ECLI:NL:GHARL:2023:5083

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 juni 2023
Publicatiedatum
19 juni 2023
Zaaknummer
200.307.432/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinderalimentatie en draagkracht in hoger beroep met betrekking tot ouderschap en schuldhulpverlening

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 juni 2023 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de kinderalimentatie voor de minderjarige [de minderjarige1]. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, en de vrouw, verzoekster in het incidenteel hoger beroep, zijn de ouders van [de minderjarige1]. De man heeft ook twee andere kinderen uit een eerdere relatie. De rechtbank Noord-Nederland had eerder op 3 december 2021 bepaald dat de man een bijdrage van € 223,54 per maand moest betalen voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1]. De man is in hoger beroep gegaan, waarbij hij verzocht om de alimentatie te verlagen naar € 96,93 per maand, terwijl de vrouw in incidenteel hoger beroep ging en een verhoging naar € 330,- per maand vroeg.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij de mondelinge behandeling op 23 januari 2023 plaatsvond. Het hof heeft vastgesteld dat de man gedurende een minnelijk schuldhulpverleningstraject geen draagkracht had om kinderalimentatie te betalen. Het hof heeft geoordeeld dat de kinderalimentatie met ingang van 7 juni 2021 op nihil moet worden gesteld tot 1 januari 2022, waarna de man € 256,- per maand moet betalen tot 1 maart 2022 en € 167,- per maand tot 27 juni 2022. Na deze datum is er geen bijdrage meer verschuldigd. De vrouw heeft onbetwist gesteld dat zij al een bedrag van € 389,- aan achterstallige kinderalimentatie heeft ontvangen, waardoor er geen terugbetalingsverplichting van de vrouw aan de man is. De beschikking van de rechtbank is vernietigd en de nieuwe alimentatiebedragen zijn vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.307.432/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 179039)
beschikking van 13 juni 2023
inzake
[verzoeker](de man),
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. A. van der Pol te Leeuwarden,
en
[verweerster](de vrouw),
wonende te [woonplaats1] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. D. van der Wal te Drachten.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 3 december 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 28 februari 2022;
- een journaalbericht namens de man van 14 maart 2022 met bijlage(n);
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht namens de man van 13 januari 2023 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de vrouw van 16 januari 2023 met bijlage(n).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 23 januari 2023 plaatsgevonden. Aanwezig waren partijen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn de ouders van [de minderjarige1] (roepnaam: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2017, over wie de vrouw alleen het ouderlijk gezag uitoefent. De man heeft [de minderjarige1] erkend.
3.2
De man heeft uit een eerdere relatie met mevrouw [naam1] twee minderjarige kinderen; [de minderjarige2] , geboren [in] 2007, en [de minderjarige3] , geboren [in] 2012. Uit de huidige relatie van de man is [in] 2022 een zoon, [de minderjarige4] , geboren.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de -uitvoerbaar bij voorraad verklaarde- bestreden beschikking is de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 1 januari 2022 op € 223,54 per maand bepaald.
4.2
De man is met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van 3 december 2021. Deze grief ziet op (de verdeling van) de draagkracht van de man. De man verzoekt het hof om, bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de hoogte van de vastgestelde kinderalimentatie betreft en, opnieuw rechtdoende, te bepalen:
I. dat de man met ingang van 1 januari 2022 € 96,93 per maand moet betalen als bijdrage
in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , althans op een zodanig lager bedrag dan thans verschuldigd is als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren;
II. de vrouw te veroordelen om al hetgeen de man ter uitvoering van de bestreden
beschikking in verband met de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] heeft voldaan, doch onder aftrek van hetgeen de man volgens de in deze
procedure te wijzen beschikking aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] dient te voldoen, aan de man terug te betalen, één en ander
vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling door de man tot de dag van terugbetaling door de vrouw.
4.3
De vrouw is op haar beurt met drie grieven in incidenteel hoger beroep gekomen.
Grief 1 ziet op de ingangsdatum. Grief 2 ziet op de het zorgkortingspercentage. Grief 3 ziet op de draagkracht van de man en meer specifiek op zijn inkomen. De vrouw verzoekt het
hof om het hoger beroep van de man af te wijzen en haar hoger beroep toe te wijzen, de bestreden beschikking voor zover nodig te vernietigen en te bepalen dat de man met ingang van 7 juni 2021 aan de vrouw een onderhoudsbijdrage voor [de minderjarige1] dient te betalen van € 330,- per maand dan wel een ander(e) in goede justitie te bepalen ingangsdatum en bedrag.
4.4
De man voert verweer en hij verzoekt het hof om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken dan wel de verzoeken van de vrouw af te wijzen als zijnde ongegrond dan wel als zijnde niet juist.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat:
- de behoefte van [de minderjarige1] in 2021 € 290,- per maand bedraagt;
- de vrouw (in ieder geval tot 27 juni 2022) een minimale draagkracht van € 25,- per maand heeft;
- de door de man te betalen kinderalimentatie voor [de minderjarige1] voor de periode dat hij bij zijn oma (vaderszijde) woont op nihil dient te worden gesteld;
- er voor de periode dat [de minderjarige1] opnieuw bij de vrouw gaat wonen in deze beschikking geen alimentatie dient te worden vastgesteld.
Schuldhulpverleningstraject en ingangsdatum
5.2
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de door de man te betalen kinderalimentatie voor [de minderjarige1] in dient te gaan op de datum van indiening van haar inleidend verzoekschrift op
7 juni 2021. De vrouw voert daartoe aan dat het minnelijk schuldhulpverleningstraject waar de man destijds in zat in dit geval niet kan worden gelijkgesteld met een traject inzake de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP). Nihilstelling van de kinderalimentatie is dan niet aan de orde, zodat de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 7 juni 2021 had moeten worden vastgesteld. De man betwist het standpunt van de vrouw en stelt dat 1 januari 2022 als ingangsdatum dient te gelden, omdat het schuldhulpverleningstraject toen is afgesloten en hij in de periode daarvoor geen ruimte had om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] te voldoen.
5.3
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de vraag of een onderhoudsplichtige gedurende een minnelijk schuldhulpverleningstraject draagkracht voor alimentatie heeft in dit geval op dezelfde manier dient te worden beantwoord als in het geval er sprake is van een WSNP-traject. Volgens vaste jurisprudentie -die het hof analoog zal toepassen- beschikt een alimentatieplichtige op wie de WNSP van toepassing is in beginsel niet over draagkracht om onderhoudsbijdragen te betalen, tenzij daarmee rekening is gehouden in het vrij te laten bedrag (het leefgeld). Gesteld noch gebleken is dat in het vrij te laten bedrag rekening is gehouden met een door de man te betalen onderhoudsbijdrage voor [de minderjarige1] . Hieruit leidt het hof af dat er gedurende het schuldhulpverleningstraject bij de man geen ruimte en dus geen draagkracht was voor betaling van kinderalimentatie.
5.4
In zaken waarin vaststelling wordt verzocht van een alimentatiebijdrage is het gebruikelijk dat deze ingaat op de datum waarop het inleidend verzoek daartoe ter griffie van de rechtbank is ingediend. In deze zaak is dat op 7 juni 2021 gebeurd. Het hof ziet in het door de man aangevoerde geen aanleiding om de ingangsdatum op een latere datum te bepalen.
5.5
Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat als onweersproken vast is komen te staan dat de man per 1 januari 2022 klaar was met het aflossen van zijn schulden, stelt het hof de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding [de minderjarige1] met ingang van 7 juni 2021 tot 1 januari 2022 op nihil.
De draagkracht van de man
5.6
Zoals uit de bestreden beschikking blijkt, waren partijen het er bij de rechtbank over eens dat uitgegaan kan worden van een netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man in 2021 van € 2.022,- per maand. Dit is het gemiddelde van het NBI waar de man en de vrouw destijds van uit zijn gegaan.
Nu de man zich tijdens de mondelinge behandeling bij het hof onbetwist op het standpunt heeft gesteld dat ook in januari 2022 en februari 2022 uitgegaan dient te worden van het in eerste aanleg overeengekomen NBI, zal het hof partijen houden aan hun afspraak en ook in januari 2022 en februari 2022 uitgaan van een NBI van de man van € 2.022,- per maand.
5.7
Op grond van het voorgaande, stelt het hof de draagkracht van de man in de periode van 1 januari 2022 tot 1 maart 2022, conform de aanbevelingen van de Expertgroep en de formule in de bijbehorende draagkrachttabel 2022, vast op 70% [€ 2.022,- - (0,3 x € 2.022,- + € 1.020)], zijnde afgerond € 277,- per maand.
5.8
De man heeft zijn draagkracht op basis van een ziektewetuitkering, op grond waarvan zijn NBI € 1.799,- per maand bedraagt, berekend op € 167,- per maand (bijlage 6 bij het journaalbericht van de man van 13 januari 2023). Nu de vrouw die berekening niet heeft betwist en de man voorts onweersproken heeft gesteld dat hij vanaf maart 2022 in de Ziektewet zit, zal het hof vanaf 1 maart 2022 uitgaan van een draagkracht van de man van € 167,- per maand.
5.9
Anders dan de man ziet het hof geen aanleiding om zijn draagkracht (in de periode van 1 januari 2022 tot 27 juni 2022, het moment dat [de minderjarige1] bij oma (vaderszijde) is gaan wonen) te verdelen over [de minderjarige1] , [de minderjarige3] en [de minderjarige2] , omdat -zoals de man zelf ter zitting heeft verklaard- hij voor [de minderjarige3] en [de minderjarige2] (toen) geen kinderalimentatie heeft betaald. De hiervoor besproken draagkracht van de man was derhalve volledig voor [de minderjarige1] beschikbaar.
5.1
Het hof zal de door de man te betalen kinderalimentatie voor [de minderjarige1] vanaf 27 juni 2022, toen [de minderjarige1] bij zijn oma is gaan wonen, in navolging van hetgeen partijen hierover hebben afgesproken, op nihil stellen. Zoals tussen partijen verder niet in geschil, zal het hof ook geen kinderalimentatie vaststellen voor de periode dat [de minderjarige1] (mogelijk) opnieuw bij de vrouw gaat wonen. Het betreft een onzekere toekomstige gebeurtenis, waarover het hof nu geen beslissing kan nemen. Partijen hebben afgesproken om in onderling overleg nieuwe (alimentatie)afspraken te zullen maken wanneer er iets verandert in de verblijfplaats van [de minderjarige1] .
Draagkrachtvergelijking en zorgkorting
5.11
Uitgaande van een minimale draagkracht van de vrouw, bedraagt de totale draagkracht van partijen in de periode van 1 januari 2022 tot 1 maart 2022 (€ 277,- + € 25,- =) € 302,- per maand. Omdat de totale draagkracht van de man en de vrouw groter is dan de geïndexeerde behoefte van [de minderjarige1] van € 296,- (in 2022), zal het hof het aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige1] bepalen aan de hand van een draagkrachtvergelijking.
De verdeling van de kosten over beide ouders wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte. Het eigen aandeel van de man bedraagt dan: € 277,-- / € 302,-- x € 296,-- = afgerond € 271,- per maand.
5.12
Uit het dossier en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken, blijkt dat de man af en toe omgang met [de minderjarige1] heeft (gehad), maar niet structureel. Volgens de vrouw moet er daarom geen rekening worden gehouden met een zorgkorting, terwijl de man stelt dat er een zorgkortingspercentage van 15% dient te worden gehanteerd.
Blijkens de aanbevelingen van de Expertgroep bedraagt de zorgkorting ten minste 5% van de behoefte, omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang en in ieder geval tot dat bedrag in de zorg zou kunnen worden voorzien. Het hof zal hierbij aansluiting zoeken en rekening houden met een zorgkorting van 5%. In 2022 bedraagt de zorgkorting dan (5% van € 296,-) afgerond € 15,- per maand.
5.13
Gelet op het voorgaande, zal het hof bepalen dat de man met ingang van 1 januari 2022 tot 1 maart 2022 (€ 271,-- - € 15,-- =) € 256,-- per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] dient te voldoen.
5.14
Vanaf 1 maart 2022 tot 27 juni 2022 bedraagt de totale draagkracht van de man en de vrouw (€ 167,- + € 25,- =) € 192,- per maand. Omdat de totale draagkracht van partijen in deze periode onvoldoende is om in de geïndexeerde behoefte van [de minderjarige1] van € 296,- te voorzien, komt het hof niet toe aan een draagkrachtvergelijking. De man dient in beginsel zijn beschikbare draagkracht volledig aan te wenden als bijdrage in de kosten verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] .
5.15
Nu de zorgkorting van de man in 2022 € 15,- per maand bedraagt en het tekort aan draagkracht (dat voor de helft wordt toegerekend aan beide ouders) van 1 maart 2022 tot 27 juni 2022 groter is, kan de man in die periode geen zorgkorting verzilveren.
5.16
Gelet op het voorgaande, zal het hof de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] met ingang van 7 juni 2021 tot 1 januari 2022 op nihil bepalen, met ingang van 1 januari 2022 tot 1 maart 2022 op € 256,- per maand, met ingang van 1 maart 2022 tot 27 juni 2022 op € 167,- per maand en vanaf 27 juni 2022 op nihil.
De terugbetalingsverplichting
5.17
De vrouw heeft onbetwist gesteld dat zij -via het LBIO- van de man in totaal een bedrag van € 389,- aan (achterstallige) kinderalimentatie heeft ontvangen. Nu de beslissing van het hof leidt tot een hogere door de man te betalen bijdrage voor [de minderjarige1] , kan er geen sprake zijn van een terugbetalingsverplichting van de vrouw. Het hof zal het verzoek van de man daartoe dan ook afwijzen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 3 december 2021, en opnieuw beschikkende:
stelt de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding [de minderjarige1] met ingang van 7 juni 2021 tot 1 januari 2022 op nihil;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 januari 2022 tot 1 maart 2022 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] een bedrag van € 256,- per maand dient te voldoen en met ingang van 1 maart 2022 tot 27 juni 2022 een bedrag van € 167,- per maand;
stelt de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding [de minderjarige1] met ingang van 27 juni 2022 op nihil;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Knot, I.A. Vermeulen en E.B.E.M. Rikaart-Gerard, bijgestaan door mr. S.C. Lok als griffier, en is op 13 juni 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.