ECLI:NL:GHARL:2023:5421

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 juni 2023
Publicatiedatum
28 juni 2023
Zaaknummer
200.314.803/01 en 200.314.804/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en rechtsmacht in internationale context met betrekking tot bruidsgave en alimentatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot echtscheiding tussen een man en een vrouw, beiden met de Nederlandse en Iraanse nationaliteit. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. A. Hashem Jawaheri, en de vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. H. Postma, hebben in 1996 in Iran hun huwelijk gesloten. De vrouw heeft verzocht om echtscheiding, waarbij zij aanspraak maakt op de bruidsgave en alimentatie voor hun minderjarige dochter. Het hof heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft over de echtscheiding, omdat beide partijen de Nederlandse nationaliteit bezaten ten tijde van het verzoek. De rechtbank had eerder de echtscheiding uitgesproken en bepaalde dat de man € 165,- per maand aan de vrouw moest betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van hun dochter. De man heeft in hoger beroep zeven grieven ingediend, waaronder de echtscheiding zelf, de alimentatie en het huurrecht van de woning. Het hof heeft geoordeeld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht en dat de vrouw recht heeft op de bruidsgave, die niet valt onder de huwelijksgoederengemeenschap. De man is veroordeeld tot betaling van de bruidsgave en het hof heeft de beslissing van de rechtbank in stand gelaten, met uitzondering van de indexering van de bruidsgave, die niet voldoende was onderbouwd. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.314.803/01 en 200.314.804/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 204775)
beschikking van 20 juni 2023
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A. Hashem Jawaheri te Amsterdam,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H. Postma te Groningen.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 23 augustus 2021 en van 7 juni 2022 (hierna: de bestreden beschikking), uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.De procedure in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 15 augustus 2022;
  • het journaalbericht namens de man van 27 september 2022 met bijlage(n);
  • het journaalbericht namens de man van 10 november 2022 met bijlage(n);
  • het verweerschrift met bijlage(n).
2.2.
De mondelinge behandeling heeft op 31 maart 2023 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Beide partijen hebben gebruik gemaakt van de diensten van een tolk.

3.De feiten

3.1.
Partijen hebben de Nederlandse en Iraanse nationaliteit.
3.2.
Partijen zijn [in] 1996 te [plaats1] (Iran) gehuwd. In de huwelijksakte is als overeenkomst van partijen opgenomen:
The marriage portion: The husband is in debt to the wife to give and/or pay her a copy of the Holy Quran priced 10,000 Rials together with sum of fifteen million Rials and 30 full-size Bahar Azadi gold coins on her demand.
3.3.
De man en de vrouw zijn de ouders van de minderjarige [de minderjarige] , geboren [in] 2007. Zij heeft haar hoofdverblijf bij de vrouw. De man en de vrouw hebben nog twee kinderen, die inmiddels meerderjarig zijn.

4.Het geschil

4.1.
In de bestreden beschikking is:
- de echtscheiding tussen partijen uitgesproken;
- bepaald dat het hoofdverblijf van de minderjarige [de minderjarige] bij de vrouw zal zijn en dat [de minderjarige] en de man in onderling overleg bepalen wanneer zij elkaar zien;
- bepaald dat de man met ingang van de datum van de bestreden beschikking als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [de minderjarige] een bedrag van € 165,- per maand aan de vrouw dient te betalen;
- bepaald dat de vrouw huurster zal zijn van de woning aan het adres [adres] te [woonplaats1] , met ingang van de dag waarop de beschikking tot echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
- bepaald dat de man aan de vrouw de (uitgestelde) bruidsgave van 30 gouden Bahar Azadi gouden munten dient te betalen, alsmede het geïndexeerde bedrag van 15 miljoen Rial en wel binnen vier weken na dagtekening van de beschikking;
- het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2.
De man is met zeven grieven in hoger beroep gekomen. Hij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen met betrekking tot:
1. het uitspreken van de echtscheiding tussen partijen, gehuwd [in] 1996 te [plaats1]
in Iran;
2. de bepaling dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van de
echtscheidingsbeschikking als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het
kind, voor de toekomstige termijnen steeds bij vooruitbetaling zal voldoen € 165,-- per
maand;
3. de bepaling dat de vrouw huurster zal zijn van de woning te [woonplaats1] aan het
adres [adres] ; en
4. de bepaling dat de man aan de vrouw een bruidsgave van 30 gouden Bahar Azadi gouden
munten dient te betalen, alsmede het geïndexeerde bedrag van Rial 15.000.000,--.
4.3.
De vrouw voert verweer.

5.De overwegingen voor de beslissing

De rechtsmacht
5.1.
Het hof is, net als de rechtbank, van oordeel dat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt met betrekking tot de door de vrouw verzochte echtscheiding omdat beide partijen ten tijde van het indienen van het verzoek (ook) de Nederlandse nationaliteit bezaten (artikel 3 lid 1, aanhef en onder b, van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 “Brussel II-bis”). De Nederlandse rechter komt op grond van het bepaalde in artikel 3, aanhef en onder b, van de Verordening (EG) nr. 4/2009 (Alimentatieverordening) rechtsmacht toe wat betreft de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, omdat de onderhoudsgerechtigde in Nederland woont. Ingevolge artikel 4 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe ten aanzien van de nevenvoorzieningen betreffende het huurrecht van de in Nederland gelegen woning. Op grond van artikel 5 van de Huwelijksvermogensverordening heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht met betrekking tot het verzoek van de vrouw met betrekking tot de bruidsgave.
Het toepasselijk recht
5.2.
De rechtbank heeft op het verzoek tot echtscheiding en op de nevenverzoeken betreffende de minderjarige en het huurrecht het Nederlands recht toegepast en op het verzoek over de bruidsgave Iraans recht. Daartegen zijn geen grieven gericht, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
De ontvankelijkheid van de vrouw in haar inleidende verzoeken (grief 2)
5.3.
De man stelt dat de vrouw alsnog niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar verzoek tot echtscheiding en haar nevenverzoeken. Volgens de man heeft de vrouw onvoldoende klemmende reden aangevoerd die het ontbreken van een ouderschapsplan rechtvaardigen. De vrouw bestrijdt dat.
5.4.
In artikel 815 lid 2 Rv is bepaald dat het verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan moet bevatten wanneer de echtgenoten een minderjarig kind hebben. Dat is hier het geval omdat [de minderjarige] minderjarig is. Uit de stukken blijkt dat de vrouw op 12 januari 2021, dus voorafgaande aan het indienen van het echtscheidingsverzoek bij de rechtbank, de man in een brief voorstellen heeft gedaan over onder meer het hoofdverblijf van [de minderjarige] en een omgangsregeling van [de minderjarige] met de man. De vrouw heeft hierover onbetwist gesteld dat de man niet heeft gereageerd op deze brief. Tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank in augustus 2021 heeft de rechtbank geconstateerd dat partijen mogelijkheden zagen om met elkaar tot afspraken met betrekking tot [de minderjarige] te komen en zij zijn daartoe in de tussenbeschikking van 23 augustus 2021 in de gelegenheid gesteld. Bij brief van 17 november 2021 heeft de vrouw vervolgens opnieuw contact met de man gezocht om in overleg te treden. Ook hierop heeft de man echter niet gereageerd, zo heeft de vrouw onbetwist gesteld. Ter zitting van het hof is gebleken dat het contact tussen partijen al twee jaar is verbroken, wat meebrengt dat partijen ook na de bestreden beschikking geen afspraken over [de minderjarige] met elkaar hebben kunnen maken en geen ouderschapsplan hebben kunnen opstellen. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de vrouw zich voldoende heeft ingespannen om tot een ouderschapsplan te komen en dat zij redelijkerwijs geen ouderschapsplan kan overleggen. De vrouw kan daarom worden ontvangen in haar verzoeken.
De echtscheiding (grief 1)
5.5.
De man stelt dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, het huwelijk van partijen niet duurzaam is ontwricht. De man betoogt dat uit de omstandigheden dat partijen niet samenwonen en communicatieproblemen ervaren niet volgt dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. Hij vindt dat partijen onder meer door mediation nog in gezamenlijk overleg tot een oplossing van hun onderlinge geschillen kunnen komen.
5.6.
Het hof is met de vrouw van oordeel dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht als bedoeld in artikel 1:151 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Een huwelijk is ‘duurzaam ontwricht’ wanneer de voortzetting van de samenleving ondraaglijk is geworden, zonder dat er uitzicht bestaat op herstel van behoorlijke echtelijke verhoudingen. Als een echtgenoot gemotiveerd stelt en daarbij volhardt dat hij niet meer met zijn echtgenoot kan samenleven, zal dit voor de rechter vrijwel altijd een beslissende aanwijzing zijn dat het huwelijk duurzaam is ontwricht (HR 6 december 1996, NJ 1997, 189).
5.7.
Uit de stukken en uit wat ter zitting is besproken blijkt dat partijen al ruim twee jaar niet meer samenleven en geen contact meer met elkaar hebben. De vrouw wil de samenleving met de man niet hervatten en volhardt bij haar verzoek tot echtscheiding. Het hof is van oordeel dat hiermee voldoende is gebleken dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. Het verzoek van de vrouw tot echtscheiding is daarom door de rechtbank op juiste gronden toegewezen.
De kosten van de verzorging en opvoeding (grief 3)
5.8.
De man stelt dat de rechtbank bij de berekening van de behoefte van de minderjarige [de minderjarige] en de draagkracht van de man ten onrechte is uitgegaan van de door de vrouw genoemde bedragen.
De behoefte
5.9.
Ter zitting is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat de behoefte van [de minderjarige] in 2022 op een bedrag van € 165,- per maand kan worden gesteld. Het hof zal, met de rechtbank, van dat bedrag uitgaan.
De draagkracht
5.10.
De man stelt dat hij niet voldoende draagkracht heeft om een bijdrage ten behoeve van [de minderjarige] te betalen omdat hij afhankelijk is van inkomsten uit een uitkering en werkzaamheden in Iran en hij daaruit niet meer ontvangt dan omgerekend € 600,- per maand.
De vrouw bestrijdt dat het inkomen van de man slechts € 600,- per maand bedraagt. Volgens haar is de man in staat om het bedrag van € 165,- per maand te voldoen.
5.11.
Het hof stelt voorop dat de rechtbank heeft bepaald dat de man vanaf 7 juni 2022 € 165,- per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] moet voldoen. Uit een overgelegde salarisstrook blijkt dat de man in de periode van 22 mei 2021 tot en met 21 juni 2021 netto 84.606.754 Rial heeft ontvangen. De vrouw stelt dat dit omgerekend € 1.923,54 is en de man heeft dat onvoldoende weerlegd. Van de inkomsten die de man daarna, en met name in de periode vanaf 7 juni 2022, heeft ontvangen, zijn geen gegevens overgelegd. Wel heeft de man tijdens de mondelinge behandeling laten weten dat zijn inkomen na de hiervoor genoemde salarisstrook met ongeveer 15% is toegenomen. De man heeft daardoor onvoldoende onderbouwd dat zijn inkomen hooguit € 600,- netto per maand bedraagt en dat hij niet in staat is om vanaf 7 juni 2022 een bijdrage voor [de minderjarige] te betalen van € 165,- per maand. De door de man gestelde lasten van een huurwoning in Nederland maken dat niet anders, aangezien vaststaat dat de man feitelijk in Iran woont en werkt en slechts drie tot vier keer per jaar in Nederland verblijft. Van een noodzaak om in Nederland een woning aan te houden is niet gebleken, zodat de lasten daarvan niet ten koste van de onderhoudsbijdrage van de man voor [de minderjarige] kunnen komen. Het hof zal de beslissing van de rechtbank daarom in stand laten.
Huurrecht (grief 4)
5.12.
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte het huurrecht van de voormalig echtelijke woning aan de vrouw heeft toegekend. Volgens de man heeft de rechtbank bij de belangenafweging met betrekking tot het huurrecht ten onrechte buiten beschouwing gelaten dat er naast de minderjarige [de minderjarige] nog twee andere kinderen zijn. De man stelt dat hij een deel van een woning huurt en dat de zoon van partijen daar inmiddels ook verblijft, terwijl die woning daarvoor niet geschikt is. De man betoogt dat hij door toewijzing van het huurrecht aan de vrouw ernstig wordt beperkt in zijn recht op een gezinsleven met de kinderen.
5.13.
Het hof stelt voorop dat de man geen verzoek heeft gedaan om het huurrecht aan hem toe te kennen. Hij verzoekt slechts om de beslissing van de rechtbank dat de vrouw huurster zal zijn van de woning te vernietigen. Het hof constateert dat toewijzing van dat verzoek zou betekenen dat beide partijen gezamenlijk huurder van de woning blijven. De vrouw heeft verklaard dat zij de samenleving met de man niet wil hervatten zodat dit voor haar geen optie is. Daarbij komt dat de man zich er niet tegen heeft verzet dat het hoofdverblijf van [de minderjarige] bij de vrouw is. De vrouw zal daarom geschikte woonruimte voor haarzelf en [de minderjarige] moeten hebben waardoor haar belang bij het voortgezet gebruik van de woning een gegeven is. De man daarentegen woont en werkt in Iran en verblijft volgens zijn verklaring ter zitting 3 à 4 keer per jaar in Nederland. De man heeft onvoldoende onderbouwd dat hij in de perioden dat hij in Nederland verblijft niet over adequate woonruimte kan beschikken. Hij huurt nu immers een deel van een woning in [woonplaats1] . De zoon van partijen verblijft daar weliswaar ook, maar de zoon is, naar de onbestreden stelling van de vrouw, meerderjarig en zelfredzaam evenals de meerderjarige dochter van partijen. Deze kinderen moeten daarom geacht worden zelfstandig te kunnen wonen en zelfstandig vorm te kunnen geven aan eventueel gewenste contacten met de man zodat de man aan hen geen belang bij het voortgezet huurrecht van de voormalig echtelijke woning kan ontlenen. Wat betreft [de minderjarige] heeft de man geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat het voor het kunnen onderhouden van afdoende contacten met [de minderjarige] noodzakelijk is dat hij in de voormalig echtelijke woning kan verblijven. Hij beschikt immers over eigen woonruimte waar hij [de minderjarige] kan ontvangen. De man heeft daarom onvoldoende onderbouwd dat zijn belangen bij behoud van het huurrecht zwaarder moeten wegen dan de belangen van de vrouw bij het alleen kunnen voortzetten van dat huurrecht. Het hof zal daarom ook deze beslissing van de rechtbank in stand laten.
Recht op de bruidsgave (grief 5)
5.14.
De man stelt dat de vrouw, anders dan de rechtbank heeft overwogen, afstand heeft gedaan van haar recht op een bruidsgave. De man betoogt dat de vrouw naar Iraans recht geen recht heeft om echtscheiding te vragen tenzij daarvoor een algemene volmacht is verstrekt of wanneer het verzoek tot echtscheiding is gegrond op een van de bepalingen in de huwelijksakte. Volgens de man heeft de vrouw echtscheiding verzocht zonder zich op een van die uitzonderingen te beroepen en is daardoor sprake van een zogenaamde Khul- echtscheiding, als bedoeld in artikel 1146 van de Iraanse wet, waarbij een vrouw afstand doet van haar recht op de bruidsgave naar Iraans recht.
De man betoogt dat, voor zover de vrouw wel gerechtigd is tot de bruidsgave, deze tot het huwelijksvermogen behoort.
5.15.
De vrouw bestrijdt dat sprake is van een Khul-echtscheiding. Volgens de vrouw is zij rechthebbende en eigenares van de bruidsgave en moet die bruidsgave worden gekwalificeerd als een aanspraak sui generis.
5.16.
De Engelse vertaling van artikel 1146 van de Iraanse civiele wet luidt:
A Khul’a divorce occurs when the wife obtains a divorce owing to dislike of her husband, against property which she cedes to the husband. The property in question may consist of the original marriage portion, or the monetary equivalent thereof, whether more or less than the marriage portion.
5.17.
Het hof is van oordeel dat uit de huwelijksakte volgt dat de vrouw de bruidsgave van de man kan vorderen wanneer zij dat wenst en dat daaraan in die akte geen voorwaarden zijn verbonden. Niet gesteld of gebleken is dat partijen daarover op enig moment andere afspraken hebben gemaakt als beschreven in artikel 1146 van de Iraanse civiele wet, waarbij de vrouw afstand zou hebben gedaan van haar recht op (een deel van) de bruidsgave. Daarbij komt dat op het door de vrouw in Nederland ingediende verzoek tot echtscheiding Nederlands recht van toepassing is. Naar Nederlands recht kan de vrouw een dergelijk verzoek indienen en toegewezen krijgen zonder dat hieraan een voor haar nadelige voorwaarde is verbonden zoals het vervallen van haar recht op de overeengekomen bruidsgave. Van een (Khul-)echtscheiding naar Iraans recht en het daaraan naar Iraans recht gekoppelde rechtsgevolg dat de vrouw aan de man een compensatie verschuldigd is, is
- anders dan de man stelt - in deze omstandigheden geen sprake.
Voor zover met de man zou moeten worden aangenomen dat de vrouw naar
Iraans rechtafstand moet doen van haar recht op de bruidsgave om van de man te kunnen scheiden, is het hof van oordeel dat hieraan in de Nederlandse rechtsorde geen rechtgevolgen kunnen worden verbonden vanwege strijd met de openbare orde (artikel 10:6 BW). Een ander oordeel zou er namelijk op neerkomen dat de vrouw, die de Nederlandse nationaliteit bezit en al langere tijd in Nederland woont en werkt, in feite door middel van een financiële sanctie wordt belemmerd in haar vrijheid om van de man te kunnen scheiden. Er moet daarom van worden uitgegaan dat de vrouw haar recht op de bruidsgave niet heeft prijsgegeven.
5.18.
Wat dan volgt uit de huwelijksakte en het bepaalde in artikel 1082 van de Iraanse civiele wet is dat de vrouw rechthebbende en eigenares van de bruidsgave is vanaf de dag van huwelijkssluiting. Die bruidsgave moet gekwalificeerd worden als een aanspraak sui generis (ECLI:NL:GHDHA:2019:3968). Daardoor valt, anders dan de man stelt, de aanspraak van de vrouw uit hoofde van de bruidsgave niet in een eventuele huwelijksgoederengemeenschap die tussen partijen zou bestaan, maar komt het recht op de bruidsgave aan de vrouw toe.
Omvang bruidsgave (grief 6)
5.19.
De man stelt dat de omvang van de bruidsgave onvoldoende bepaald is. Hij betoogt dat de rechtbank weliswaar uitgaat van een bruidsgave van 30 gouden Bahar Azadi gouden munten, maar dat die omschrijving geen werkelijke betekenis heeft omdat daaruit niet blijkt wat de grootte en het gewicht van de munten is. Volgens de man is daardoor niet voldoende duidelijk wat de waarde van de munten moet zijn en is de gevorderde bruidsgave te onbepaald om te kunnen worden toegewezen.
5.20.
Het hof is met de vrouw van oordeel dat de bruidsgave, voor zover het de door de man genoemde gouden munten betreft, voldoende bepaald is. In de huwelijksakte zijn partijen 30
full-sizeBahar Azadi gouden munten overeengekomen. Daarmee is gespecificeerd om welke, ten tijde van de huwelijkssluiting bestaande, munten het ging. De man heeft onvoldoende gesteld en er is niet gebleken dat over de grootte en het gewicht van die munten ten tijde van de huwelijkssluiting onduidelijkheid bij partijen bestond. De enkele omstandigheid dat er na de invoering van de Bahar Azadi gouden munten daarvan verschillende versies (hebben) bestaan, zoals de man stelt, is onvoldoende om te kunnen concluderen dat daardoor bij de man onduidelijkheid is ontstaan over hoe groot en van welk gewicht de in de huwelijksakte beschreven gouden munten zijn. De beslissing van de rechtbank dat de man 30 Bahar Azadi gouden munten aan de vrouw moet voldoen, moet daarom worden bekrachtigd.
Indexering bruidsgave (grief 7)
5.21.
De man stelt dat hij het deel van de bruidsgave dat 15 miljoen Rial bedraagt, niet aan de vrouw verschuldigd is en dat, als daar anders over wordt geoordeeld, dit bedrag niet moet worden geïndexeerd. De man betoogt dat de overeengekomen bruidsgave symbolisch is en niet onderhevig aan inflatiecorrectie, althans dat de gevorderde indexering niet deugdelijk is onderbouwd.
5.22.
Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man dat de bruidsgave slechts een symbolische betekenis heeft. Zoals hiervoor is overwogen volgt uit de huwelijksakte en uit artikel 1082 van de Iraanse civiele wet dat de vrouw rechthebbende en eigenares is van de bruidsgave. De man heeft in het licht daarvan onvoldoende onderbouwd dat dat in dit geval anders is.
5.23.
In de huwelijksakte is als onderdeel van de bruidsgave opgenomen een bedrag van 15 miljoen Rial. De vrouw heeft verzocht om haar in verband daarmee een geïndexeerd bedrag van 15 miljoen Rial toe te kennen. De vrouw heeft evenwel niet toegelicht om welke reden haar een indexering zou toekomen. Daar komt bij dat niet is toegelicht over welke periode en op welke wijze de indexering zou moeten worden berekend. In het licht daarvan is het verzoek van haar om de man te veroordelen tot betaling van een geïndexeerd bedrag van 15 miljoen Rial niet voldoende onderbouwd. Het hof zal de man daarom veroordelen om het in de huwelijksakte genoemde bedrag van 15 miljoen Rial aan de vrouw te voldoen.

6.De conclusie

6.1.
Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen voor zover daarin is bepaald dat de man het geïndexeerde bedrag van 15 miljoen Rial aan de vrouw moeten betalen en in zoverre opnieuw beslissen. Voor het overige zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderhevig, bekrachtigen.
6.2.
Omdat partijen echtelieden zijn en het geschil daarmee verband houdt zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

7.De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 7 juni 2022, voor zover daarin in het dictum onder 3.5 is bepaald dat de man het geïndexeerde bedrag van 15 miljoen Rial aan de vrouw moet betalen,
en in zoverre opnieuw beslissende:
bepaalt dat de man een bedrag van 15 miljoen Rial aan de vrouw moet betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 7 juni 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt van het geding in hoger beroep;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C. Koopman, L. van Dijk en C. Coster, bijgestaan door E.V. Hendrikse als griffier, en is op 20 juni 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.