingen gebleken dat op grond daarvan nu anders zou moeten worden geoordeeld. Het hof merkt hierbij op dat de door de moeder genoemde positieve ontwikkelingen in haar belang en dat van [de minderjarige] zijn, maar niet betekenen dat zij over voldoende opvoedkundige vaardigheden en draagkracht beschikt om [de minderjarige] duurzaam de verzorging, structuur en veiligheid te bieden die hij nodig heeft. Naar het oordeel van het hof is het gelet op de zorgen die hebben geleid tot de uithuisplaatsing van [de minderjarige] en doordat er nadien en tot op heden geen zicht is ontstaan op de opvoedkundige vaardigheden van de moeder onvoldoende zeker dat de veiligheid en ontwikkeling van [de minderjarige] geen gevaar zouden lopen bij de moeder. Dat de moeder heeft betwist weer contact te hebben gehad met de vader van [de minderjarige] , zodat dit geen punt van zorg meer is, laat het voorgaande onverlet. Door de kinderrechter is dan ook terecht geoordeeld dat een machtiging tot uithuisplaatsing -voor de periode van 16 december 2022 tot 16 december 2023- noodzakelijk is. Het hof ziet geen aanleiding om de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing te verkorten.
5.6
De moeder heeft ter zitting bij het hof verteld dat zij al geruime tijd geleden (zo’n anderhalf jaar terug) door haar vorige begeleidster is aangemeld bij het CVPB (Centrum Verstandelijke Beperking en Psychiatrie) in Assen, maar dat zij daar nog niet aan de beurt is. De GI zegt niet op de hoogte te zijn van die aanmelding. Het hof benadrukt het belang van een spoedige start van het traject bij CVPB voor diagnostiek en individuele behandeling, zodat er zo snel mogelijk zicht kan komen op het functioneren van de moeder, haar leerbaarheid en wat zij nodig heeft om beter bij [de minderjarige] te kunnen aansluiten en de band met hem te versterken. Aan de hand van de resultaten van het onderzoek zal ook de [naam4] , die vanaf januari 2023 de omgang begeleidt, beter kunnen aansluiten bij wat de moeder nodig heeft om het contact met [de minderjarige] zo goed mogelijk te laten verlopen.
Het hof is, met de GI, van oordeel dat zolang er geen zicht is op de mogelijkheden van moeder in het contact met [de minderjarige] een uitbreiding van de omgang nu niet aan de orde kan zijn. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat gebleken is dat de omgang voor [de minderjarige] erg vermoeiend is en impact op hem heeft en dat er voor de moeder nog verbeterpunten zijn.
Zo leest het hof in de omgangsverslagen dat de moeder onvoldoende regie neemt en weinig initiatief toont en dat de [naam4] moeder moet activeren en sturen om met [de minderjarige] in contact te komen en te blijven. Omdat de omgangsmomenten voor [de minderjarige] belastend zijn,
de [naam4] inmiddels betrokken is en het onderzoek van de moeder bij het CVPB nog moet starten, ziet het hof geen aanleiding om, zoals door de moeder (subsidiair) verzocht, te bepalen dat de GI gehouden zal zijn om de moeder aan te melden bij een instantie om de mogelijkheden van een uitbreiding van de omgang tussen de moeder en [de minderjarige] te onderzoeken. Het hof zal dat verzoek van de moeder dan ook afwijzen. Het hof gaat er van uit dat de advocaat van de moeder zich houdt aan haar ter zitting gedane toezegging om de beschikbare informatie met betrekking tot de aanmelding van moeder bij het CVPB aan de GI te verstrekken, zodat de GI er mogelijk voor kan zorgen dat het onderzoek bij het CVBP op korte(re) termijn kan plaatsvinden.
5.7
De moeder heeft nog aangegeven dat zij zou willen dat de omgang ook bij haar thuis gaat plaatsvinden en dat ze het fijner vindt als de pleegmoeder niet bij de omgang aanwezig is. De wijze waarop de omgangsregeling wordt uitgevoerd en waar, is aan de GI dan wel de begeleiding vanuit de [naam4] . Het hof begrijpt de wensen van de moeder, maar de beslissingen om pleegmoeder bij de omgang aanwezig te laten zijn -waardoor [de minderjarige] zich veiliger voelt- en de omgang niet bij moeder thuis te laten plaatsvinden zijn in het belang van [de minderjarige] genomen en zijn belang staat voorop.
5.8
De moeder heeft (meer) subsidiair nog verzocht om een deskundige te benoemen om een contra-expertise te verrichten en nader onderzoek te doen naar haar opvoedvaardigheden, haar leerbaarheid, de draagkracht van [de minderjarige] om toe te werken naar een thuisplaatsing en de mogelijkheden van uitbreiding van de omgang tussen de moeder en [de minderjarige] . Nog los van het feit dat dit niet binnen de huidige termijn van de uithuisplaatsing zal kunnen worden gerealiseerd, vindt het hof een dergelijk onderzoek in strijd met de zwaarwegende belangen van [de minderjarige] . Zoals door het hof ook overwogen in zijn beschikking van 17 november 2022, is het voor het verder veilig opgroeien van [de minderjarige] belangrijk dat zijn huidige ontwikkeling en de hechting in het pleeggezin niet worden verstoord. Het gaat goed met [de minderjarige] in het pleeggezin. Ook in deze procedure heeft de pleegvader op de zitting bij het hof verklaard dat [de minderjarige] zich goed ontwikkelt en een gezond en blij kind is. Een deskundigenonderzoek zoals door de moeder verzocht kan niet plaatsvinden zonder [de minderjarige] daarin te betrekken.
De kans is daarom reëel dat een deskundigenonderzoek het ontwikkelingsproces van [de minderjarige] zal doorkruisen en hem zal belemmeren in zijn verdere ontwikkeling. Daarbij komt dat valt te verwachten dat er op kortere termijn onderzoek naar onder meer de leerbaarheid van de moeder zal plaatsvinden bij het CVBP en het ook niet in het belang is van [de minderjarige] dat dat onderzoek wordt doorkruist door weer een ander onderzoek.
5.9
Ten aanzien van het beroep van de moeder op artikel 8 EVRM, overweegt het hof dat de inbreuk die de uithuisplaatsing maakt op het op grond van dit verdrag te respecteren familie- en gezinsleven bij wet is geregeld en in het belang van [de minderjarige] ook noodzakelijk wordt geacht. De uithuisplaatsing is dan ook niet in strijd met genoemd verdrag.
5.1
Alles afwegende, is het hof van oordeel dat de gronden voor uithuisplaatsing van [de minderjarige] ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en nog altijd aanwezig zijn en dat een uitbreiding van de omgang tussen de moeder en [de minderjarige] op dit moment niet aan de orde is.
6. De slotsom
200.323.182/01
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
200.324.039/01
6.2
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
200.323.182/01
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 25 november 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af.
200.324.039/01
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 14 december 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, M.A.F. Veenstra en
M.M. Lorist, bijgestaan door mr. S.C. Lok als griffier, en is op 4 juli 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.