ECLI:NL:GHARL:2023:555

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 januari 2023
Publicatiedatum
23 januari 2023
Zaaknummer
200.311.867
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie na meerderjarigheid van een kind met beoordeling van behoefte en bijverdiensten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 januari 2023 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de wijziging van kinderalimentatie. De zaak betreft een man en een vrouw die samen twee kinderen hebben, waarvan één inmiddels meerderjarig is geworden. De man had in het ouderschapsplan van 2019 afgesproken om € 100,- per kind per maand aan kinderalimentatie te betalen, maar na de meerderjarigheid van de jongste, die in 2021 18 jaar werd, is er een wijziging van de alimentatieverplichting aan de orde. De rechtbank Midden-Nederland had eerder bepaald dat de man met ingang van 1 september 2021 een bedrag van € 290,- per maand aan kinderalimentatie voor de minderjarige en een bijdrage voor de jongmeerderjarige moest betalen. De man ging in hoger beroep en verzocht om de alimentatie te verlagen, terwijl de vrouw en de jongmeerderjarige in incidenteel hoger beroep kwamen om de eerdere beschikking te bekrachtigen. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden en dat de behoefte van de jongmeerderjarige is veranderd door zijn meerderjarigheid en het volgen van een mbo-opleiding. Het hof heeft de bijverdiensten van de jongmeerderjarige in de beoordeling meegenomen en de alimentatieverplichtingen van de man aangepast. De man moet nu bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige en in de kosten van levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarige, met specifieke bedragen per maand voor de verschillende perioden. De uitspraak benadrukt het belang van de wijziging van omstandigheden bij het vaststellen van alimentatieverplichtingen en de rol van bijverdiensten van jongmeerderjarigen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.311.867
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 528337 en 528373)
beschikking van 12 januari 2023
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.P.H.C. Swarts te Soest,
en
[verweerster],
verder te noemen: de vrouw,
en
[de jong-meerderjarige],
verder te noemen: [de jong-meerderjarige] ,
verweerders in het principaal hoger beroep,
verzoekers in het incidenteel hoger beroep,
beiden wonende te [woonplaats1] ,
advocaat: mr. M. Huisman te Amersfoort.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 24 maart 2022, uitgesproken onder voormelde zaaknummers. Die beschikking wordt verder ook wel ‘de bestreden beschikking’ genoemd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 17 juni 2022;
  • het verweerschrift tevens houdende vermeerdering van de verzoeken en incidenteel hoger beroep;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
  • twee journaalberichten van mr. Swarts van respectievelijk 21 oktober 2022 en 9 november 2022, beide met producties;
  • een journaalbericht van mr. Huisman van 28 oktober 2022, met producties;
  • een brief van mr. Huisman van 7 november 2022, met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 11 november 2022 plaatsgevonden. De man en de vrouw waren aanwezig, met hun advocaten. [de jong-meerderjarige] was niet aanwezig.
Mr. Swarts heeft een pleitnotitie voorgedragen en overgelegd.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw hebben een relatie gehad en met elkaar samengewoond.
3.2
Zij zijn de ouders van:
  • [de minderjarige] , geboren [in] 2008 in [woonplaats1] , en
  • [de jong-meerderjarige] , geboren [in] 2003 in [woonplaats1] .
[de minderjarige] en [de jong-meerderjarige] wonen bij de vrouw.
3.3
De man en de vrouw hebben in het ouderschapsplan van 2019 afgesproken dat de man een bedrag van € 100,- per kind per maand aan kinderalimentatie aan de vrouw moet betalen. Geïndexeerd naar 2021 is dat € 106,- per kind per maand. Vanaf de achttiende verjaardag van [de jong-meerderjarige] moet de man deze bijdrage aan [de jong-meerderjarige] betalen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank:
  • met wijziging van het ouderschapsplan van november 2019 bepaald dat de man met ingang van 1 september 2021 een bedrag van € 290,- per maand aan kinderalimentatie voor [de minderjarige] dient te betalen en een bedrag van € 290,- per maand als bijdrage aan het levensonderhoud en de studie van [de jong-meerderjarige] ;
  • beslist dat de man deze kinderalimentatie en bijdrage voor de jongmeerderjarige vanaf 24 maart 2022 steeds voor de eerste van de maand moet betalen;
  • die beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard en
  • het anders of meer verzochte afgewezen.
4.2
De man is met acht grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Hij verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende:
  • de door hem aan de vrouw te betalen bijdrage in de verzorging en opvoeding van minderjarige [de minderjarige] met ingang van 1 september 2021 te bepalen op ten hoogste € 168,00 per maand;
  • de bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud van [de jong-meerderjarige] op nihil te stellen,
  • dan wel een zodanige bijdrage van de man in de kosten van [de minderjarige] en [de jong-meerderjarige] te bepalen die het hof gelet de omstandigheden juist acht,
kosten rechtens.
4.3
De vrouw en [de jong-meerderjarige] voeren verweer en zijn op hun beurt in incidenteel hoger beroep gekomen. Zij hebben tevens hun verzoeken gewijzigd, de vrouw onder formulering van een grief tegen de toegepaste zorgkorting. In het principaal hoger beroep verzoeken zij het hof de grieven van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen. Na wijziging van hun verzoeken bij het hiervoor onder 2.1 genoemde journaalbericht van mr. Huisman van 7 november 2022 verzoekt:
  • de vrouw het hof in het incidenteel hoger beroep voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te bepalen dat de man met ingang van 1 september 2021 aan haar een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] dient te betalen van € 276,- per maand, steeds bij vooruitbetaling te voldoen;
  • [de jong-meerderjarige] het hof in het incidenteel hoger beroep voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te bepalen dat de man aan hem een bijdrage in de kosten van zijn studie en levensonderhoud dient te betalen:
o met ingang van 1 september 2021 tot 1 januari 2022 € 383,- per maand;
o met ingang van 1 januari 2022 tot 1 augustus 2022 € 334,49 per maand;
o in de maand augustus 2022 € 250,30;
o met ingang van 1 september 2022 tot 1 januari 2023 € 87,48 per maand;
o met ingang van 1 januari 2023 tot 1 februari 2023 € 148,50 per maand;
o met ingang van 1 februari 2023 € 311,32 per maand.
4.4
De man voert verweer in het incidenteel hoger beroep. Hij verzoekt het hof de grieven in het incidenteel hoger beroep ongegrond te verklaren, dan wel deze af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Uitgangspunten
5.1
Namens de vrouw en [de jong-meerderjarige] is een gezamenlijk beroepschrift ingediend. Het hof gaat daarom ervan uit dat zij dezelfde stellingen en standpunten innemen. Voor zover hierna de standpunten en de stellingen van de vrouw worden besproken, worden hieronder tevens de standpunten en de stellingen van [de jong-meerderjarige] verstaan.
5.2
Het hof zal de grieven per onderwerp bespreken. De grieven 5, 6 en 7 van de man zijn geen zelfstandige grieven, zodat die geen afzonderlijke bespreking behoeven.
5.3
Het hof rondt bedragen af op hele euro’s.
Wijziging van omstandigheden
5.4
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. [de jong-meerderjarige] is [in] 2021 meerderjarig geworden en hij volgt inmiddels een mbo-opleiding. Hierdoor is zijn behoefte veranderd. Deze verandering rechtvaardigt een nieuwe beoordeling van de alimentatieverplichting van de man.
Ingangsdatum
5.5
Tussen partijen is niet in geschil dat als ingangsdatum voor de wijziging van de alimentatieverplichting moet worden uitgegaan van 1 september 2021, zodat het hof van deze datum zal uitgaan.
Behoefte van [de minderjarige]
5.6
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [de minderjarige] in 2019 € 349,- per maand bedroeg, ingevolge de wettelijke indexering in 2021 € 368,- per maand en in 2022 € 375,- per maand. Geïndexeerd naar 2023 bedraagt de behoefte van [de minderjarige] € 388,- per maand.
Behoefte van [de jong-meerderjarige]
WSF-norm
5.7
Partijen zijn het erover eens dat bij het bepalen van de behoefte van [de jong-meerderjarige] moet worden aangesloten bij de norm op basis van de Wet Studiefinanciering 2000 (WSF-norm). Dit normbedrag omvat de kosten van levensonderhoud, vermeerderd met het verschuldigde lesgeld of collegegeld. Uit de stukken blijkt dat [de jong-meerderjarige] lesgeld is verschuldigd. Het WSF-normbedrag voor mbo-studenten was in 2021 € 637,- per maand en in 2022 € 646,- per maand. Het WSF-normbedrag is in 2023 € 660,- per maand. Het hof zal deze normbedragen verlagen met de basisbeurs (prestatiebeurs) en de aanvullende beurs van [de jong-meerderjarige] , omdat deze beurzen de behoefte van [de jong-meerderjarige] aan een bijdrage van de man verlagen. [de jong-meerderjarige] ontving in 2021 een basisbeurs (prestatiebeurs) van € 87,- per maand en in 2022 van € 88,- per maand. Voor 2023 is zijn basisbeurs (prestatiebeurs) vastgesteld op € 91,- per maand. [de jong-meerderjarige] ontving in 2021 een aanvullende beurs van € 177,- per maand. Zijn aanvullende beurs bedroeg in de periode van 1 januari 2022 tot 1 augustus 2022 € 261,- per maand en in de periode van 1 augustus 2022 tot 1 januari 2023 € 364,- per maand. Gemiddeld bedroeg de aanvullende beurs in 2022 [(7 x € 261,- + 5 x € 364,-) ÷ 12] = € 304,- per maand. Met ingang van 1 januari 2023 zal [de jong-meerderjarige] een aanvullende beurs ontvangen van € 310,- per maand.
Basislening
5.8
De man stelt in grief 1 dat op het WSF-normbedrag het bedrag van de basislening in mindering moet worden gebracht omdat [de jong-meerderjarige] geen basislening heeft.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
Het hof is van oordeel dat deze grief faalt: dat [de jong-meerderjarige] geen basislening heeft verlaagt de behoefte niet.
Bijverdiensten
5.9
De man stelt in grief 2 dat de rechtbank bij de bepaling van de behoefte van [de jong-meerderjarige] ten onrechte de bijverdiensten van [de jong-meerderjarige] buiten beschouwing heeft gelaten. Hij is van mening dat de bijverdiensten van [de jong-meerderjarige] volledig in mindering moeten worden gebracht op het WSF-normbedrag.
De vrouw voert gemotiveerd verweer. Zij onderscheidt drie verschillende periodes en stelt dat het uitgangspunt voor alle drie de periodes is dat de bijverdiensten van [de jong-meerderjarige] tot een bedrag van € 200,- per maand buiten beschouwing dienen te blijven. Volgens haar moeten de bijverdiensten van [de jong-meerderjarige] in de eerste periode (van 1 september 2021 tot 1 september 2022) volledig buiten beschouwing te worden gelaten omdat [de jong-meerderjarige] in die periode noodgedwongen meer heeft gewerkt dan hij aankon. Over de tweede periode (van 1 september 2022 tot 1 februari 2023) neemt de vrouw louter de stagevergoeding van [de jong-meerderjarige] in aanmerking en niet de inkomsten uit de bijbaan van [de jong-meerderjarige] van ongeveer € 200,- per maand. Over de derde periode (vanaf 1 februari 2023) neemt de vrouw ook geen bijverdiensten in aanmerking. Volgens haar zal [de jong-meerderjarige] vanaf 1 februari 2023 maar beperkt kunnen werken omdat hij zich moet voorbereiden op zijn examen.
5.1
Het hof stelt voorop dat aan de jongmeerderjarige niet de eis van behoeftigheid gesteld mag worden bij het vaststellen van de onderhoudsplicht van de ouders (Hoge Raad 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2234). Dit betekent dat de onderhoudsverplichting van de ouders ook geldt voor jongmeerderjarige kinderen die niet behoeftig zijn omdat zij in hun eigen levensonderhoud zouden kúnnen voorzien, bijvoorbeeld door te werken. Op de jongmeerderjarige rust geen verplichting om zijn of haar verdiencapaciteit te benutten. Dit betekent echter niet dat de eigen inkomsten van de jongmeerderjarige in het geheel geen invloed zouden (kunnen) hebben op de alimentatie: structurele inkomsten van meer dan geringe omvang kunnen in mindering worden gebracht op het WSF-normbedrag. Uit de stukken blijkt dat [de jong-meerderjarige] in 2021 en 2022 structurele bijverdiensten heeft gehad van meer dan geringe omvang. Vanaf de ingangsdatum 1 september 2021 tot 1 januari 2022 bedroegen de inkomsten van [de jong-meerderjarige] gemiddeld [(€ 597,- + € 593,- + € 504,- + € 435,-) ÷ 4 =] € 532,- per maand. Het hof beschikt niet over alle inkomensgegevens van [de jong-meerderjarige] in 2022: de gegevens over april, mei, oktober, november en december ontbreken. Op basis van de beschikbare gegevens gaat het hof ervan uit dat de inkomsten van [de jong-meerderjarige] vanaf 1 januari 2022 tot 1 januari 2023 gemiddeld [ (€ 576,- + € 318,- + € 215,- + € 203,- + 319,- + € 194,- + € 369,-) ÷ 7 =] € 313,- per maand heeft bijverdiend. Het hof acht het redelijk om van de bijverdiensten € 200,- per maand als zakgeld, dus bedoeld voor kosten van ontspanning etc. buiten beschouwing te laten. Het verschil (€ 332,- per maand in 2021 en € 113,- per maand in 2022) zal het hof in mindering brengen op de WSF-normbedragen. Gelet op de niet, althans onvoldoende gemotiveerd, door de man bestreden stelling van de vrouw dat [de jong-meerderjarige] in 2023 al zijn tijd en aandacht nodig zal hebben om zijn diploma te halen en het gegeven dat op jongmeerderjarigen geen verplichting rust om zijn of haar verdiencapaciteit te benutten, acht het hof het redelijk om over 2023 geen rekening te houden met bijverdiensten. Grief 2 slaagt gedeeltelijk.
Conclusie behoefte [de jong-meerderjarige]
5.11
Het hof komt zo tot de volgende behoefte van [de jong-meerderjarige] :
WSF-norm
basisbeurs
aanvullende beurs
bijverdiensten
meetellende bijverdiensten
behoefte [de jong-meerderjarige]
2021
€ 637,-
€ 87,-
€ 177,-
€ 532,-
€ 332,-
€ 41,-
2022
€ 646,-
€ 88,-
€ 304,-
€ 313,-
€ 113,-
€ 141,-
2023
€ 660,-
€ 91,-
€ 310,-
€ 0,-
€ 0,-
€ 259,-
  • in de periode van 1 september 2021 tot 1 januari 2022: € 637,- minus( € 87,- + € 177,- + € 332,-) =] € 41,- per maand;
  • in de periode van 1 januari 2022 tot 1 januari 2023: € 646,- minus (€ 88,- + € 304,- + € 113,-) =] € 141,- per maand en
  • vanaf 1 januari 2023: [€ 660,- minus (€ 91,- + € 310,-) =] € 259,- per maand.
Draagkracht van de man
Werkelijke woonlasten
5.12
De man stelt in grief 3 dat de rechtbank bij de vaststelling van zijn draagkracht ten onrechte is uitgegaan van zijn werkelijke woonlasten en niet van de forfaitaire woonlasten. Hij verwijst naar de uitspraak van de Hoge Raad van 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586. De vrouw voert gemotiveerd verweer.
5.13
Het hof overweegt dat voor de vaststelling van de draagkracht gebruik wordt gemaakt van de zogenoemde ‘draagkrachtformule’ die de Expertgroep Alimentatie heeft ontwikkeld. In die formule wordt ervan uitgegaan dat iemand 30% van zijn netto besteedbaar inkomen (NBI) aan woonlasten mag uitgeven (de ‘forfaitaire woonlast’). In de hiervoor genoemde beschikking heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het berekenen van de kinderalimentatie met forfaitaire woonlasten op zichzelf niet in strijd is met de wettelijke maatstaven. Als niet volledig in de behoefte van de kinderen kan worden voorzien én er aanwijzingen zijn dat (1) de werkelijke woonlasten van de betrokken ouder (2) aanmerkelijk en (3) duurzaam lager zijn dan het forfaitaire bedrag, zal de rechter ambtshalve moeten nagaan of een berekening van de draagkracht op basis van de werkelijke woonlasten leidt tot een hogere onderhoudsbijdrage. Als dat het geval is, moet hij die hogere bijdrage opleggen of motiveren waarom hij dat niet doet.
Zoals hierna zal blijken, hebben de man en de vrouw bij berekening volgens de forfaitaire methode in 2021 en 2022 samen voldoende draagkracht om te voorzien in de behoefte van de kinderen. Het hof ziet daarom geen aanleiding om bij het berekenen van de draagkracht van de man zijn werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen. In 2023 hebben de man en de vrouw bij berekening volgens de forfaitaire methode samen onvoldoende draagkracht om volledig te voorzien in de behoefte van de kinderen en zal het hof aan de zijde van de man rekening houden met zijn werkelijke woonlasten. Grief 3 van de man slaagt gedeeltelijk.
Draagkracht van de man in 2021
5.14
Tussen partijen is niet in geschil dat de man in 2021 een bruto jaarinkomen had van € 35.191,- en een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 2.360,- per maand.
5.15
Het hof stelt de draagkracht van de man in 2021 vast aan de hand van de voor dat jaar geldende formule 70% (NBI - (0,3 NBI + € 1.000,-), nu het NBI van de man hoger is dan € 1.700,‑ per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met voormelde bedrag van € 1.000,- aan overige lasten, en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
In 2021 had de man een draagkracht van [70% (€ 2.360,- minus (0,3 x € 2.360,- + € 1.000,-)] = € 456,- per maand.
Draagkracht van de man in 2022
5.16
Op basis van salarisspecificaties van de man van week 33 en week 34 in 2022 schat de vrouw het bruto jaarinkomen van de man in dat jaar op € 43.074,-.
De man gaat uit van een bruto jaarinkomen van € 36.105,- in 2022. Hij voert aan dat de schatting van de vrouw niet klopt, omdat hij zes weken per jaar niet krijgt uitbetaald, hij in de periode van 7 maart 2022 tot en met 21 augustus 2022 vanwege arbeidsongeschiktheid bruto 90% van zijn loon heeft ontvangen en hij in 2022 een deel van zijn opgebouwde vakantiedagen heeft laten uitbetalen.
5.17
Het hof beschikt niet over een jaaropgave van de man over 2022. Het hof gaat uit van de door de man overgelegde salarisstroken en komt – net als de man – uit op een jaarinkomen van € 36.105,-. Dat bedrag wijkt slechts in geringe mate af van het bruto jaarinkomen van de man in 2021 (€ 35.191,-), geïndexeerd naar 2022: € 35.860,-. Uit de aangehechte berekening volgt dat het NBI van de man in 2022 € 2.414,- per maand bedroeg.
5.18
Met toepassing van de voor 2022 geldende draagkrachtformule komt het hof op een draagkracht van [70% (€ 2.414,- minus (0,3 x € 2.414,- + € 1.020,-) =] € 469,- per maand.
Draagkracht van de man in 2023
5.19
Gesteld noch gebleken is dat de man in 2023 een significant ander bruto jaarinkomen zal hebben dan in 2022. Het hof gaat daarom uit van het bruto jaarinkomen van de man in 2022 (€ 36.105,-), geïndexeerd naar 2023 (€ 37.333,-). Dit bedrag wijkt slechts in geringe mate af van het bruto jaarinkomen van de man in 2021 (waarin de man volledig kon werken) geïndexeerd naar 2023 (€ 37.079,-). Uit de aangehechte berekening volgt dat het NBI van de man in 2023 € 2.564,- per maand zal bedragen. Op basis van de tarieven van 2023 is de op forfaitaire wijze berekende draagkracht van de man in 2023 [70% (€ 2.564,- minus (0,3 x € 2.564,- + € 1.175,-) =] € 434,- per maand. Voor zover de man heeft aangevoerd dat de bijstandsnorm tekortschiet omdat hij in 2023 hogere energiekosten zal hebben, overweegt het hof dat voor 2023 rekening wordt gehouden met een hogere bijstandsnorm en dat de vrouw heeft gezegd dat zij in 2023 aan haar kant ook hogere energiekosten verwacht. Zoals hierna zal blijken, hebben de man en de vrouw daarmee in 2023 samen onvoldoende draagkracht om volledig in de behoefte van [de minderjarige] en [de jong-meerderjarige] te voorzien.
Het hof heeft aanwijzingen dat de werkelijke woonlast van de man aanmerkelijk en structureel lager is dan de forfaitaire woonlast: volgens zijn eigen opgave, waartegen de vrouw geen verweer heeft gevoerd, bedraagt zijn netto woonlast € 435,- per maand.
Daarmee komt zijn draagkracht op basis van de werkelijke woonlast uit op [70% (€ 2.564,- minus (435,- + 1.175,-) =] € 668,- per maand.
Verdeling van de draagkracht van de man
5.2
De per kind beschikbare draagkracht van de man wordt berekend volgens de formule
5.21
Zoals hiervoor overwogen gaat het hof uit van de volgende gegevens:
behoefte [de minderjarige]
behoefte [de jong-meerderjarige]
gezamenlijke behoefte
draagkracht man
2021
€ 368,-
€ 41,-
€ 409.-
€ 456,-
2022
€ 375,-
€ 141,-
€ 516,-
€ 469,-
2023
€ 388,-
€ 259,-
€ 647,-
€ 668,-
5.22
Het hof komt zo tot de volgende verdeling van de draagkracht van de man:
  • met ingang van 1 september 2021 tot 1 januari 2022 was voor [de minderjarige] [(€ 368,- ÷ € 409,-) x € 456,- =] € 410,- per maand beschikbaar en voor [de jong-meerderjarige] [€ 41,- ÷ € 409,-) x € 456,- =] € 46,- per maand;
  • in 2022 was voor [de minderjarige] [(€ 375,- ÷ € 516,-) x € 469,- =] € 341,- per maand beschikbaar en voor [de jong-meerderjarige] [€ 141,-÷ € 516,-) x € 469,- =] € 128,- per maand;
  • in 2023 is voor [de minderjarige] [(€ 388,- ÷ € 647,-) x € 668,- =] € 401,- per maand beschikbaar en voor [de jong-meerderjarige] [€ 259,- ÷ € 647,-) x € 668,- =] € 267,- per maand.
Draagkracht van de vrouw
Draagkracht van de vrouw in 2021
5.23
De man stelt in grief 4 dat de rechtbank bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw had moeten uitgegaan van een verdiencapaciteit van € 21.000,- bruto per jaar. Volgens hem mag van de vrouw worden verwacht dat zij haar betaalde werkzaamheden uitbreidt van 20 uur per week naar 28 uur per week omdat de kinderen minder zorg behoeven dan toen zij nog naar de basisschool gingen. Daarnaast stelt de man dat de rechtbank rekening had moeten houden met de werkelijke woonlasten van de vrouw in plaats van met haar forfaitaire woonlasten. De vrouw voert gemotiveerd verweer. Zij voert aan dat zij niet in staat is om meer uren per week te werken, omdat beide kinderen haar zorg nog hard nodig hebben.
5.24
Het hof overweegt als volgt. De rechtbank heeft op basis van de jaaropgave van de vrouw van 2021 berekend dat de vrouw in 2021 een NBI had van € 1.592,- per maand en een draagkracht van € 108,- per maand. Het hof ziet geen aanleiding om van een hoger NBI uit te gaan. Uitgaan van een fictief inkomen uit arbeid bij de ouder die de dagelijkse zorg heeft voor de kinderen voor wie een bijdrage wordt verzocht leidt - als dat fictieve hogere inkomen om welke reden dan ook niet wordt verwezenlijkt - er dan namelijk toe dat niet geheel wordt voorzien in de behoefte van de kinderen. Het hof heeft hiervoor uitgelegd waarom het geen aanleiding ziet om bij de berekening van de draagkracht van de man in 2021 en 2022 rekening te houden met de werkelijke woonlasten van de man. Om dezelfde reden ziet het hof geen aanleiding om bij de berekening van de draagkracht van de vrouw in 2021 en 2022 rekening te houden met haar werkelijke woonlasten.
Draagkracht van de vrouw in 2022
5.25
Niet is gesteld en ook niet is gebleken dat de vrouw in 2022 een significant ander bruto jaarinkomen had dan in 2021. Het hof gaat daarom uit van het bruto jaarinkomen van de vrouw in 2021 (€ 15.291,-), geïndexeerd naar 2022 (€ 15.582,-). Uit de aangehechte berekening volgt dat het NBI van de vrouw in 2022 € 1.617,- per maand bedroeg.
5.26
Omdat het een NBI betreft dat lager is dan € 1.720,- per maand zal het hof de draagkracht van de vrouw vaststellen aan de hand van de toepasselijke draagkrachttabel. Uitgaande van die tabel leidt het inkomen van de vrouw tot een beschikbare draagkracht van € 103,- per maand.
Draagkracht van de vrouw in 2023
5.27
Niet is gesteld en niet is gebleken dat de vrouw in 2023 een significant ander bruto jaarinkomen zal hebben dan in 2021. Het hof gaat daarom uit van het bruto jaarinkomen van de vrouw in 2021 (€ 15.291,-), geïndexeerd naar 2023 (€ 16.111,-). Uit de aangehechte berekening volgt dat het NBI van de vrouw in 2023 € 1.791,- per maand zal bedragen.
5.28
Omdat het een NBI betreft dat lager is dan € 1.930,- per maand zal het hof de draagkracht van de vrouw vaststellen aan de hand van de toepasselijke draagkrachttabel. Uitgaande van die tabel leidt het inkomen van de vrouw tot een beschikbare draagkracht van € 97,- per maand.
5.29
In 2023 hebben de man en de vrouw bij berekening volgens de forfaitaire methode samen onvoldoende draagkracht om volledig te voorzien in de behoefte van de kinderen.
Het hof heeft aanwijzingen dat de werkelijke woonlast van de vrouw aanmerkelijk en structureel lager is dan de forfaitaire woonlast: uit door de vrouw overgelegde gegevens blijkt dat zij eind 2022 € 681,- per maand huur betaalde (productie 2) en dat zij in 2022 een voorschot huurtoeslag heeft ontvangen van € 4.181,- (productie 12). Bij gebrek aan nadere gegevens gaat het hof ervan uit dat de werkelijke woonlast van de vrouw in 2022 [€ 681,- minus (€ 4.181÷ 12) =] € 333,- per maand bedroeg en dat die geïndexeerd naar 2023 € 344,- per maand bedraagt. Daarmee komt de draagkracht van de vrouw op basis van de werkelijke woonlast uit op 80% [€ 1.791,- minus (€ 344,- + € 1.125) =] € 258,- per maand. Grief 4 slaagt in zoverre.
Verdeling van de draagkracht van de vrouw
5.3
De per kind beschikbare draagkracht van de vrouw wordt berekend volgens de formule
5.31
Zoals hiervoor overwogen, gaat het hof uit van de volgende gegevens:
behoefte [de minderjarige]
behoefte [de jong-meerderjarige]
gezamenlijke behoefte
draagkracht vrouw
2021
€ 368,-
€ 41,-
€ 409.-
€ 108,-
2022
€ 375,-
€ 141,-
€ 516,-
€ 103,-
2023
€ 388,-
€ 259,-
€ 647,-
€ 258,-
5.32
Het hof komt zo tot de volgende verdeling van de draagkracht van de vrouw:
- met ingang van 1 september 2021 tot 1 januari 2022 voor [de minderjarige] [(€ 368,- ÷ € 409,-) x
€ 108,- =] € 97,- per maand beschikbaar en voor [de jong-meerderjarige] [€ 41,- ÷ € 409,-) x € 108,- =]
€ 11,- per maand;
  • in 2022 voor [de minderjarige] [(€ 375,- ÷ € 516,-) x € 103,- =] € 75,- per maand beschikbaar en voor [de jong-meerderjarige] [€ 141,- ÷ € 516,-) x € 103,- =] € 28,- per maand;
  • in 2023 voor [de minderjarige] [(€ 388,- ÷ € 647,-) x € 258,- =] € 155,- per maand beschikbaar en voor [de jong-meerderjarige] [€ 259,- ÷ € 647,-) x € 258,- =] € 103,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.33
De man en de vrouw dienen in de behoefte van hun kind bij te dragen volgens de formule
5.34
Zoals hiervoor overwogen, gaat het hof uit van de volgende gegevens:
Behoefte
[de minderjarige]
draagkracht man [de minderjarige]
draagkracht vrouw [de minderjarige]
gezamenlijke
draagkracht [de minderjarige]
2021
€ 368,-
€ 410,-
€ 97,-
€ 507,-
2022
€ 375,-
€ 341,-
€ 75,-
€ 416,-
2023
€ 388,-
€ 401,-
€ 155,-
€ 556,-
Behoefte
[de jong-meerderjarige]
draagkracht man [de jong-meerderjarige]
draagkracht vrouw [de jong-meerderjarige]
Gezamenlijke
draagkracht [de jong-meerderjarige]
2021
€ 41,-
€ 46,-
€ 11,-
€ 57,-
2022
€ 141,-
€ 128,-
€ 28,-
€ 156,-
2023
€ 259,-
€ 267,-
€ 103,-
€ 370,-
5.35
Uit deze gegevens blijkt dat de gezamenlijke beschikbare draagkracht van de man en de vrouw in 2021, 2022 en 2023 hoger is dan de behoefte van de kinderen. Het hof zal daarom voor drie perioden een draagkrachtvergelijking maken.
Periode van 1 september 2021 tot 1 januari 2022
5.36
Op grond van het voorgaande bedraagt:
  • het aandeel van de man in de behoefte van [de minderjarige] (€ 410,- ÷ € 507,-) x € 368,- = € 298,- per maand;
  • het aandeel van de vrouw in de behoefte van [de minderjarige] (€ 97,- ÷ € 507,-) x € 368,- = € 70,- per maand;
  • het aandeel van de man in de behoefte van [de jong-meerderjarige] (€ 46,- ÷ € 57,-) x € 41,- = € 33,- per maand;
  • het aandeel van de vrouw in de behoefte van [de jong-meerderjarige] (€ 11,- ÷ € 57,-) x € 41,- = € 8,- per maand.
Periode van 1 januari 2022 tot 1 januari 2023
5.37
Op grond van het voorgaande bedraagt:
  • het aandeel van de man in de behoefte van [de minderjarige] (€ 341,- ÷ € 416,-) x € 375,- = € 307,- per maand;
  • het aandeel van de vrouw in de behoefte van [de minderjarige] (€ 75,- ÷ € 416,-) x € 375,- = € 68,- per maand;
  • het aandeel van de man in de behoefte van [de jong-meerderjarige] (€ 128,- ÷ € 156,-) x € 141,- = € 116,- per maand;
  • het aandeel van de vrouw in de behoefte van [de jong-meerderjarige] (€ 28,- ÷ € 156,-) x € 141,- = € 25,- per maand.
Periode vanaf 1 januari 2023
5.38
Op grond van het voorgaande bedraagt:
  • het aandeel van de man in de behoefte van [de minderjarige] (€ 401,- ÷ € 556,-) x € 388,- = € 280,- per maand;
  • het aandeel van de vrouw in de behoefte van [de minderjarige] (€ 155,- ÷ € 556,-) x € 388,- = € 108,- per maand;
  • het aandeel van de man in de behoefte van [de jong-meerderjarige] (€ 267,- ÷ € 370,-) x € 259,- = € 187,- per maand;
  • het aandeel van de vrouw in de behoefte van [de jong-meerderjarige] (€ 103,- ÷ € 370,-) x € 259,- = € 72,- per maand.
Zorgkorting
5.39
De vrouw stelt in het incidenteel hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte een zorgkorting van 25% heeft toegepast met betrekking tot de kinderalimentatie voor [de minderjarige] . Zij meent dat een zorgkorting van 15% passend is, omdat de man volgens haar slechts een zeer beperkt deel van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] voor zijn rekening neemt.
De man voert gemotiveerd verweer.
5.4
Het hof overweegt als volgt. De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. [de minderjarige] verblijft elke woensdagmiddag, één weekend per veertien dagen en in totaal vier weken tijdens de zomer- en kerstvakantie bij de man. Volgens de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen is bij die frequentie van zorg een zorgkorting van 25% passend. Het hof ziet in het door de vrouw aangevoerde geen aanleiding om van een lagere zorgkorting uit te gaan. Het principaal hoger beroep faalt daarom.
5.41
De man en de vrouw hebben samen voldoende draagkracht om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Het bedrag van de zorgkorting wordt daarom volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] . De zorgkorting heeft alleen betrekking op [de minderjarige] en niet op [de jong-meerderjarige] , omdat [de jong-meerderjarige] inmiddels meerderjarig is.
Periode van 1 september 2021 tot 1 januari 2022
5.42
Dit betekent dat de man in de periode van 1 september 2021 tot 1 januari 2022 dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met een bedrag van [€ 298,- minus (0,25 x € 368,-) =] € 206,- per maand en dat hij dient bij te dragen in de kosten van levensonderhoud en studie van [de jong-meerderjarige] met een bedrag van € 33,- per maand.
Periode van 1 januari 2022 tot 1 januari 2023
5.43
In de periode van 1 januari 2022 tot 1 januari 2023 dient de man bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met een bedrag van [€ 307,- minus (0,25 x € 375,-) =] € 213,- per maand. In diezelfde periode dient hij bij te dragen in de kosten van levensonderhoud en studie van [de jong-meerderjarige] met een bedrag van € 116,- per maand.
Periode vanaf 1 januari 2023
5.44
In de periode vanaf 1 januari 2023 dient de man bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met een bedrag van [€ 280,- minus (0,25 x € 388,-) =] € 183,- per maand. In diezelfde periode dient hij bij te dragen in de kosten van levensonderhoud en studie van [de jong-meerderjarige] met een bedrag van € 187,- per maand.
Overhevelen van draagkracht
5.45
Gelet op het voorgaande behoeft grief 8 van de man, die is gericht tegen de beslissing van de rechtbank om draagkracht over te hevelen, geen bespreking meer.
Terugbetalingsverplichting
5.46
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de door de man te betalen bijdrage te hoog vastgesteld. De draagkracht van de man was lager dan door de rechtbank berekend, terwijl met de door het hof vast te stellen bijdrage tussen september 2021 en januari 2023 volledig in de behoefte van [de minderjarige] en [de jong-meerderjarige] wordt voorzien.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van het hof is gebleken dat de man een achterstand in de betalingen had over de periode september 2021 tot april 2022 en dat de vrouw (nog) geen executiemaatregelen had getroffen. Het hof gaat er derhalve van uit dat de man tot heden minder heeft betaald dan hij op grond van deze beschikking is verschuldigd. Voor zover de man meer heeft betaald of op hem meer is verhaald, is dat onverschuldigd en dienen de vrouw en [de jong-meerderjarige] terug te betalen wat te veel is ontvangen. Dat kan van hen worden gevergd omdat de bijdrage - zoals hiervoor overwogen - meer bedroeg dan de behoefte.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als hierna onder 8. zal worden vermeld.
6.2
De man en de vrouw hebben een relatie met elkaar gehad en de procedure betreft de bijdrage aan de uit die relatie geboren kinderen. Het hof zal de proceskosten in hoger beroep daarom compenseren, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft berekeningen van:
  • het NBI van de man in 2022 en 2023, en
  • het NBI van de vrouw in 2022 en 2023.
Die berekeningen zijn gehecht aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 24 maart 2022, en in zoverre opnieuw beschikkende met wijziging van het ouderschapsplan van 2019:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] , geboren [in] 2008 in [woonplaats1] , zal betalen:
  • met ingang van 1 september 2021 € 206,- per maand;
  • met ingang van 1 januari 2022 € 213,- per maand;
  • met ingang van 1 januari 2023 € 183,- per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man aan [de jong-meerderjarige] , geboren [in] 2003 in [woonplaats1] , als bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie zal betalen:
  • met ingang van 1 september 2021 € 33,- per maand;
  • met ingang van 1 januari 2022 € 116,- per maand;
  • met ingang van 1 januari 2023 € 187,- per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, H. Phaff en S. Kuijpers, bijgestaan door mr. K.A.M. Oude Vrielink als griffier, en is op 12 januari 2023 door mr. S. Kuijpers uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.