ECLI:NL:GHARL:2023:5017

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 juni 2023
Publicatiedatum
14 juni 2023
Zaaknummer
200.315.287/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wederrechtelijke ontneming na verbroken relatie en incassokosten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellante] en [geïntimeerde] na de beëindiging van hun affectieve relatie. [appellante] heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, die op 20 april 2022 een vordering van [geïntimeerde] tot terugbetaling van € 7.000, vermeerderd met buitengerechtelijke kosten, had toegewezen. De kern van het geschil draait om de vraag of [appellante] zich wederrechtelijk een bedrag van € 5.000 heeft toegeëigend van [geïntimeerde]. De kantonrechter oordeelde dat [appellante] zonder recht of titel dit bedrag van [geïntimeerde] heeft gehaald, en dat dit ook geldt voor een contant bedrag van € 2.000 dat zij bij haar vertrek heeft meegenomen. Het hof heeft de grieven van [appellante] verworpen, onder meer omdat zij niet voldoende onderbouwd heeft waarom het vonnis van de kantonrechter vernietigd zou moeten worden. Het hof oordeelde dat [appellante] in verzuim verkeerde en dat de vordering van [geïntimeerde] gegrond was op onrechtmatig handelen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde [appellante] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.315.287
zaaknummer rechtbank 9382137
arrest van 13 juni 2023
in de zaak van
[appellante]
die woont te [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als verwerende partij
hierna: [appellante]
advocaat: mr. J.H.A. Nieste
tegen
[geïntimeerde]
die woont in [woonplaats2]
en bij de kantonrechter optrad als eisende partij
hierna: [geïntimeerde]
advocaat: mr. J.A. van Ham

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
[appellante] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Amersfoort, op 20 april 2022 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord

2.De kern van de zaak

2.1.
[appellante] en [geïntimeerde] hebben een affectieve relatie gehad. [appellante] heeft van (omstreeks) 12 februari 2021 tot en met (omstreeks) 29 april 2021 een gevangenisstraf uitgezeten. [geïntimeerde] heeft (op drie verschillende data in augustus 2020 en februari en maart 2021) ten laste van haar eigen bankrekening rekeningen van de advocaat van [appellante] in de strafzaak betaald. In februari 2021 heeft zij € 2.000 van de bankrekening van [appellante] gepind.
2.2.
De relatie tussen [appellante] en [geïntimeerde] is op of omstreeks 18 mei 2021 geëindigd. In de avond van 17 mei 2021 is een bedrag van € 5.000 overgemaakt van de bankrekening van [geïntimeerde] naar die van [appellante] . [appellante] heeft bij haar vertrek uit de woning (van [geïntimeerde] ) € 2.000 (contant) van [geïntimeerde] meegenomen.
2.3.
[geïntimeerde] heeft bij de kantonrechter (voor zover in hoger beroep nog van belang) gevorderd dat [appellante] wordt veroordeeld om aan haar € 7.000 (terug) te betalen te vermeerderen met een bedrag van € 877,25 voor buitengerechtelijke kosten. [geïntimeerde] stelt daartoe onder meer dat [appellante] genoemde € 5.000 zonder haar toestemming, met gebruikmaking van haar telefoon, van haar bankrekening heeft gehaald.
2.4.
De kantonrechter heeft deze vorderingen toegewezen tot een bedrag van € 6.001,05 (hoofdsom) en € 816,86 buitengerechtelijke incassokosten.
2.5.
De kantonrechter heeft daartoe geoordeeld dat (is komen vast te staan dat) [appellante] zich – zonder recht of titel – een bedrag van € 5.000 van [geïntimeerde] heeft toegeëigend, dat dit ook geldt voor de weggenomen contanten van € 2.000 maar dat dat verrekend kan worden met een bedrag van € 998,98 dat [geïntimeerde] nog moet terugbetalen aan [appellante] omdat [geïntimeerde] geen € 2.000 maar in totaal € 1.001,50 aan de advocaat van [appellante] heeft betaald..
2.6.
De kantonrechter heeft verder geoordeeld dat [geïntimeerde] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Gezien de toe te wijzen hoofdsom van € 6.001,05 wordt een iets lager bedrag (dan het gevorderde) toegewezen, zijnde € 816,86.

3.Het oordeel van het hof

3.1.
[appellante] komt allereerst (grief 1) op tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellante] zich een bedrag van € 5.000 wederrechtelijk van [geïntimeerde] heeft toegeëigend. Zij beperkt zich daarbij tot de betwisting van de lezing van de feiten door de kantonrechter wat betreft het al dan niet op de hoogte zijn van [geïntimeerde] van het voornemen van [appellante] om hun (affectieve) relatie te beëindigen. Daarnaast stelt [appellante] zich op het standpunt dat zij wel degelijk recht had op een geldelijke afrekening van de verbroken samenleving.
3.2.
[appellante] heeft – zoals [geïntimeerde] aanvoert – nagelaten deze grief toe te lichten en te onderbouwen, waarbij het hof opmerkt dat het al dan niet op de hoogte zijn van [geïntimeerde] over [appellante] voornemen de relatie te beëindigen niets zegt over de overboeking van € 5.000. Zelfs als [geïntimeerde] op de hoogte was, betekent dat nog niet dat partijen een eindafrekening hebben gemaakt op grond waarvan [appellante] recht had op € 5.000, zoals [appellante] bij de kantonrechter heeft aangevoerd.
3.3.
Een grief moet behoorlijk naar voren worden gebracht zodat zij voor het hof en [geïntimeerde] , die moet weten waartegen zij zich moet verweren, kenbaar is. [1] [appellante] heeft aldus ten onrechte nagelaten aan te voeren waarom het bestreden vonnis vernietigd moet worden.
Grief 1 voldoet niet aan de daaraan te stellen eisen en faalt daarom. [appellante] heeft zich in de memorie van grieven het recht voorbehouden de zittingsaantekeningen van de mondelinge behandeling bij de kantonrechter over te leggen en op basis daarvan nadere grieven aan te voeren. Dit heeft zij echter niet gedaan, terwijl het overigens in strijd zou zijn met de regel dat alle bezwaren tegen het vonnis in de memorie van grieven moeten worden opgenomen.
3.4.
De tweede grief betreft de veroordeling van [appellante] tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Volgens [appellante] zijn die kosten ongegrond, althans voldoet de overgelegde aanmaningsbrief van 25 juni 2021 niet aan de eisen van artikel 6:96 BW omdat geen sprake is van verzuim en evenmin van de wettelijk voorgeschreven termijn voor betaling van veertien dagen. [geïntimeerde] voert gemotiveerd verweer.
3.5.
Deze grief faalt eveneens. De vordering van [geïntimeerde] is gegrond op onrechtmatig handelen van [appellante] . [appellante] verkeert daarom van rechtswege in verzuim ten aanzien van haar verplichting de door [geïntimeerde] geleden schade te vergoeden.
3.6.
De wettelijk voorgeschreven aanmaning waarin een termijn van veertien dagen wordt gegeven (artikel 6:96 lid 6 BW) geldt alleen als het in artikel 6:96 lid 5 BW genoemde besluit van 27 maart 2012 (
Stb.2012, 141) – inzake vergoeding voor buitengerechtelijke kosten – van toepassing is. Dit besluit is van toepassing op een vordering tot betaling van een geldsom die voortvloeit uit een overeenkomst, een (buiten een gerechtelijke procedure gesloten) vaststellingsovereenkomst of een verbintenis die is omgezet in een verbintenis tot vervangende schadevergoeding en niet op een verbintenis tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad.
3.7.
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [appellante] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof haar veroordelen tot betaling van de proceskosten in hoger beroep.

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Amersfoort, van 20 april 2022;
4.2.
veroordeelt [appellante] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] :
€ 343 aan griffierecht
€ 836 aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (1 procespunten x appeltarief I).
Dit arrest is gewezen door mrs. B.J. Engberts, G.P. Oosterhoff en H.M.L. Dings , en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2023.

Voetnoten

1.HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ3242 (https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2003:AJ3242) en HR 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT6830 (https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2005:AT6830).