ECLI:NL:GHARL:2023:4799

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 juni 2023
Publicatiedatum
7 juni 2023
Zaaknummer
22/00794 en 22/00795
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet met omkering en verzwaring van de bewijslast

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) ongegrond heeft verklaard. De aanslagen zijn opgelegd voor het jaar 2018, waarbij de Inspecteur een belastbaar inkomen van € 17.000 heeft vastgesteld. Belanghebbende heeft geen aangifte gedaan, ondanks meerdere uitnodigingen en aanmaningen van de Inspecteur. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur op goede gronden de aanslagen heeft kunnen baseren op een redelijke schatting, gezien het ontbreken van aangifte en de beschikbare informatie over de financiële situatie van belanghebbende.

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de uitnodiging tot het doen van aangifte terecht was. De Inspecteur heeft de aanslagen op basis van vermoedens en aannames kunnen vaststellen, en belanghebbende heeft niet overtuigend aangetoond dat de schatting te hoog was. De opgelegde verzuimboete van € 385 wordt eveneens gehandhaafd, omdat belanghebbende niet alle in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om aan zijn aangifteverplichting te voldoen. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard, en de beslissing van de rechtbank blijft in stand.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers BK-ARN 22/00794 en 22/00795
uitspraakdatum: 6 juni 2023
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 maart 2022, nummers AWB 21/2637 en 21/2638, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.000. Bij beschikkingen is belastingrente van € 88 berekend en is een verzuimboete van € 385 opgelegd.
1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 17.000. Bij beschikking is belastingrente van € 50 berekend.
1.3.
De Inspecteur heeft de daartegen gerichte bezwaren van belanghebbende bij in één geschrift vervatte uitspraken ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2023. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en namens de Inspecteur [naam1] en [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende woonde het gehele jaar 2018 alleen in een huurwoning aan de [adres] in [woonplaats] . De huur voor deze woning bedroeg € 7.496,58. Belanghebbende ontving huurtoeslag en zorgtoeslag.
2.2.
De saldi op de bankrekeningen van belanghebbende bij de SNS-bank en de Rabobank bedroegen op 1 januari 2018 € 951 en op 31 december 2018 € 185.
2.3.
In 2018 stond een Volkswagen Jetta diesel op naam van belanghebbende.
2.4.
Bij de Belastingdienst waren voor het jaar 2018 geen inkomsten uit arbeid van belanghebbende bekend.
2.5.
Belanghebbende is in 2020 uitgenodigd om aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 te doen. Ook nadat hij daaraan is herinnerd en daartoe is aangemaand, heeft belanghebbende geen aangifte IB/PVV 2018 gedaan.
2.6.
De Inspecteur heeft vervolgens ambtshalve de in 1.1 en 1.2 vermelde aanslagen en beschikkingen vastgesteld.

3.Geschil

In geschil is of de aanslagen IB/PVV 2018 en Zvw 2018 en de beschikkingen inzake de boete en belastingrente terecht en tot de juiste bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd.

4.Beoordeling van het geschil

Terechte uitnodiging om voor het jaar 2018 aangifte te doen?
4.1.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur hem, nadat hij 46 jaar niet is uitgenodigd om aangifte te doen, niet ineens in het jaar 2020 op basis van vermoedens mocht uitnodigen om voor het jaar 2018 aangifte te doen.
4.2.
De Rechtbank heeft over de uitnodiging tot het doen van aangifte als volgt overwogen en beslist, waarbij voor eiser moet worden gelezen belanghebbende en voor verweerder de Inspecteur:
“3. Verweerder kan op grond van artikel 6, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) degene die naar zijn mening vermoedelijk belastingplichtig is uitnodigen tot het doen van aangifte. Eiser beschikt in 2018 niet over inkomsten die bekend zijn bij verweerder. Bovendien beschikt eiser niet over noemenswaardig vermogen. Eiser is niet gehuwd of samenwonend en woonachtig in een huurwoning. Bovendien is hij eigenaar van een auto. Hiervoor zal eiser uitgaven hebben moeten doen. Daarnaast zal eiser uitgaven moeten hebben gedaan voor zijn eerste levensbehoeften. De rechtbank is gelet op voormelde feiten van oordeel dat verweerder het vermoeden kon hebben dat in 2018 sprake was van belaste inkomsten. Om die reden mocht verweerder op grond van artikel 6, eerste lid, van de AWR aan eiser een aangifte uitreiken.”
4.3.
Het Hof oordeelt dat de Rechtbank met deze overwegingen op goede gronden heeft beslist dat belanghebbende mocht worden uitgenodigd om voor het jaar 2018 aangifte te doen. Het Hof maakt deze overwegingen tot de zijne en voegt daaraan het volgende toe.
4.4.
De Inspecteur mag op enig moment, als daartoe – zoals hier - aanleiding bestaat, zonder vooraankondiging of overgangsperiode een uitnodiging tot het doen van aangifte versturen. De wet noch de algemene beginselen van behoorlijk bestuur beletten de Inspecteur om belanghebbende eerst in het jaar 2020 een uitnodiging te versturen voor het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2018. Uit het enkele feit dat belanghebbende eerder niet is uitgenodigd geweest om aangifte te doen, kan hij geen in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat hij daarvoor in latere jaren ook niet zal worden uitgenodigd. Belanghebbende is dus terecht uitgenodigd om voor het jaar 2018 aangifte te doen.
Mochten de aanslagen IB/PVV en Zvw 2018 gebaseerd worden op vermoedens?
4.5.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur onbehoorlijk heeft gehandeld door de aanslagen op basis van vermoedens op te leggen.
4.6.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat hij de aanslagen mocht baseren op een redelijke schatting.
4.7.
De Rechtbank heeft hierover als volgt overwogen en beslist, waarbij voor eiser moet worden gelezen belanghebbende en voor verweerder de Inspecteur:
“4. Nadat eiser is uitgenodigd tot het doen van aangifte, is eiser verplicht om aangifte te doen. De rechtbank stelt vast dat eiser na te zijn uitgenodigd, herinnerd en aangemaand geen aangifte heeft gedaan. Eiser heeft daarom de vereiste aangifte niet gedaan. Op grond van artikel 27e, eerste lid, van de AWR dient in dat geval de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard. Het beroep wordt dan ongegrond verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
5. De toepassing van de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast betekent niet dat verweerder een aanslag willekeurig mag vaststellen. De aanslag dient te berusten op een redelijke schatting. Verweerder heeft hierbij een zekere armslag omdat hij niet kan beschikken over (betrouwbare) gegevens en rekening moet houden met de mogelijkheid dat er – hem niet bekende – bronnen van inkomen zijn. (…)”
4.8.
Met deze overwegingen heeft de Rechtbank op goede gronden beslist dat de Inspecteur zich bij de aanslagen mocht baseren op een redelijke schatting. Het Hof maakt deze overwegingen tot de zijne en voegt daaraan het volgende toe. Een redelijke schatting kan gebaseerd zijn op vermoedens en aannames. Belanghebbende heeft de Inspecteur geen gegevens over het jaar 2018 verstrekt en de Inspecteur was niet bekend met inkomsten van belanghebbende in het jaar 2018. Dit betekent dat de Inspecteur niet anders kon dan de aanslagen baseren op basis van vermoedens. De Inspecteur heeft daardoor niet onbehoorlijk gehandeld.
Zijn de aanslagen terecht gebaseerd op een inkomen van € 17.000?
4.9.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de vaststelling van het verzamelinkomen uit werk en woning en het bijdrage-inkomen voor het jaar 2018 op € 17.000 is gebaseerd op een redelijke schatting.
4.10.
De Inspecteur heeft zich bij deze schatting gebaseerd op de bij hem bekende bedragen die belanghebbende in 2018 heeft betaald, onder meer aan huur, en op de huur- en zorgtoeslag die belanghebbende heeft ontvangen. Daarnaast heeft de Inspecteur rekening gehouden met een schatting van kosten van levensonderhoud voor een alleenstaande, waarbij hij zich heeft gebaseerd op cijfers van het Nibud en het CBS. Het Hof oordeelt dat deze schatting van het inkomen voor het jaar 2018 door de Inspecteur redelijk is.
4.11.
Nu naar het oordeel van het Hof sprake is van een redelijke schatting, ligt het op de weg van belanghebbende om het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren, dat wil zeggen dat hij overtuigend moet aantonen, dat de Inspecteur het inkomen te hoog heeft geschat. [1] Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat hij werkt als zelfstandig elektricien en niet weet of zijn inkomen in het jaar 2018 hoger of lager dan € 17.000 is geweest. Hij heeft geen bewijs dat zijn inkomen lager is geweest, omdat hij niets heeft bijgehouden.
4.12.
Gelet hierop, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt, laat staan overtuigend aangetoond (doen blijken), dat de schatting van de Inspecteur te hoog is. De aanslagen zijn daarom terecht gebaseerd op een inkomen van € 17.000.
Belastingrenten
4.13.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de in rekening gebrachte belastingrenten van € 88 en € 50. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Nu de aanslagen IB/PVV 2018 en Zvw 2018 in stand blijven, dienen de in rekening gebrachte belastingrenten te worden gehandhaafd.
Verzuimboete
4.14.
Belanghebbende heeft geen aangifte IB/PVV 2018 gedaan, ook niet na de aanmaning daartoe door de Inspecteur. Dit betekent dat de Inspecteur terecht een verzuimboete aan belanghebbende heeft opgelegd. [2] De Inspecteur heeft voor de boete van € 385 aangesloten bij het boetebeleid dat voor een eerste verzuim een boete van zeven procent van het wettelijk maximum voorschrijft. [3]
4.15.
Voor het opleggen van een verzuimboete is echter geen plaats indien belanghebbende feiten stelt en bij betwisting aannemelijk maakt, die meebrengen dat hij alle in de gegeven omstandigheden van hem in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om het verweten feit te voorkomen (afwezigheid van alle schuld). [4] Belanghebbende heeft verklaard dat het voor hem onmogelijk was om een juiste aangifte over het jaar 2018 te doen. Hij was zich niet ervan bewust dat hij belasting moest betalen over zijn inkomsten als elektricien en heeft daardoor niets bijgehouden. En het is onmogelijk om die informatie alsnog te achterhalen.
De omstandigheid dat belanghebbende zijn inkomsten niet heeft bijgehouden, betekent dat hij niet alle van hem in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om te voorkomen dat hij niet voldeed aan de verplichting tot het doen van aangifte. Van afwezigheid van alle schuld is dan ook geen sprake.
4.16.
Verder zijn geen andere omstandigheden gebleken die aanleiding geven om de boete te matigen. Het Hof acht de opgelegde boete van € 385 een passende en geboden sanctie voor het verzuim dat is begaan.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Breij, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. A.J.H. van Suilen, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is op 6 juni 2023 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.H. Riethorst) (M.M. Breij)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 7 juni 2023
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. HR 31 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, r.o. 3.5.
2.Zie artikel 67a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR)
3.Zie paragraaf 21, tweede lid, van het BBBB in samenhang met artikel 67a, eerste lid, van de AWR.
4.Zie HR 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:844, r.o. 2.3.2.