ECLI:NL:GHARL:2023:4773

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 juni 2023
Publicatiedatum
6 juni 2023
Zaaknummer
200.308.400/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadestaatprocedure ter vaststelling van de hoogte van de door de vrouw geleden schade als gevolg van verwaarlozing door de man van de voormalig echtelijke woning

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, betreft het een schadestaatprocedure waarin de vrouw schadevergoeding vordert van de man wegens verwaarlozing van de voormalig echtelijke woning na hun echtscheiding in 2013. De procedure is gestart na een reeks vonnissen van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de man aansprakelijk werd gesteld voor de schade die de vrouw had geleden door zijn nalatigheid in het onderhoud van de woning. De vrouw heeft de woning in augustus 2011 verlaten, waarna de man daar bleef wonen. De woning werd in augustus 2012 getaxeerd op € 335.000,-, maar de staat van de woning verslechterde aanzienlijk door verwaarlozing. De rechtbank heeft de man veroordeeld tot schadevergoeding, maar de exacte hoogte van de schade moest in een schadestaatprocedure worden vastgesteld. In hoger beroep heeft het hof de eerdere vonnissen van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de man werd veroordeeld tot betaling van € 42.500,- voor waardevermindering van de woning en € 2.000,- voor schoonmaakkosten. Het hof oordeelde dat de grieven van de man en de vrouw geen doel troffen en dat er geen sprake was van misbruik van procesrecht. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij beide partijen hun eigen kosten dragen. Het hof bevestigde dat de man zijn zorgverplichting had geschonden en dat de waarde van de woning door zijn nalatigheid was gedaald.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.308.400/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 157579)
arrest van 6 juni 2023
in de zaak van
[appellant] ,
die woont in [woonplaats1] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna:
[de man],
advocaat: mr. P. Sipma, die kantoor houdt te Drachten,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats2] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: eiseres,
hierna:
[de vrouw],
advocaat: mr. L. [naam2] , die kantoor houdt te Heerenveen.

1.De procedure bij de rechtbank

Voor de procedure bij de rechtbank verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 13 december 2017, 15 mei 2019, 8 januari 2020, 10 maart 2021, 8 september 2021 en 24 november 2021 die de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, heeft gewezen.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure bij het hof blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 23 februari 2023,
- de memorie van grieven (met productie),
- de memorie van antwoord/tevens van incidenteel hoger beroep,
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep,
- een akte van [de vrouw] en een antwoordakte van [de man] .
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.3. De kern van de zaak en de beslissing van de rechtbank

3.1
Het gaat in deze schadestaatprocedure om vaststelling van de hoogte van de door [de vrouw] geleden schade als gevolg van verwaarlozing door [de man] van de voormalig echtelijke woning van partijen in de periode vanaf 28 augustus 2012 tot 1 juni 2018.
Dit geschil heeft de volgende feitelijke achtergrond.
3.2
[de vrouw] en [de man] zijn tot het moment van hun echtscheiding in 2013 in gemeenschap van goederen gehuwd geweest. Zij hadden in gemeenschappelijke eigendom
de woning met huiskavel aan de [adres] te [woonplaats1] (hierna: de woning) en een weiland van 3 hectare (hierna tezamen met de woning: het object).
[de vrouw] heeft de woning op 11 augustus 2011 verlaten en [de man] is daar blijven wonen.
3.3
Het object is op 23 augustus 2012 door Makelaar & Taxateur [naam1] te [plaats1] (hierna: [naam1] ) getaxeerd op een marktwaarde van € 335.000,-. In zijn rapport van 28 augustus 2012 heeft [naam1] vermeld dat de onderhouds- en bouwkundige staat van de woning - zowel ten aanzien van het binnen- en buitenonderhoud als ten aanzien van de bouwkundige constructie - voldoende was. Verder heeft hij geen gebreken waargenomen en geen bodemverontreiniging vastgesteld.
3.4
Partijen hebben bij de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, geprocedeerd over de boedelverdeling en hebben in dat kader de afspraak gemaakt om de woning te verkopen. De verkoopopbrengst zou, na aflossing van de daarop rustende hypothecaire lening, tussen partijen bij helfte worden verdeeld.
3.5
De door partijen ingeschakelde makelaar heeft nadien aangegeven dat hij de
woning in de staat waarin deze zich toen bevond niet in de verkoop wilde nemen. De
woning was volgens hem onverkoopbaar en er moest eerst opgeruimd en schoongemaakt
worden.
3.6
[de vrouw] heeft vervolgens bij de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, veroordeling van [de man] gevorderd tot medewerking aan de verkoop van de woning
en tot vergoeding van de schade die zou zijn ontstaan doordat [de man] de
woning heeft verwaarloosd. In het proces-verbaal van descente, gehouden op 14 juni 2016 waarbij ook makelaar [naam1] aanwezig was, is onder meer het volgende vermeld:

De woning verkeert in verwaarloosde staat. Het is binnen een grote rotzooi. Er hangt een
smerige geur in de woning. De heer [naam1] verklaart dat de staat van de onroerende zaak
aanmerkelijk is verslechterd ten opzichte van het moment dat hij deze heeft getaxeerd.(…)
De heer [naam1] zal de woning opnieuw gaan taxeren en de advocaten van partijen
hierover nader informeren. (…)
3.7
Op 1 augustus 2016 heeft [naam1] de volgende bedragen aan de (toenmalige) advocaten opgegeven.
‘(…)
1. verkoop van woning met land € 265.000,00
2. verkoop van woning € 145.000,00 (met huiskavel grond ca. 5560 m 2)
3. verkoop van land € 120.000.00 (resterende 3 ha.)’
3.8
In het eindvonnis van 1 februari 2017 heeft de rechtbank overwogen:

2.15. (...)De rechtbank is van oordeel dat de man als gebruiker van de woning gehouden
was om zorg te dragen voor onderhoud, schoon houden en een zekere mate van
ordelijkheid. Het is de rechtbank ter gelegenheid van de descente gebleken dat de man deze
zorgverplichting in ernstige mate heeft geschonden en aldus heeft gehandeld in strijd met
de redelijkheid en billijkheid die hij ten opzichte van de vrouw in acht had dienen te nemen.
De rechtbank gaat ervan uit dat de vrouw door nalatigheid in de zorgverplichting van de
man schade heeft geleden. Het staat voor de rechtbank vast dat de waarde van de woning
door deze nalatigheid van de man in aanzienlijke mate is gezakt. De rechtbank acht de mandaarom ten opzichte van de vrouw aansprakelijk voor de schade die zij hierdoor heeft
geleden.
2.16.
De rechtbank is het echter met de man eens dat deze schade niet op de wijze zoals
door de vrouw gesteld kan worden vastgesteld. Immers, het ligt in de rede dat de waarde
van de woning in de periode van 2012 tot heden ook door marktontwikkelingen is
gewijzigd. Omdat het de rechtbank niet mogelijk is de schade op dit moment te begroten
zal zij de zaak op grond van artikel 612 Rv naar de schadestaatprocedure verwijzen.
3.9
De rechtbank heeft [de man] veroordeeld tot vergoeding aan [de vrouw] van de door haar geleden en te lijden schade als gevolg van verwaarlozing van de woning in de periode vanaf 28 augustus 2012 tot heden, op te maken bij staat. Omdat hiertegen geen hoger beroep is ingesteld is dit vonnis in kracht van gewijsde gegaan.
3.1
Dit hof heeft op 17 april 2018 in hoger beroep van een door [de man] aanhangig gemaakt kort geding [de vrouw] veroordeeld om medewerking te verlenen aan de toedeling en levering van de woning met het bijbehorende weiland aan [de man] , waarbij de woning (het hof begrijpt: het object) voor een bedrag van € 300.000,- in de verdeling moest worden betrokken. Deze veroordeling is door partijen uitgevoerd.
is in juni 2018 eigenaar van de woning geworden. [de vrouw] heeft € 30.000,- van [de man] ontvangen, zijnde de helft van de koopsom van € 300.000,- minus de op het object rustende hypothecaire geldlening van € 240.000,-. Het weiland is nadien voor € 150.000,- aan een derde verkocht.
3.11
Omdat partijen niet tot overeenstemming konden komen over de schade van [de vrouw] , heeft zij bij de rechtbank, voor zover nu nog van belang, gevorderd dat [de man] wordt veroordeeld tot betaling aan haar van een schadevergoeding van € 46.812,50 ter zake van waardevermindering door verwaarlozing van de woning en € 4.500,- ter zake van gederfde vakantiedagen door schoonmaakwerkzaamheden, met rente en kosten.
3.12
In het eindvonnis van 24 november 2021 heeft de rechtbank [de man] veroordeeld tot betaling aan [de vrouw] van € 42.500,-, ten aanzien van waardevermindering van de woning en van € 2.000,- ten aanzien van schoonmaakkosten, met wettelijke rente. De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat partijen ieder hun eigen kosten dragen. [de man] is veroordeeld tot betaling van de kosten van de deskundige.
3.13
Tegen die uitspraak heeft [de man] bezwaar gemaakt. De bedoeling van zijn hoger beroep is dat de vorderingen van [de vrouw] alsnog worden afgewezen en dat zij wordt veroordeeld tot terugbetaling aan [de man] van een bedrag van € 72.500,-, met wettelijke rente en veroordeling van [de vrouw] in de proceskosten, althans subsidiair de deskundigenkosten.
Ook [de vrouw] heeft bezwaar gemaakt tegen het vonnis, waarbij zij in hoger beroep volledige proceskostenveroordeling van [de man] vordert wegens misbruik van procesrecht, althans onrechtmatig handelen.

4.Het oordeel van het hof

De opzet en de conclusie van deze uitspraak
4.1
[de man] heeft zijn bezwaar tegen de vonnissen van de rechtbank van 15 mei 2019, 8 januari 2020, 10 maart 2021, 8 september 2021 en 24 november 2021 vermeld in vier grieven en deze voorzien van een toelichting. [de vrouw] heeft in incidenteel appel één grief opgeworpen.
4.2
De conclusie van het hof zal zijn dat de grieven van [de man] en [de vrouw] geen doel treffen en dat de vonnissen zullen worden bekrachtigd voor zover aan hoger beroep onderworpen.
Geen misbruik van procesrecht door [de man]
4.3
[de vrouw] maakt in incidenteel appel bezwaar tegen de compensatie van proceskosten door de rechtbank en vordert in hoger beroep een proceskostenveroordeling van [de man] in beide instanties. Zij stelt dat [de man] misbruik van recht maakt dan wel onrechtmatig handelt. Zo start hij volgens haar telkens procedures, frustreert hij daarbij elke voortgang en werpt hij stellingen op waarvan hij op voorhand weet dat deze onjuist zijn, terwijl deze bovendien ook tegenstrijdig zijn.
4.4 [de man] heeft deze stelling gemotiveerd weersproken, waarbij hij stelt dat ook [de vrouw] diverse procedures heeft gestart en dat hij wel degelijk belang had bij het instellen van hoger beroep tegen het vonnis van de voorzieningenrechter van 25 oktober 2017. Hij is op basis van het arrest van dit hof van 17 april 2018 immers in de gelegenheid gesteld om de woning alsnog toegedeeld te krijgen. Ook bij dit hoger beroep heeft hij belang, omdat hij zich niet kan vinden in het oordeel van de rechtbank dat de woning al in augustus 2012 met achterstallig onderhoud kampte.
4.5
Het hof volgt [de vrouw] niet in haar stelling dat [de man] misbruik heeft gemaakt van zijn procesrecht. Dat er diverse procedures tussen de ex-echtelieden zijn gevoerd, maakt gezien de gemotiveerde betwisting door [de man] nog niet dat sprake is van misbruik van recht.
4.6
Ook het instellen van dit hoger beroep kwalificeert naar het oordeel van het hof niet als misbruik van recht. Het hoger beroep dient immers niet alleen tot het bestrijden van het oordeel van de eerste rechter, maar geeft ook de mogelijkheid tot verbetering en aanvulling van wat een partij in eerste aanleg heeft gedaan of nagelaten [1] . Daarvoor behoeft in beginsel geen rechtvaardiging te bestaan. De appellant mag in hoger beroep in beginsel een ander standpunt innemen dan in eerste aanleg [2] . Dat vindt weliswaar zijn begrenzing in het gedekt verweer en strijd met de goede procesorde, maar gesteld noch gebleken is dat daarvan sprake is. Van een gedekt verweer is immers sprake als uit de proceshouding van de oorspronkelijk verwerende partij ondubbelzinnig voortvloeit dat dit verweer is prijsgegeven. Er moet dus sprake zijn van een afstand van recht, bijvoorbeeld door een uitdrukkelijke erkenning dat een gevoerd verweer onjuist is. Een verweer kan niet als gedekt worden beschouwd op de enkele grond dat het onverenigbaar is met de in eerste aanleg door de gedaagde ingenomen proceshouding [3] . Hoewel [de man] in zijn akte na aanvullend deskundigenbericht heeft gesteld dat ‘uitgaande van voormelde waarderingen/prijzen (€ 385.000,- - € 240.000,-: 2) de schade zou zijn vast te stellen op € 72.500,- -/- € 30.000,- = € 42.500,-’, heeft hij op basis van het oorspronkelijke deskundigenbericht ook al gesteld dat de basis aan de schadevordering van [de vrouw] is komen te ontvallen met de conclusie van de deskundige dat de woning tussen 2012 en 2017 niet in goede staat heeft kunnen verkeren. Dit standpunt is door de rechtbank evenwel verworpen, waarna [de man] zich over de schade heeft uitgelaten, zoals hiervoor weergegeven. Daarmee neemt het hof niet aan dat hij zijn verweer heeft willen prijsgeven dat [de vrouw] geen schadevordering heeft.
Ook op basis van de eisen van goede procesorde komt het hof gezien het voorgaande niet tot het oordeel dat [de man] het recht heeft verloren om zijn standpunt in hoger beroep te wijzigen ten opzichte van zijn akte na aanvullend deskundigenbericht.
4.7
In wat [de vrouw] heeft gesteld ziet het hof dus geen aanleiding om af te wijken van de in artikel 237 Rv opgenomen mogelijkheid de kosten tussen (ex-)echtelieden te compenseren, zoals ook de rechtbank heeft gedaan.
Wel schadevergoedingsplicht [de man]4.8 [de man] stelt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de onder N. van het deskundigenrapport van 18 mei 2020 opgenomen mededeling van de deskundige, mevrouw [naam2] , dat zij van mening is dat het object in periode van 28 augustus 2012 - 1 februari 2017 niet in een goede staat heeft kunnen verkeren, gezien de huidige vervallen staat waar het object zich in bevindt: ‘Het object kan niet in enkele jaren in een dermate slechte staat zijn geraakt.’
4.9
Dat het object ook al vóór de beoordeelde periode van 28 augustus 2012 niet in goede staat verkeerde, blijkt volgens [de man] ook uit artikel 5.3 van de koopakte van 28 februari 2006, waarmee partijen de woning hebben gekocht. Hierin is opgenomen dat ‘Koper voornemens is de onroerende zaak te gebruiken: als compleet te renoveren woonhuis.’ Het betrof volgens [de man] dus een woning met aanzienlijk achterstallig onderhoud in 2006, terwijl in de periode 2006 tot en met 2012 enkel een kamer/keuken in de schuur zijn aangebracht en in dat gedeelte nieuwe kozijnen zijn geplaatst. Het destijds aanwezige achterstallige onderhoud heeft in de jaren daarna mede gezorgd voor een sterke verlaging van de vrije verkeerswaarde van de woning in de jaren daarna. Ook al had [de man] het normale onderhoud als gebruiker uitgevoerd, dan was het verval van de woning ook ingetreden, aldus [de man] .
4.1
Daarmee ontvalt volgens [de man] de gehele basis aan de schadestaatprocedure met betrekking tot de (hoogte van de) schadeclaim en moet [de vrouw] worden veroordeeld tot terugbetaling van het gehele door [de man] aan [de vrouw] betaalde bedrag van € 72.500,-.
4.11
Het hof volgt [de man] niet in deze stellingname. De rechtbank heeft op basis van de stukken en na een comparitie ter plaatse (descente) in het eindvonnis van
1 februari 2017 overwogen dat [de man] zijn zorgverplichting als gebruiker van de woning in ernstige mate heeft geschonden en aldus heeft gehandeld in strijd met de redelijkheid en billijkheid die hij ten opzichte van [de vrouw] in acht had dienen te nemen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de waarde van de woning door deze nalatigheid van [de man] in aanzienlijke mate is gedaald en heeft [de man] veroordeeld tot vergoeding aan [de vrouw] van de door haar geleden en te lijden schade als gevolg van verwaarlozing van de woning in de periode vanaf 28 augustus 2012 tot heden, op te maken bij staat (zie 3.8 en 3.9 hiervoor).
4.12
Omdat tegen dit eindvonnis geen hoger beroep is ingesteld, is het in kracht van gewijsde gegaan. Beslissingen die de rechtsbetrekkingen in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, hebben in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht [4] . Reeds om die reden moet het standpunt van [de man] worden verworpen dat onverenigbaar is met het in kracht van gewijsde gegane vonnis van
1 februari 2017.
4.13
Daarbij komt dat de opdracht van de rechtbank aan de deskundige luidde om per
juni 2018 de afzonderlijke waardes te schatten van
a. a) de woning met huiskavel, uitgaande van de (hypothetische) situatie dat de woning door [de man] in de periode 28 augustus 2012 - 1 februari 2017 niet zou zijn verwaarloosd;
b) het in dit geding bedoelde weiland van circa 3 ha,
en dus niet om een oordeel te geven over de staat van onderhoud van het object in de periode van 28 augustus 2012 - 1 februari 2017. Dat de deskundige zich daar zelf ook wel bewust van leek te zijn, volgt uit haar opmerking dat ‘de taxatie is gebaseerd op de opname ter plaatse en de constatering van de feiten aldaar’ en dat ‘taxateur geen oordeel kan vellen over wie bij het object zijn zorgplicht geschaad heeft.’ Het hof voegt daaraan toe dat dat ook uitdrukkelijk niet de opdracht aan de deskundige was, omdat de rechtbank daarover al een voor partijen bindende uitspraak had gedaan. Bovendien legt het oordeel van [naam1] , die de woning in augustus 2012 heeft getaxeerd meer gewicht in de schaal dan het oordeel van deskundige [naam2] over een situatie van jaren terug, die zij destijds zelf niet heeft kunnen vaststellen. [naam1] heeft de onderhouds- en bouwkundige staat van de woning in augustus 2012 als voldoende beoordeeld (zie 3.3) en heeft ter gelegenheid van de comparitie ter plaatse in juni 2016 de woning opnieuw gezien en verklaard dat de staat aanmerkelijk was verslechterd ten opzichte van het moment van taxatie (zie 3.6). Ten slotte overweegt het hof dat [de vrouw] gemotiveerd heeft weersproken dat er na de aankoop van de woning vrijwel niets is gedaan aan de renovatie.
Omvang van de schade4.14 De rechtbank heeft als instructie aan de deskundige meegegeven dat zij bij de beantwoording van de hiervoor vermelde vragen er verder vanuit diende te gaan dat de woning inclusief huiskavel en weiland in augustus 2012 gezamenlijk een werkelijke waarde hadden van € 335.000,00 en dat de woning met huiskavel in augustus 2016 een werkelijke waarde had van € 145.000,00. Een en ander zoals vastgesteld door makelaar [naam1]
(zie 3.3 en 3.7 hiervoor).
4.15
De deskundige heeft in haar rapport van 18 mei 2020 de marktwaarde van de woning met huiskavel per juni 2018 getaxeerd op € 200.000,- en de waarde van het weiland op € 150.000,-. Omdat voor de rechtbank niet duidelijk was of de deskundige zich daarbij rekenschap heeft gegeven van de specifieke gegevens die in de vraagstelling waren verwerkt (zie 4.14), niet voldoende duidelijk was of de deskundige de feitelijke waarde van de woning met huiskavel per juni 2018 heeft getaxeerd of de hypothetische en ook niet is ingegaan op het commentaar van [de vrouw] op het concept-rapport, heeft de rechtbank de deskundige opgedragen om het deskundigenrapport nader te motiveren.
4.16
Uit de aanvulling op het deskundigenrapport van 12 april 2021 blijkt dat de deskundige de waarde van het weiland per 28 augustus 2012 op basis van haar taxatie per 1 juni 2018 van € 150.000,- heeft berekend op € 124.000,-, uitgaande van een waardestijging van agrarische grond in de periode van 28 augustus 2012 tot 1 juni 2018 van 21%.
4.17
Uitgaande van de door [naam1] vastgestelde waarde van het gehele object per 28 augustus 2012 van € 335.000,- betekent dit een waarde van het woonhuis van € 211.000,- per die datum en in de toenmalige staat, die door [naam1] als voldoende werd beoordeeld (zie 3.3. hiervoor).
4.18
Deze waarde van € 211.000,- heeft de deskundige vervolgens geïndexeerd naar de waarde per 1 juni 2018, op basis van het waardestijgingspercentage in de tussenliggende periode van 11,5%. Daarmee heeft de deskundige (uiteindelijk) de waarde van de woning berekend op € 235.000,-, uitgaande van de (hypothetische) situatie dat de woning door [de man] in de periode 28 augustus 2012 - 1 februari 2017 niet zou zijn verwaarloosd.
4.19
Tegen die uitgangspunten en berekeningswijze heeft [de man] in hoger beroep geen bezwaar gemaakt, zodat het hof hiervan ook zal uitgaan.
4.2
Net als de rechtbank komt het hof dan tot het oordeel dat in de hypothetische situatie dat de woning niet zou zijn verwaarloosd [de vrouw] aanspraak kon maken op een bedrag van € 235.000,- (woning) + € 150.000,- (weiland) = € 385.000,- -/- € 240.000,-: 2 = € 72.500,-. Het bedrag van € 30.000,- (€ 300.000,- -/- € 240.000,-: 2) was al betaald door [de man] nadat hij het object geheel in eigendom had verworven, zodat voor het hof niet duidelijk is op grond waarvan dit bedrag wordt teruggevorderd door [de man] .
Het restantbedrag van € 42.500,- is door [de man] naar het oordeel van het hof terecht betaald op basis van het eindvonnis van de rechtbank van 24 november 2021.
Bewijsaanbod
4.21
[de man] heeft bewijs aangeboden van zijn stellingen, onder meer door het doen horen van de deskundige mevrouw [naam2] . Uit wat hiervoor is overwogen, vloeit voort dat aan bewijslevering niet wordt toegekomen. Het bewijsaanbod is om die reden niet ter zake dienend en wordt gepasseerd.

5.De slotsom

De grieven 1 tot en met 3 van [de man] slagen niet. Grief 4, waarin [de man] stelt dat [de vrouw] in de proceskosten, althans deskundigenkosten, moet worden veroordeeld, deelt dit lot. De grief van [de vrouw] in incidenteel appel faalt eveneens. De vonnissen van de rechtbank van 15 mei 2019, 8 januari 2020, 10 maart 2021, 8 september 2021 en
24 november 2021 worden bekrachtigd voor zover aan hoger beroep onderworpen. Ook in hoger beroep zullen de proceskosten tussen partijen, als ex-echtelieden, worden gecompenseerd, in die zin dat partijen ieder de eigen kosten zullen dragen.
6. De beslissing
Het hof,
bekrachtigt de tussenvonnissen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden van 15 mei 2019, 8 januari 2020, 10 maart 2021 en 8 september 2021 en het eindvonnis van 24 november 2021, alle voor zover aan hoger beroep onderworpen;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep tussen partijen, in die zin dat partijen ieder de eigen kosten dragen;
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.M. Lorist, H. de Hek en M.W. Zandbergen en is door de rolraadsheer in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2023.

Voetnoten

1.Vgl HR 1 maart 2002, NJ 2003/355.
2.Vgl HR 9 juli 2010, NJ 2010/418.
3.Vgl HR 19 januari 1996, NJ 1996/709.
4.Artikel 236 Rv.