ECLI:NL:GHARL:2023:5577

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 juli 2023
Publicatiedatum
4 juli 2023
Zaaknummer
22/00710
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang en vervreemdingsvoordeel bij verkoop van aandelen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 juli 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015, waarbij belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.773 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 8.498.717 had opgegeven. De Inspecteur had de aanslag na bezwaar verminderd tot een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 4.257.495. Belanghebbende stelde dat de verkoop van de aandelen in [naam4] B.V. onder normale omstandigheden had plaatsgevonden voor een koopsom van € 1, terwijl de Inspecteur de waarde in het economische verkeer op € 8.514.990 stelde. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet overtuigend had aangetoond dat de verkoopprijs van de aandelen onder normale omstandigheden tot stand was gekomen en dat de Inspecteur terecht de waarde in het economische verkeer had vastgesteld. Het Hof verklaarde het hoger beroep ongegrond en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 22/00710
uitspraakdatum: 04 juli 2023
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 3 maart 2022, nummer LEE 20/474, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/kantoor Groningen(hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.773 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 8.498.717. Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 161.947.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard en de bestreden aanslag verminderd tot een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.773 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 4.257.495. De beschikking belastingrente is daarbij verminderd tot € 81.128.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank NoordNederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 3 maart 2022 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2023 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. R.F.H. Herbers en mr. B.J. Beukema, als de gemachtigden van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam2] .
1.6
De Inspecteur heeft voorafgaand aan de zitting een pleitnota gezonden naar het Hof en de wederpartij, welke geacht wordt ter zitting te zijn voorgelezen. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting van het Hof een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende was tot 1 juli 2015 certificaathouder van Stichting [naam3] . De Stichting [naam3] was houder van alle aandelen in het geplaatste kapitaal van [naam4] B.V. De aandelen in [naam4] B.V. zijn op 1 juli 2015 gedecertificeerd.
2.2
Belanghebbende werd na decertificering houder van alle aandelen in [naam4] B.V. Volgens een akte van aandelenoverdracht van 1 juli 2015, verleden door notaris [naam5] te [woonplaats] ,
heeft belanghebbende alle aandelen in [naam4] B.V. op 1 juli 2015 voor € 1 verkocht aan [naam6] (hierna: [naam6] ), gevestigd te [plaats1] . De verkrijgingsprijs van de aandelen in [naam4] B.V. was € 18.000.
2.3
Blijkens de stukken van het geding had [naam4] B.V. diverse (indirecte) meerderheids- en minderheidsdeelnemingen in diverse vennootschappen, waaronder in [naam7] B.V.
2.4
Blijkens de stukken van het geding had [naam7] B.V. medio 2020 diverse (indirecte) meerderheidsdeelnemingen in vennootschappen, waaronder in [naam8] B.V., [naam9] B.V., [naam10] B.V. en [naam11] B.V.
2.5
In de aangiften vennootschapsbelasting van [naam4] B.V. voor 2014 en voor 2015 is een ondernemingsvermogen aangegeven van respectievelijk € 8.532.990 per 31 december 2014 en € 7.267.877 per 31 december 2015.
2.6
In de gedeponeerde jaarrekening van [naam7] B.V. is per 31 december 2015 een eigen vermogen opgenomen van € 2.801.972, in de gedeponeerde jaarrekening van [naam8] B.V. een eigen vermogen van € 14.546, in de gedeponeerde jaarrekening van [naam9] B.V een eigen vermogen van -/- € 238.556, in de gedeponeerde jaarrekening van [naam10] B.V. een eigen vermogen van -/- € 3.235.631 en in de gedeponeerde jaarrekening van [naam11] B.V. een eigen vermogen van € 1.163.321.
2.7
Belanghebbende had ultimo 2014 een rekening-courantschuld aan [naam4] B.V. van € 4.349.283.
2.8
Belanghebbende heeft op 14 oktober 2016 aangifte IB/PVV 2015 gedaan naar uitsluitend een inkomen uit werk en woning van € 40.773. In de aangifte is daarnaast onder meer vermeld dat belanghebbende een schuld van € 4.349.283 heeft wegens een verstrekte lening door [naam6] .
2.9
De Inspecteur heeft bij brieven van 9 februari 2017, 14 februari 2017 en 22 maart 2017 aan belanghebbende vragen gesteld over de aandelentransactie [naam4] B.V. en de afwikkeling van zijn rekening-courantschuld bij [naam4] B.V.
2.1
Bij brief van 27 maart 2017 heeft de (toenmalige) gemachtigde van belanghebbende, onder
overlegging van een organogram van de ondernemingen van belanghebbende naar de stand van 2014, meegedeeld dat de aandelen van [naam4] B.V., inclusief de belangen in de deelnemingen, op 1 juli 2015 zijn verkocht aan [naam6] , een externe investeringsmaatschappij, en dat de rekeningcourantschuld van belanghebbende aan [naam4] B.V. van € 4.349.283 per 1 januari 2015 is afgelost door een lening van [naam6] .
2.11
Bij brief 22 juni 2017 heeft de Inspecteur vervolgens onder meer de volgende aanvullende vragen gesteld:
"Verkoop aandelen [naam4] BV:
Met betrekking tot de verkoop van de aandelen [naam4] BV, zou ik graag de volgende informatie ontvangen, dan wel heb ik de volgende vragen:
- hoe is contact met de kopers gelegd?
- is er een verkoopmemorandum gemaakt? Zo ja dan ontvangen ik graag een kopie;
- graag ontvang ik een kopie van de correspondentie en eventueel e-mailverkeer met de kopende partij mbt verkoop van de aandelen en het vaststellen van de koopsom van de aandelen?
- hoe is de waarde cq verkoopprijs van de aandelen uiteindelijk vastgesteld?
- graag ontvang ik een kopie van de verkoopovereenkomst;
- graag ontvang ik een kopie van de akte van aandelen overdracht;
- hoe is de koopsom voldaan? (graag een kopie van het betalingsbewijs).
In de brief van 27 maart 2017 is opgemerkt dat u geen enkel financieel belang heeft bij de kopende partij Hiermee zou de suggestie gewekt kunnen worden dat er wel andere belangen zouden zijn. Heeft u eventueel andere dan financiële belangen bij de kopende partij?
Rekening-courant [naam4] BV:
In de brief van 27 maart 2017, is aangegeven dat de rekening courant ad € 4.349.283 volledig is afgelost door middel van een lening verstrekt door [naam6] (hierna [naam6] ).
In verband met deze aflossing en de verstrekking van de lening door [naam6] ontvang ik graag de volgende informatie
- een kopie van de correspondentie met betrekking tot de aanvraag van de lening;
- een opgave van (eventueel) verstrekte zekerheden;
- een kopie van de leningsovereenkomst;
- hoe is de rekening courantlening met [naam4] BV feitelijk afgelost?
- een kopie van overboekingsbewijzen/bankafschriften waaruit de overboeking blijkt, dan wel een kopie van de akte van cessie;
- een kopie van de leningsovereenkomst met [naam6] ;
- een opgave van de verstrekte zekerheden aan [naam6] en kopieën van akten van vastlegging van de zekerheden;
- een kopie van bewijs van rentebetalingen aan [naam6] ;
Als er inmiddels aflossingen hebben plaatsgevonden op de lening, graag een kopie van de bewijzen van aflossing.".
2.12
Omdat een reactie uitbleef, heeft de Inspecteur bij brief van 11 juli 2017 verzocht de in de brief van 22 juni 2017 gestelde vragen te beantwoorden. In die brief is tevens medegedeeld dat bij niet of niet volledige beantwoording van de vragen een informatiebeschikking kan worden afgegeven.
2.13
Door of namens belanghebbende is op de brief van 11 juli 2017 niet gereageerd.
2.14
De Inspecteur heeft op 24 augustus 2017 een informatiebeschikking genomen wegens het niet hebben voldaan aan de informatieverplichting van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), omdat er niet is gereageerd op de bedoelde verzoeken om informatie te verstrekken. Daarbij is, onder weergave van de in de brief van 22 juni 2017 gevraagde informatie, aangegeven dat alsnog aan de informatieplicht kan worden voldaan door de gevraagde gegevens binnen zes weken alsnog te verstrekken. Tegen deze informatiebeschikking is geen bezwaar gemaakt. De gevraagde informatie is evenmin binnen zes weken verstrekt.
2.15
Bij brief van 27 november 2017 heeft de Inspecteur aan belanghebbende meegedeeld voornemens te zijn af te wijken van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 en bij de aanslag het inkomen uit aanmerkelijk belang, uitgaande van de intrinsieke waarde van de aandelen [naam4] B.V., vast te stellen op € 8.534.717.
2.16
De Inspecteur heeft vervolgens op 14 april 2018 de bestreden aanslag IB/PVV 2015 vastgesteld, waarbij in afwijking van de aangifte het inkomen uit aanmerkelijk belang is vastgesteld op € 8.498.717.
2.17
Belanghebbende heeft op 23 april 2018 bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2015 gemaakt. In het bezwaarschrift is onder meer het volgende vermeld:
"
In de bijlage doe ik u een specificatie toekomen van de aandelenwaardering per ultimo 2015 van [naam4] BV. Tevens doe ik u een afschrift toekomen van de akte van overdracht van aandelen [naam4] BV en de decertificering van aandelen in het kapitaal van [naam4] BV."
Bijgevoegd is onder meer een spreadsheet waarop is vermeld "Situatie per 31-12-2013" en is aangegeven:
- dat het eigen vermogen van [naam4] B.V. € 8.659.831 (€ 59.000 plus € 8.600.831) bedraagt en het eigen vermogen van [naam7] B.V. € 3.687.133 (€ 41.000 plus € 22.066 plus € 3.624.067);
- dat in [naam7] B.V. een voorziening voor pensioenen zit van € 1.120.866; en
- dat in beide vennootschappen een afwaardering plaatsvindt op de deelnemingen, leidend tot een negatief eigen vermogen van € 643.584 bij [naam4] B.V. en € 1.182.633 bij [naam7] B.V.
2.18
Bij brief van 23 augustus 2019 heeft de (toenmalige) gemachtigde van belanghebbende de nadere motivering van het bezwaar ingediend. Daarbij is onder meer het volgende gesteld:
"
[naam4] BV had daarnaast een vordering ad € 4 349.283,= op de heer [belanghebbende] . (...) Deze schuld van de heer [belanghebbende] is afgelost middels een lening van koper Koper heeft deze vordering gelet op de financiële situatie van de heer [belanghebbende] afgewaardeerd (...) Bij het vaststellen van de koopprijs is dan ook rekening gehouden met de afwaardering van de vordering op de heer [belanghebbende] ."
2.19
Bij e-mail van 23 juli 2018 heeft [naam12] (hierna: [naam12] ) namens [naam6] onder meer het volgende aan de gemachtigde van belanghebbende gemeld:
"
- Onze onderneming heeft in 2015 de onderneming van [belanghebbende] overgenomen voor 1 euro incluis alle schulden We hebben het hier over ettelijke miljoenen.
- De aanslag van de belastingdienst raakt dan ook kant nog wal. Onderbouwing hiervan is in het bezit van [belanghebbende] . Heb ik destijds neergelegd bij [naam13] en [naam14] Het betreft hier onze financiële onderbouwing en waardebepaling van zijn onderneming.".
2.2
Bij brief van 21 februari 2020 heeft [naam12] namens [naam6] onder meer het volgende aan belanghebbende geschreven:
"
Middels dit schrijven stellen wij ondubbelzinnig aanspraak te blijven maken op onze rechtsvordering richting u persoonlijk aangaande uw schuld aan de firma [naam4] B V. en/of haar dochterondernemingen opgebouwd en aangegaan ten tijde van uw aandeelhouderschap en de uitoefening van uw functie als algemeen directeur van genoemde firma's, onder ons beheer gekomen na de overname van [naam4] B V door onze groepsonderneming [naam6] . De totale vordering bedraagt de som groot van € 6 753.000,00."
2.21
De Inspecteur heeft op 8 januari 2020 uitspraak op bezwaar gedaan en het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang verminderd tot € 4.257.495. In de motivering bij de uitspraak op bezwaar van 20 december 2019 heeft de Inspecteur - voor zover hier van belang - het volgende
geschreven:
"
Het vervreemdingsvoordeel van de aandelen in [naam4] B.V. dient mijns inziens te worden vastgesteld op € 8.514.990, zijnde het vermogen per 1 januari 2015 verminderd met de verkrijgingsprijs van € 18.000.
Met hetgeen u heeft aangevoerd heeft u niet doen blijken dat en in hoeverre de aanslag onjuist is. Omdat de verkoop van de aandelen [naam10] B.V in 2014 heeft plaatsgevonden, dient de vervreemdingswinst van negatief € 16.273 op dit punt te worden gecorrigeerd Om die reden dient de totale vervreemdingswinst uit aanmerkelijk belang in het onderhavige jaar te worden gecorrigeerd tot € 8.514.990
(€ 8.498 717 + € 16.273).
Aangezien het hier gaat om een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel als bedoeld in artikel 2.17 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 dient zowel de helft aan u als aan uw partner te worden toegerekend. U heeft namelijk geen keuze gemaakt met betrekking tot de verdeling. Het inkomen uit aanmerkelijk belang zal ik dan ook vaststellen op € 4.257 495
Daarnaast zal ik een navorderingsaanslag IB/PVV 2015 opleggen aan uw partner [naam15] . Daarbij zal eveneens een bedrag aan vervreemdingswinst uit aanmerkelijk belang in acht worden genomen van € 4.257.495."

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of belanghebbende op de voet van de artikelen 4.19, 4.20 en 4.22 van de Wet IB 2001 door de verkoop van de aandelen in [naam4] B.V. een vervreemdingsvoordeel heeft genoten van € 4.257.495.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert primair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de bestreden aanslag overeenkomstig de ingediende aangifte en dienovereenkomstige vermindering van de bestreden beschikking belastingrente en subsidiair tot vermindering van de bestreden aanslag wat betreft het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang tot op een bedrag van € 124.234 en dienovereenkomstige vermindering van de bestreden beschikking belastingrente.
3.3
De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vraag bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
De Inspecteur heeft de bestreden aanslag opgelegd naar onder meer een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 8.498.717, na bezwaar verminderd tot € 4.257.495, ter zake van de hiervoor – onder 2.2 – bedoelde vervreemding van de aandelen in [naam4] B.V. aan [naam6] .
4.2
Artikel 4.19, eerste lid, van de Wet IB 2001 bepaalt, voor zover hier van belang, dat de vervreemdingsvoordelen worden gesteld op de overdrachtsprijs verminderd met de verkrijgingsprijs. Op grond van het bepaalde in artikel 4.20 van de Wet IB 2001 wordt onder overdrachtsprijs verstaan de tegenprestatie bij de vervreemding, verminderd met de ten laste van de vervreemder komende kosten. Artikel 4.22, eerste lid, van de Wet IB 2001 bepaalt in afwijking daarvan dat, indien bij een vervreemding een tegenprestatie ontbreekt of is bedongen bij een niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst, als tegenprestatie wordt aangemerkt de waarde die ten tijde van de vervreemding in het economische verkeer aan de aandelen kan worden toegekend.
4.3
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat bij de onderhavige vervreemding de tegenprestatie is bedongen bij een niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst, zodat als tegenprestatie de waarde die ten tijde van de vervreemding in het economische verkeer aan de aandelen kan worden toegekend, moet worden aangemerkt. Hij stelt daarbij dat voor de waarde in het economische verkeer van de aandelen moet worden aangesloten bij het in de aangifte vennootschapsbelasting van [naam4] B.V. voor het jaar 2014 aangegeven ondernemingsvermogen per 31 december 2014 van € 8.532.990.
4.4
Belanghebbende stelt primair dat geen sprake is van een vervreemdingsvoordeel, omdat de verkoop van de aandelen in [naam4] B.V. onder normale omstandigheden, tussen twee onafhankelijke, zakelijk handelende partijen tot stand is gekomen voor een koopsom van € 1.
4.5
Vaststaat dat ten name van belanghebbende een onherroepelijk geworden informatiebeschikking is genomen in de zin van artikel 52a van de AWR. Artikel 27e, eerste lid, van de AWR, gelezen in verbinding met artikel 27h, tweede lid, van de AWR, bepaalt – voor zover hier van belang – dat, indien sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, eerste lid, van de AWR, het Hof het hoger beroep ongegrond verklaart, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
4.6
Bij de beoordeling van het geschil stelt het Hof het volgende voorop. In artikel 52a, eerste lid, van de AWR is bepaald dat de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking (informatiebeschikking) kan vaststellen dat niet of niet volledig is voldaan aan de in die bepaling genoemde informatie- en administratieverplichtingen. Voor zover het gaat om informatieverplichtingen, zoals in dit geval de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 47 van de AWR, strekt deze regeling ertoe te bevorderen dat een belanghebbende zo snel mogelijk duidelijkheid krijgt over de gevolgen, met name voor zijn bewijspositie, indien hij niet voldoet aan een informatieverzoek van de inspecteur. Daarmee strookt dat de rechter al in het kader van een procedure over de informatiebeschikking kan beslissen of het volgens die beschikking gepleegde verzuim van dien aard is dat het zal kunnen leiden tot de in de artikelen 25, derde lid, en 27e, eerste lid, van de AWR voorziene gevolgen voor de bewijspositie van de belanghebbende (de zogenoemde omkering van de bewijslast). Dit strookt met de parlementaire toelichting bij de regeling, waarin is opgemerkt dat de belanghebbende in het kader van bezwaar en beroep tegen de informatiebeschikking onder meer kan aanvoeren dat het onredelijk is omkering van de bewijslast toe te passen. Als de rechter aldus tot het oordeel komt dat een of meer in de informatiebeschikking geconstateerde informatieverzuimen niet tot omkering van de bewijslast zullen kunnen leiden, kan de informatiebeschikking (in zoverre) niet in stand blijven.
Het voorgaande neemt niet weg dat de vraag of de omkering van de bewijslast op haar plaats is ook (en eventueel opnieuw) aan de orde kan worden gesteld in de procedure over een belastingaanslag of beschikking die is opgelegd of gegeven nadat een op die aanslag of beschikking betrekking hebbende informatiebeschikking onherroepelijk is geworden.
In de artikelen 25, derde lid, en 27e, eerste lid, van de AWR wordt weliswaar de omkering van de bewijslast rechtstreeks gekoppeld aan het onherroepelijk worden van de informatiebeschikking, maar de wetgever heeft bij het redigeren van deze voorschriften kennelijk uit het oog verloren dat in de informatiebeschikking - en in beginsel ook in een rechterlijke uitspraak daarover - aan de belanghebbende een termijn moet worden gegund om alsnog de gevraagde informatie te verstrekken. Het alsnog verstrekken van die informatie leidt er niet toe dat de informatiebeschikking vervalt en staat er niet aan in de weg dat de informatiebeschikking onherroepelijk wordt. Een redelijke wetsuitleg brengt echter mee dat omkering van de bewijslast achterwege blijft indien binnen de gestelde termijn alsnog aan het verzoek van de inspecteur wordt voldaan. Daarom moet de rechter in de procedure over de desbetreffende belastingaanslag of beschikking kunnen beoordelen of de informatie (alsnog) is verstrekt, in welk geval de in de artikelen 25, derde lid, en 27e, eerste lid, van de AWR gegeven voorschriften buiten toepassing dienen te blijven.
Bovendien bestaat de mogelijkheid dat pas in de procedure over die belastingaanslag of beschikking ten volle overzien kan worden of het gebrek dan wel de gebreken aan medewerking van de kant van de belanghebbende van een zodanig gewicht zijn, dat daardoor, gelet op de omstandigheden van het geval, de omkering van de bewijslast gerechtvaardigd is.
Ter vermijding van afbakeningsproblemen moet niet alleen in de hiervoor bedoelde situaties, maar in alle gevallen worden aanvaard dat een belanghebbende de vraag of een onherroepelijke informatiebeschikking tot omkering van de bewijslast dient te leiden, aan de orde kan stellen in de procedure over de desbetreffende aanslag of beschikking. Wel moet daarbij in aanmerking worden genomen dat in die procedure de rechtmatigheid van het desbetreffende verzoek om informatie niet meer ter discussie kan worden gesteld (vgl. HR 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:130).
4.7
Vaststaat dat belanghebbende de gevraagde informatie niet alsnog heeft verstrekt binnen de in de informatiebeschikking gestelde termijn. Voorts heeft belanghebbende geen rechtsmiddelen tegen de informatiebeschikking aangewend, zodat er geen rechterlijke uitspraak is over de informatiebeschikking waarin belanghebbende een nadere termijn is gegund om alsnog de gevraagde informatie te verstrekken. Bovendien kan in de onderhavige procedure de rechtmatigheid van het informatieverzoek niet meer ter discussie worden gesteld. Daarmee staat vast dat belanghebbende over de gevraagde informatie heeft beschikt en ten onrechte niet heeft voldaan aan de informatieplicht die voortvloeit uit artikel 47 van de AWR.
4.8
Belanghebbende heeft gesteld dat omkering en verzwaring van de bewijslast niet aan de orde kan zijn, omdat, naar het Hof begrijpt, de door de Inspecteur bij brief 22 juni 2017 gestelde vragen alsnog zijn beantwoord door in hoger beroep een afschrift over te leggen van een brief aan de Inspecteur van 8 juni 2020, waarin de desbetreffende vragen in het kader van het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2015 van de fiscaal partner van belanghebbende alsnog zijn beantwoord.
4.9
Gelet op hetgeen hiervoor – onder 4.6 en 4.7 – is overwogen, kan het overleggen van de hiervoor – onder 4.8 – bedoelde brief niet tot de conclusie leiden dat belanghebbende daarmee alsnog aan zijn informatieverplichting heeft voldaan, nog daargelaten dat de door de Inspecteur gevraagde onderbouwende stukken nog steeds niet volledig zijn overgelegd en de in de brief van 8 juni 2020 gegeven antwoorden, naar het oordeel van het Hof, onvoldoende concreet en ook onvolledig zijn. De blote stelling van de gemachtigde van belanghebbende dat belanghebbende tegenover hem verklaard heeft dat alle stukken met betrekking tot de verkoop van de aandelen in [naam4] B.V. zouden zijn overgelegd en er dienaangaande geen andere stukken zouden bestaan, acht het Hof, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de Inspecteur, mede gelet op het aantal deelnemingen van [naam4] B.V. en het uit de aangifte vennootschapsbelasting voor de jaren 2014 en 2015 blijkende omvangrijke eigen vermogen van [naam4] B.V., niet aannemelijk.
4.1
Naar het oordeel van het Hof, is het niet-verstrekken van de bedoelde informatie van een zodanig gewicht, dat daardoor, gelet op de omstandigheden van het onderhavige geval, de omkering en verzwaring van de bewijslast gerechtvaardigd is. Daarbij overweegt het Hof dat de door de Inspecteur gevraagde informatie van belang kan zijn voor de heffing van inkomstenbelasting bij belanghebbende tot zeer aanzienlijke bedragen, terwijl belanghebbende deze informatie niet heeft verstrekt, ondanks daartoe herhaaldelijk in de gelegenheid te zijn gesteld. De gevraagde informatie, waaronder bijvoorbeeld correspondentie met de kopende partij en andere informatie over vaststelling van de verkoopprijs en de afwikkeling van de bestaande rekening-courantschuld van belanghebbende, is bovendien van groot belang voor de beslechting van het tussen partijen bestaande geschil over de vraag of de verkoopprijs onder normale omstandigheden tot stand is gekomen.
4.11
Het is, gelet op het vorenoverwogene, aan belanghebbende om overtuigend aan te tonen dat de bestreden aanslag, zoals deze luidt na uitspraak op bezwaar, onjuist is. Dat brengt mee dat belanghebbende overtuigend moet aantonen dat de verkoop van de aandelen in [naam4] B.V. onder normale omstandigheden tot stand is gekomen voor een koopsom van € 1. Belanghebbende stelt dat ten tijde van de verkoop van de aandelen in [naam4] B.V. geconsolideerd sprake zou zijn geweest van een negatief eigen vermogen, althans, zo begrijpt het Hof, een eigen vermogen van primair nihil, en subsidiair € 124.234. In dat verband heeft belanghebbende naar voren gebracht dat de deelnemingen op de balans van [naam4] B.V. geconsolideerd een waarde van primair nihil, en subsidiair € 124.234, zouden hebben en voorts dat de rekening-courantvordering die [naam4] B.V. had op belanghebbende in verband met diens insolvabiliteit op nihil moet worden gewaardeerd.
4.12
Met hetgeen belanghebbende heeft verklaard en overgelegd, heeft hij, naar het oordeel van het Hof, niet overtuigend aangetoond dat de verkoop van de aandelen in [naam4] B.V. onder normale omstandigheden tot stand is gekomen, noch dat de bestreden aanslag onjuist is. Belanghebbende heeft geen inzicht gegeven in de wijze waarop de verkoopprijs is bepaald en de factoren die die prijsbepaling hebben beïnvloed. Zoals door de Rechtbank met juistheid is geoordeeld, heeft belanghebbende bovendien niet duidelijk gemaakt hoe het kan dat de overeengekomen koopsom op € 1 is bepaald terwijl het eigen vermogen volgens de aangifte vennootschapsbelasting per 31 december 2014 € 8.532.990 bedroeg, laat staan dat belanghebbende dit met deugdelijke bescheiden heeft onderbouwd.
4.13
Het Hof vermag niet in te zien dat ten tijde van de verkoop van de aandelen in [naam4] B.V. geconsolideerd sprake zou zijn geweest van een negatief eigen vermogen, althans een vermogen van nihil, althans een vermogen van € 124.234, nu in de aangifte vennootschapsbelasting van [naam4] B.V. voor het jaar 2014 een ondernemingsvermogen per 31 december 2014 is aangegeven van € 8.532.990 en de aan de door belanghebbende genoemde consolidatie ten grondslag liggende stukken niet zijn overgelegd. Uit de door belanghebbende overgelegde spreadsheet van de situatie per 31 december 2013 (zie 2.17) kan dat ook niet worden afgeleid, omdat ook de in dit spreadsheet vermelde afwaarderingen van de deelnemingen niet met stukken zijn onderbouwd, en ook overigens niet kan worden nagegaan waarop deze zijn gebaseerd. Ook volgt het door belanghebbende gestelde geconsolideerde vermogen niet uit de door belanghebbende overgelegde publicatiestukken van de bedoelde deelnemingen, reeds niet omdat deze stukken geen inzicht geven in de werkelijke waarde van de daarin vermelde activa en passiva.
4.14
In de aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 van belanghebbende wordt per 1 januari 2015 een rekening-courantschuld van belanghebbende vermeld aan [naam6] van € 4.349.283, welke schuld ook in de aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 per 1 januari 2017 nog is aangegeven, maar in de aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 per 1 januari 2018 niet meer. Belanghebbende heeft met betrekking tot die schuld gewezen op de hiervoor – onder 2.20 – vermelde brief van [naam12] van 21 februari 2020. Uit die brief, die [naam12] namens [naam6] heeft gestuurd ter stuiting van verjaring, zou blijken dat belanghebbende een schuld heeft aan [naam4] B.V. en niet aan [naam6] , zodat de aangiften IB/PVV over de jaren 2015, 2016 en 2017 onjuist zouden zijn. In de in eerste aanleg overgelegde brief van de accountant van belanghebbende van 23 augustus 2019 (zie 2.18) wordt evenwel het tegendeel gesteld; volgens de accountant had belanghebbende een schuld aan [naam4] B.V. die is afgelost met een lening van [naam6] , waarna de daardoor ontstane vordering van [naam6] op belanghebbende door [naam6] , gelet op de financiële situatie van belanghebbende, zou zijn afgewaardeerd. In de laatstbedoelde brief van de accountant wordt voorts gesproken van een schuld met een omvang van € 4.349.283, zoals ook is opgenomen in de aangifte IB/PVV voor het jaar 2015, terwijl in de brief van [naam12] wordt gesproken over een schuld van € 6.753.000. Het Hof stelt dienaangaande vast dat de gemachtigde van belanghebbende ter zitting van het Hof desgevraagd niet afdoende kon verklaren waarom in de bedoelde brief van [naam12] wordt gesproken over een schuld van € 6.753.000 en in de bedoelde aangifte over een schuld van € 4.349.283. De enkele omstandigheid dat er gerekend zou kunnen zijn met een rente van 9% is daartoe onvoldoende, nu uit de stukken van het geding niet blijkt dat die rente tussen partijen overeengekomen is.
4.15
Het Hof stelt vast dat er omtrent het bestaan, de omvang en de waarde van de bedoelde rekening-courantvordering van [naam4] B.V. op belanghebbende veel onduidelijkheid bestaat, terwijl onderliggende stukken met betrekking tot de (afwikkeling van de) rekening-courantverhouding ontbreken. Naar het oordeel van het Hof, heeft belanghebbende daarom met hetgeen hij heeft overgelegd ook ter zake van de rekening-courantvordering van [naam4] B.V. op belanghebbende niet overtuigend aangetoond of, dan wel in welke mate, het bestaan, de omvang en de waardering van de onderhavige rekening-courantvordering van invloed is geweest op de vaststelling van de koopprijs van de aandelen. Ten aanzien van belanghebbendes vermogenspositie per 1 juni 2015 zijn geen stukken overgelegd waaruit diens insolvabiliteit blijkt.
4.16
Het voorgaande leidt het Hof tot het oordeel dat belanghebbende niet heeft doen blijken dat de door de Inspecteur in aanmerking genomen waarde in het economische verkeer van de aandelen ten tijde van de vervreemding onjuist is. Ook overigens heeft belanghebbende niet doen blijken dat de bestreden aanslag, zoals deze luidt na de uitspraak op bezwaar, tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Voor zover belanghebbende nog heeft gesteld dat een bevoordelingsbedoeling aan de kant van belanghebbende richting [naam6] ontbreekt, faalt deze stelling, reeds omdat belanghebbende deze stelling niet overtuigend heeft aangetoond.
4.17
Ook indien er sprake is van omkering van de bewijslast mag een aanslag of navorderingsaanslag niet naar willekeur zijn vastgesteld, maar dient deze te berusten op een redelijke schatting (vgl. HR 28 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6486).
4.18
Belanghebbende stelt, naar het Hof begrijpt, tevens dat van een dergelijke redelijke schatting door de Inspecteur geen sprake is.
4.19
Naar het oordeel van het Hof, is het, gelet op koopsom voor de aandelen in [naam4] B.V. van € 1 en de uit de aangiften vennootschapsbelasting voor de jaren 2014 en 2015 aangegeven ondernemingsvermogens, en in het licht van het ontbreken van gegevens over de totstandkoming van deze koopsom en over de afwikkeling van de rekening-courantschuld van belanghebbende aan [naam4] B.V., niet onredelijk om wat betreft de waarde in het economische verkeer ten tijde van de vervreemding van de aandelen in [naam4] B.V. op 1 juli 2015 uit te gaan van het bij de aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2014 aangegeven ondernemingsvermogen per 31 december 2014. Voorts is niet in geschil dat de verkrijgingsprijs van de aandelen € 18.000 bedraagt. Bij gebreke van een keuze van belanghebbende en zijn fiscale partner, wordt op grond van artikel 2.17, derde lid, van de Wet IB 2001, een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel geacht bij de belastingplichtige en zijn partner voor de helft op te komen, zodat de Inspecteur terecht de helft van het aldus geschatte inkomen uit aanmerkelijk belang aan belanghebbende heeft toegerekend.
4.2
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen zowel de primaire als de subsidiaire stelling van belanghebbende.
4.21
Ter zitting van het Hof heeft de gemachtigde van belanghebbende nog gewezen op een uitspraak van Hof Den Haag van 25 mei 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:906. Indien en voor zover hij zich hierdoor heeft willen beroepen op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de universele vrijheden omdat sprake is van een individuele en buitensporige last, slaagt dat beroep niet, omdat hij, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de Inspecteur, niet heeft voldaan aan zijn bewijslast ter zake.
4.22
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft evenwel geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd, zodat het hoger beroep ook in zoverre ongegrond is.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. G.B.A. Brummer en mr. T. Tanghe, in tegenwoordigheid van mr. M.T.M. Hennevelt als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 04 juli 2023
De voorzitter,
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
(P. van der Wal)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 05 juli 2023
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.