ECLI:NL:GHARL:2023:5324

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 juni 2023
Publicatiedatum
26 juni 2023
Zaaknummer
200.327.548
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de tussentijdse beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregeling op basis van onterecht gebruik van verhuiskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de tussentijdse beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregeling van de appellant. De appellant was eerder door de rechtbank Overijssel toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, maar deze werd tussentijds beëindigd op 23 mei 2023. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat hij de ontvangen verhuiskostenvergoeding van € 6.276,52 had besteed aan de inrichting van zijn nieuwe woning. De appellant had een schuldenlast van bijna € 182.000 en had tijdens zijn verblijf in Turkije een aanzienlijk bedrag gepind, waarvan hij geen verantwoording kon afleggen over de besteding. Het hof oordeelde dat indien de toelatingsrechter op de hoogte was geweest van deze omstandigheden, hij het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling zou hebben afgewezen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en wees het hoger beroep van de appellant af, omdat deze niet voldeed aan zijn inlichtingenplicht en inconsistent was in zijn verklaringen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.327.548
(insolventienummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo: C 08/22/135 R)
arrest van 26 juni 2023
in de zaak van
[appellant]die woont in [woonplaats]
die hoger beroep heeft ingesteld
hierna: [appellant]
advocaat: mr. G.B. de Jong

1.De procedure bij de rechtbank

1.1
Bij vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo (hierna: de rechtbank), van 17 oktober 2022 is [appellant] tot de wettelijke schuldsaneringsregeling toegelaten. Hierbij is [naam1] benoemd tot bewindvoerder.
1.2
Bij vonnis van de rechtbank van 23 mei 2023 is, op voordracht van de rechter-commissaris, de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling van [appellant] tussentijds beëindigd. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.De procedure bij het hof

2.1
Bij op 30 mei 2023 ingekomen beroepschrift heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 23 mei 2023. De bedoeling van het hoger beroep van [appellant] is dat zijn schuldsaneringsregeling wordt voortgezet.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met één bijlage, de brieven met bijlagen van 7 en 14 juni 2023 van mr. De Jong, en de e-mail met bijlagen van
15 juni 2023 van mr. S. Volk, kantoorgenoot van de bewindvoerder.
2.3
De zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2023. Hierbij is namens [appellant] mr. De Jong verschenen. Verder zijn verschenen de bewindvoerder en [naam2] (h.o.d.n. [naam3] ), die sinds 29 oktober 2019 beschermingsbewindvoerder van [appellant] is. [appellant] is wegens ziekte niet ter zitting aanwezig geweest. Hij heeft de zitting via een telefonische verbinding bijgewoond en via die weg gereageerd op de door het hof aan hem gestelde vragen en zijn standpunten nader toegelicht.
2.4
Met instemming van het hof heeft de bewindvoerder kort na de zitting een
e-mail met bijlagen aan het hof en aan mr. De Jong toegezonden. Hierop heeft mr. De Jong gereageerd bij e-mail van 21 juni 2023.

3.3. De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
[appellant] is toegelaten tot de schuldsaneringsregeling met een schuldenlast van bijna
€ 182.000. Omdat de woning van [appellant] werd gesloopt en hij samen met zijn gezin naar een andere, kaal opgeleverde, huurwoning moest verhuizen, heeft [appellant] van de woningbouw-vereniging een verhuiskostenvergoeding van in totaal € 6.276,52 ontvangen. Deze vergoeding werd door de beschermingsbewindvoerder in twee termijnen aan [appellant] uitbetaald, een bedrag van € 4.650,52 op 29 juni 2022 en een bedrag van € 1.626 op 22 juli 2022.
Van 9 juli tot 31 juli 2022 verbleef [appellant] bij zijn zieke moeder in Turkije.
In het proces-verbaal van de tussentijdse beëindigingszitting op 15 mei 2023 staat dat [appellant] heeft verklaard dat hij in Turkije voor in totaal ongeveer € 3.100 geld heeft gepind. Hiervan heeft hij € 500 uitgegeven aan verblijfskosten. Het niet uitgegeven deel heeft hij meegenomen naar Nederland en gebruikt om kennissen (zwart) te betalen voor hun werkzaamheden in zijn huurwoning en de door hen gekochte bouwmaterialen zoals verf.
3.2 De rechtbank heeft de schuldsaneringsregeling van [appellant] op grond van artikel 350
lid 3, aanhef en onder e en f Fw tussentijds beëindigd. Aan die beslissing is onder meer het volgende ten grondslag gelegd.
Van in ieder geval het bedrag van € 3.156 van de totale verhuiskostenvergoeding heeft [appellant] niet aangetoond dat de vergoeding is besteed aan enige vorm van inrichting en verbouwing van de woning. In ieder geval is de door [appellant] gestelde besteding van € 500 aan het verblijf in Turkije niet besteed aan het doel waarvoor het is verstrekt. De verklaring van [appellant] over de besteding van de resterende ruim € 2.500 is volstrekt onaannemelijk, alleen al omdat deze opnames in Turkije hebben plaatsgevonden. [appellant] heeft geen duidelijkheid kunnen verstrekken over de reden waarom hij het bedrag in Turkije heeft gepind en vervolgens in contanten heeft meegenomen naar Nederland. Indien het toch zo mocht zijn dat hij het geld heeft aangewend ter bestrijding van verhuiskosten na terugkomst uit Turkije, had het op zijn pad gelegen helderheid over de besteding te verschaffen. Het had [appellant] duidelijk moeten zijn geweest dat hij gelet op zijn omvangrijke problematische schuldenlast, waarvoor hij kort daarvoor een schuldsaneringsverzoek had ingediend, niet vrijelijk over de gelden kon beschikken en dat hij voor de besteding ervan op zijn minst voor een deugdelijke verantwoording moest zorgdragen (ten behoeve van de schuldeisers).
3.3
Het hof oordeelt als volgt. Op grond van het bepaalde in artikel 350 lid 3, aanhef en onder f Fw kan de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling worden beëindigd indien feiten en omstandigheden bekend worden die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot die regeling al bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288 lid 1 en 2 Fw. Het moet daarbij gaan om gronden die op het moment van de indiening van het verzoekschrift tot toelating al bestonden, maar pas later (na het vonnis tot toelating) bekend zijn geworden. Niet is vereist dat de schuldenaar kan worden verweten dat de desbetreffende feiten en/of omstandigheden niet bij de toelating zijn gemeld.
3.4
Bij gebreke van een proces-verbaal moet ervan uit worden gegaan, zoals besproken op de zitting (van het hof), dat op de toelatingszitting niet aan de orde is gekomen dat de voormalige huurwoning van [appellant] gesloopt was en dat hij van de woningbouwvereniging een verhuiskostenvergoeding voor een andere woning van in totaal € 6.276,52 heeft gekregen. Ook is niet in debat dat de beschermingsbewindvoerder [appellant] niet ten tijde van het overmaken van de verhuiskostenvergoeding en ook niet kort daarop instructies heeft gegeven voor de (wijze van) besteding van die vergoeding en de verantwoording van de besteding van dat bedrag (bonnetjes). Pas nadat de WSNP-bewindvoerder hem daarover om een uitleg vroeg, heeft de beschermingsbewindvoerder [appellant] erop gewezen dat de verhuiskostenvergoeding moet worden besteed aan het doel waarvoor deze is verstrekt en dat hij de uitgaven voor het opknappen en inrichting van zijn woning moet kunnen verantwoorden door middel van bewijsstukken, zoals bonnen en facturen.
Het hof is van oordeel dat de verklaringen van [appellant] bij de tussentijdse beëindigingszitting bij de rechtbank over de opnamen van gelden in zowel Nederland als in Turkije en de wijze waarop hij deze gelden heeft besteed op cruciale onderdelen afwijken van de verklaringen die hij ter zitting bij het hof heeft afgelegd. Waar [appellant] bij de rechtbank heeft verklaard dat hij voor een bedrag van circa € 3.100 in Turkije heeft opgenomen en (op een bedrag van € 500 na) contant naar Nederland heeft meegenomen om te besteden aan zijn nieuwe woning, verklaarde hij bij het hof dat hij het in Turkije opgenomen gedeelte van de verhuiskostenvergoeding van (ongeveer) € 2.500 daar heeft opgenomen om het vervolgens te geven aan een kennis met de voornaam [naam2] die kennelijk betaling voor de uitgevoerde werkzaamheden aan zijn woning in Nederland had voorgeschoten. Omdat deze kennis toevallig in dezelfde periode als [appellant] in Turkije verbleef, heeft [appellant] het bedrag contant in euro’s aldaar opgenomen en aan hem gegeven. Hierover heeft [appellant] verder verklaard dat het binnen zijn cultuur gebruikelijk is betalingen contant te voldoen. Voor het hof is onduidelijk en ook niet begrijpelijk waarom [appellant] bij gelegenheid van de zitting bij de rechtbank met geen woord heeft gerept over deze kennis die kennelijk nog zo’n substantieel bedrag van hem tegoed had. Als verklaring voor de afwijkende verklaringen hebben [appellant] en mr. De Jong gewezen op de sfeer op de zitting bij de rechtbank waarbij [appellant] het gevoel had niets te mogen zeggen. Dat verklaart echter niet waarom de verklaringen die hij wel heeft gegeven zo afwijken. Ter zitting heeft de wsnp-bewindvoerder erop gewezen dat hij op de bankafschriften van [appellant] heeft gezien dat er niet één bedrag was gepind in Turkije maar dat het geld in verschillende transacties is opgenomen (de afschriften waren niet in het dossier en zijn op verzoek van het hof nagezonden). Daarover heeft [appellant] desgevraagd verklaard dat hij tijdens zijn verblijf in Turkije het bedrag van € 2.500 voor [naam2] ongeveer in vijf keer, in euro’s, heeft gepind omdat de maximale opnamelimiet circa € 500 bedraagt. Deze verklaring strookt echter niet met de na de zitting door het hof ontvangen bankafschriften. Daaruit blijkt dat [appellant] tijdens zijn verblijf in Turkije veel vaker dan vijf keer bedragen heeft opgenomen (het hoogste bedrag was € 239,11). Verder heeft [appellant] ook geen afdoende verklaring kunnen geven waarom hij bij de rechtbank heeft gezegd dat hij voor bijna € 10.000 aan zijn woning heeft uitgegeven en op de zitting bij het hof een bedrag van iets meer dan € 5.000 (ongeveer de helft daarvan) heeft genoemd.
Bovendien blijkt uit de meeste van de overgelegde betalingsafschriften niet op welke uitgaven van [appellant] deze zien. De verklaringen van [appellant] over de besteding van de verhuiskostenvergoeding worden op geen enkel onderdeel ondersteund door een bewijsstuk zoals een bon, bankafschrift of verklaring. Bijvoorbeeld van de wasmachine die zou zijn aangeschaft is ook geen betalingsbewijs, hoewel men die met het oog op de garantie normaal gesproken wel zal bewaren.
Het kort voor de zitting opgestelde (taxatie)rapport van een klussenbedrijf, dat sluit op een bedrag van bijna € 7.500, is ontoereikend om aan te nemen dat [appellant] ongeveer een jaar daarvoor voor een dergelijk bedrag zijn woning heeft opgeknapt en ingericht. Er is bijvoorbeeld gesproken over een keuken die van de vorige bewoonster zou zijn overgenomen (voor € 1.000) dus de woning was ervoor bewoond en niet casco.
Het hof concludeert dan ook dat het bij gebrek aan consistente verklaringen en bewijsstukken niet kan vaststellen wat [appellant] daadwerkelijk van de verhuiskostenvergoeding aan zijn woning heeft besteed. Dit moet [appellant] worden aangerekend.
3.5
Hoewel de beschermingsbewindvoerder [appellant] niet op voorhand heeft gewezen op het feit dat de verhuiskostenvergoeding is bedoeld voor en moet worden besteed aan de woning, doet dat niet af aan de verantwoordelijkheid die [appellant] toen ook al had om zorgvuldig om te gaan met (de wijze van besteding van) de verhuiskostenvergoeding. Dit ook in het licht van de verplichtingen die hij heeft ten opzichte van zijn schuldeisers, die al langere tijd aanzienlijke bedragen van hem tegoed hebben. Als er geld overblijft van de verhuisvergoeding moet dat dan ook naar de schuldeisers gaan.
3.6
[appellant] klaagt erover dat de rechtbank hem nauwelijks de gelegenheid heeft gegeven om op de zitting van 15 mei 2023 zijn verhaal te doen. Mocht [appellant] hierin recht van spreken hebben (de wsnp-bewindvoerder is overigens een andere mening toegedaan) en zou mogelijk sprake zijn geweest van een verzuim, dan is dat verzuim in hoger beroep hersteld omdat [appellant] ook naar zijn zeggen alle gelegenheid van het hof heeft gehad te zeggen wat hij te zeggen had.
3.7
Het hof is van oordeel dat indien de toelatingsrechter van het bovenstaande op de hoogte zou zijn geweest, deze geoordeeld zou hebben dat [appellant] zijn schulden niet te goeder trouw onbetaald had gelaten en zou (reeds) op grond daarvan het verzoek van [appellant] tot toelating tot die regeling zijn afgewezen op de voet van artikel 288 lid 1, aanhef en onder b Fw. Hiermee strandt het primaire verzoek van [appellant] om zijn regeling zonder verlenging van de looptijd ervan voort te zetten. Bovendien komt [appellant] aantoonbaar zijn inlichtingenplicht niet na, omdat hij geen openheid van zaken geeft, hetgeen blijkt uit de wisselende verklaringen die door hem worden afgelegd en zijn verklaringen in strijd met de gegevens die zijn vermeld op de bankafschriften, zodat dat, ten overvloede, op grond van artikel 350 lid 3, aanhef en onder c Fw ook een grond voor tussentijdse beëindiging oplevert. Door de bewindvoerder wordt de weinig saneringsgezinde houding van [appellant] bovendien bevestigd, omdat de informatieverplichting waaraan [appellant] moet voldoen zeer moeizaam is verlopen.
3.8
Het hof wijst ook het subsidiaire verzoek van [appellant] af om zijn regeling met verlenging van de looptijd ervan voort te zetten, omdat zoals hiervoor is vastgesteld, het bij [appellant] heeft ontbroken aan waarheidsgetrouwe en consistente verklaringen over een belangrijke kwestie. Als dit anders zou zijn geweest en [appellant] bijvoorbeeld had verklaard dat hij, door de indruk die zijn beschermingsbewindvoerder in eerste instantie heeft gewekt, niet wist dat hij het overschot moest afdragen aan zijn schuldeisers, dan had het hof mogelijk wel positief op het subsidiaire verzoek beslist en hem gelegenheid gegeven die achterstand in te lopen.
3.9
Het hoger beroep slaagt niet. Het vonnis van 23 mei 2023 zal worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 23 mei 2023.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.M.I. De Waele, B.J. Engberts en H.M.L. Dings, en is op
26 juni 2023 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.