ECLI:NL:GHARL:2023:4580

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 mei 2023
Publicatiedatum
31 mei 2023
Zaaknummer
200.309.494/01 en 200.312.553/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake alimentatie, zorgregeling en verdeling van de huwelijksgemeenschap na echtscheiding

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zijn partijen betrokken bij een hoger beroep met betrekking tot alimentatie, zorgregeling en de verdeling van de huwelijksgemeenschap na hun echtscheiding. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, en de man, verweerder in het principaal hoger beroep, hebben beiden grieven ingediend tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 30 december 2021. De rechtbank had onder andere bepaald dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de man hebben en een zorgregeling vastgesteld. De vrouw verzoekt het hof om de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij haar te bepalen en een andere zorgregeling vast te stellen, terwijl de man in incidenteel hoger beroep komt met grieven tegen de alimentatiebeslissingen van de rechtbank.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij de mondelinge behandeling op 26 januari 2023 heeft plaatsgevonden. De vrouw heeft haar verzoeken betreffende de hoofdverblijfplaats van de meerderjarige en de zorgregeling voor de minderjarige ingetrokken. Het hof heeft vastgesteld dat de kinderen sinds het uiteengaan van partijen bij de man wonen en dat de vrouw, hoewel zij een huurwoning heeft, niet in staat is om de hoofdverblijfplaats van de minderjarige te wijzigen. Het hof heeft de bestreden beschikking in zoverre bekrachtigd.

Wat betreft de alimentatie heeft het hof de draagkracht van beide partijen beoordeeld en vastgesteld dat de man in de periode van 30 december 2021 tot 1 oktober 2022 een bijdrage van € 47,- per kind per maand moet betalen. De partneralimentatie is afgewezen, omdat de man geen draagkracht heeft om deze te voldoen. Het hof heeft ook de verdeling van de huwelijksgemeenschap behandeld, waarbij de man een bedrag van € 74.801,54 aan de vrouw verschuldigd is in verband met de toedeling van de voormalige echtelijke woning. De kosten van de belastingaanslagen en voorlopige teruggaven zijn ook tussen partijen verdeeld. De beschikking is op 23 mei 2023 uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.309.494/01 (hoofdverblijfplaats, zorgregeling, kinderalimentatie en partneralimentatie) en 200.312.553/01 (verdeling)
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 492333 en 512785)
beschikking van 23 mei 2023
in de zaken met bovengenoemde zaaknummers van:
[verzoekster](de vrouw),
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het (deels voorwaardelijke) incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.H. Aalmoes te Amsterdam,
en
[verweerder](de man),
wonende te [woonplaats1] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het (deels voorwaardelijke) incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. G. Raap te Almere.
In zijn toetsende en/of adviserende taak is in de zaak met zaaknummer 200.309.494/01 gekend:
de raad voor de kinderbescherming(de raad),
regio Midden Nederland, locatie Utrecht;

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 30 december 2021, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 29 maart 2022;
- een journaalbericht namens de vrouw van 11 mei 2022 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de vrouw van 30 mei 2022 met bijlage(n);
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met bijlage(n);
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met bijlage(n);
- een brief van de raad van 6 september 2022, waarin de raad onder meer mededeelt niet ter zitting te zullen verschijnen;
- een journaalbericht namens de man van 9 december 2022 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de vrouw van 10 december 2022;
- een journaalbericht namens de vrouw van 11 december 2022 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de man van 13 december 2022 met bijlage(n);
- het kindformulier van [de minderjarige1] , door het hof ontvangen op 13 december 2022;
- een journaalbericht namens de man van 16 januari 2023 met bijlage(n).
2.2
[de meerderjarige] en [de minderjarige1] zijn in de zaak met zaaknummer 200.309.494/01 in de gelegenheid gesteld om hun mening kenbaar te maken over de verzoeken ten aanzien van de hoofdverblijfplaats, de zorgregeling en de onderhoudsbijdrage van de man voor hen. [de minderjarige1] heeft daarvan gebruik gemaakt door het hiervoor genoemde kindformulier toe te sturen aan het hof. [de meerderjarige] heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 januari 2023. De vrouw is verschenen, bijgestaan door mr. J. Schouten (waarneemster voor mr. Aalmoes). Ook de man is verschenen, bijgestaan door zijn advocaat.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2003 te [plaats1] (Tunesië) met elkaar gehuwd. De man en de vrouw hebben beiden de Nederlandse en de Tunesische nationaliteit. Zij zijn de ouders van:
- [de meerderjarige] , geboren [in] 2005;
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2006;
en oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over hen.
3.2
De man heeft op 25 november 2019 een echtscheidingsverzoek bij de rechtbank ingediend en heeft – na wijziging – voor zover in hoger beroep nog van belang, verzocht om:
- te bepalen dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de man hebben;
- een zorgregeling tussen de vrouw en de kinderen vast te stellen;
- de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap vast te stellen zoals in het (gewijzigde) verzoek is omschreven.
3.3
De vrouw heeft de rechtbank eveneens verzocht om de echtscheiding tussen partijen uit te spreken en heeft zelfstandig verzocht om:
- het nog in te brengen ouderschapsplan aan te hechten, subsidiair te bepalen dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw hebben, een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen vast te stellen en een zorgregeling tussen de man en de kinderen vast te stellen;
- de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap vast te stellen zoals in het verzoek is omschreven;
- een door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw vast te stellen.
3.4
Bij beschikking wijziging voorlopige voorzieningen van 3 december 2020 is, voor zover hier van belang, de eerder bij beschikking voorlopige voorzieningen van 25 oktober 2019 vastgestelde zorgregeling gewijzigd en is bepaald dat de kinderen de ene week met de vrouw en de andere week met de man in de echtelijke woning verblijven, met als wisselmoment de maandag uit school en waarbij de vakanties en feestdagen bij helfte worden verdeeld.
3.5
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Het huwelijk is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand op 11 april 2022.
3.6
De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking verder, voor zover in hoger beroep van belang:
- bepaald dat de kinderen voortaan hun hoofdverblijfplaats hebben bij de man;
- de volgende zorgregeling vastgesteld:
- de kinderen verblijven om de week bij de man en bij de vrouw met als wisselmoment de maandag uit school en waarbij de vakanties en feestdagen bij helfte worden verdeeld;
- bepaald dat de man tegenover de vrouw, en de vrouw tegenover de man, om de week het recht heeft om in de voormalige echtelijke woning aan de [adres1] te [woonplaats1] (verder ook te noemen: de voormalige echtelijke woning) te blijven wonen en de tot de inboedel daarvan behorende zaken te blijven gebruiken met als wisselmoment de maandag uit school, tot de echtelijke woning aan de man zal zijn geleverd, dan wel tot deze zal zijn verkocht en geleverd aan een derde, maar uiterlijk tot zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand;
- bepaald dat de man met ingang van de datum van de bestreden beschikking
(30 december 2021) een bedrag van € 22,- per kind per maand moet betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, telkens te betalen vóór de eerste van de maand;
- de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap als volgt gelast:
1. ten aanzien van de echtelijke woning aan de [adres1] te [woonplaats1] :
a. partijen geven binnen vier weken na heden makelaar [naam1] de opdracht om de woning te taxeren;
b. de woning zal aan de man worden toegedeeld tegen de door genoemde makelaar getaxeerde waarde, onder de voorwaarde dat hij hiertoe financieel in staat is en de vrouw kan worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldleningen met nummers [nummer1] , [nummer2] en [nummer3] ;
c. vervolgens dient de over- dan wel onderwaarde bij helfte te worden verdeeld dan wel te worden gedragen, waarbij wordt verwezen naar rechtsoverweging 3.57 uit de bestreden beschikking;
d. in het geval de man de woning niet binnen acht weken na de taxatie kan overnemen zal de woning aan een derde worden verkocht. Partijen zullen makelaar [naam1] de opdracht geven de woning in de verkoop te plaatsen en de overwaarde zal na verkoop tussen partijen bij helfte worden verdeeld, waarbij wordt verwezen naar rechtsoverweging 3.58 uit de bestreden beschikking;
2. ten aanzien van de overige vermogensbestanddelen:
a. bepaald dat partijen de op eigen naam staande bankrekeningen zullen behouden en de saldi op de peildatum, zijnde 25 november 2019, bij helfte zullen verdelen;
b. bepaald dat partijen de inboedel in onderling overleg zullen verdelen;
c. bepaald dat beide partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de openstaande vordering van € 1.523,- betreffende de aanslag inkomstenbelasting 2018 van de man.
De beschikking is tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, behoudens voor zover het de
echtscheiding betreft, en bepaald is dat partijen hun eigen proceskosten betalen. Het meer of
anders verzochte is afgewezen.
3.7
De voormalige echtelijke woning van partijen, althans het aandeel van de vrouw in deze woning, is eind september 2022 geleverd aan de man.

4.De omvang van het geschil

4.1
De vrouw is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen en opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoer bij voorraad:
I. primair: te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw zal zijn; subsidiair: te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van een van beide kinderen bij de
vrouw zal zijn en van het andere kind bij de man;
II. een zorgregeling vast te stellen, waarbij de kinderen:
primair: om de week van vrijdagavond tot zondagavond bij de man zijn, met verdeling van de vakanties bij helfte;
subsidiair: iedere week van vrijdagavond tot zondagavond bij de man zijn, met verdeling van de vakanties bij helfte;
meer subsidiair: een week bij de man en een week bij de vrouw zijn;
meest subsidiair: maandag uit school tot woensdag naar school bij de man, woensdag uit school tot vrijdag naar school bij de vrouw, vrijdag uit school tot maandag naar school de ene week bij de man en de andere week bij de vrouw zijn;
uiterst subsidiair: een regeling vast te stellen die het hof juist acht;
III. te bepalen dat de man maandelijks bij vooruitbetaling aan de vrouw zal voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen een bedrag van € 363,- per kind per maand, dan wel een bedrag dat het hof juist acht;
IV. te bepalen dat de man maandelijks bij vooruitbetaling aan de vrouw zal voldoen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud een bedrag van € 424,- per maand, dan wel een bedrag dat het hof juist acht.
4.2
De man heeft verweer gevoerd en is op zijn beurt met vier grieven in incidenteel hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking, waarvan één grief een voorwaardelijk karakter kent. De man verzoekt het hof:
I. de verzoeken van de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen;
en in het incidenteel hoger beroep, het hof begrijpt onder vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
I. te bepalen dat voor het bepalen van de overwaarde van de woning de hoogte van de
hypotheekschuld op de peildatum van 25 november 2019 leidend is, welke op die datum € 199.561,92 bedroeg, zodat de man vanwege de overname van de woning
€ 73.966,54 aan de vrouw dient te voldoen en voorts dat partijen de kosten in verband met de eigendomsoverdracht van de woning bij helfte dienen te voldoen;
II. te bepalen dat partijen beide voor de helft draagplichtig zijn voor de huwelijkse
schulden als vermeld onder punt 37 van het verweerschrift ad € 3.875,-;
III. te bepalen dat de vrouw een bedrag van € 866,- aan de man dient te voldoen in verband met de door haar ontvangen IB- teruggave 2019 ad € 1.732,-;
IV. te bepalen dat partijen beide voor de helft draagplichtig zijn voor de kosten huishouding en gezamenlijke lasten als vermeld onder punt 46 van het verweerschrift;
en in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep:
I. te bepalen dat de vrouw recente inkomensgegevens en andere van belang zijnde financiële gegevens dient te overleggen.
4.3
De vrouw heeft verweer gevoerd in het incidenteel hoger beroep en heeft verzocht:
I. primair: de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, dan wel de grieven ongegrond te verklaren, dan wel het hoger beroep af te wijzen;
subsidiair: te bepalen dat de man aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van
€ 86.694,-, vermeerderd met de helft van de waarde van de drie polissen, zoals beschreven door de notaris onder B in de akte van verdeling;
II. primair: de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, dan wel de grieven ongegrond te verklaren, dan wel het hoger beroep af te wijzen;
subsidiair: te bepalen dat indien partijen overgaan tot verrekening van de bezittingen en schulden gedurende de huwelijkse periode te bepalen dat in deze verrekening ook dient te worden betrokken:
- de kosten van de huurwoning van de vrouw;
III. primair: de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, dan wel de grieven ongegrond te verklaren, dan wel het hoger beroep af te wijzen;
subsidiair: te bepalen dat indien partijen overgaan tot verrekening van de bezittingen en schulden gedurende de huwelijkse periode te bepalen dat in deze verrekening ook dient te worden betrokken de vooraftrek van de Belastingdienst over de jaren 2019, 2020 en 2021 en aan de vrouw toe te kennen de helft van dit bedrag, te weten
€ 8.096,-, aangezien zij nimmer deze teruggave van de man heeft ontvangen;
IV. de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, dan wel de grief ongegrond te verklaren, dan wel het hoger beroep af te wijzen;
V. primair: de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, dan wel de grieven ongegrond te verklaren, dan wel het hoger beroep af te wijzen;
subsidiair: een behoefte- en draagkrachtberekening te maken op basis van de omstandigheden zoals die gelden ten tijde van de mondelinge behandeling, dan wel naar verwachting zullen gelden als de vrouw een zelfstandige woning heeft gevonden.

5.De motivering van de beslissingDe rechtsmacht en het toepasselijke recht

5.1
De rechtbank heeft ten aanzien van alle verzoeken geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd is. Het hof is het daarmee eens. De vrouw, de man en de kinderen hadden ten tijde van het aanhangig maken van de procedure in eerste aanleg, en hebben nog altijd, allen hun gewone verblijfplaats in Nederland. Daarnaast beschikken de vrouw en de man over een gemeenschappelijke Nederlandse nationaliteit. Dit maakt dat de Nederlandse rechter ten aanzien van alle verzoeken rechtsmacht toekomt.
5.2
De rechtbank heeft op alle verzoeken het Nederlandse recht van toepassing geacht. Nu geen van partijen in hoger beroep is opgekomen tegen dat oordeel van de rechtbank, zal ook het hof Nederlands recht toepassen.
In de zaak met zaaknummer 200.309.494/01Intrekking verzoeken
5.3
De vrouw heeft ter zitting de verzoeken betreffende de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling ten aanzien van [de meerderjarige] ingetrokken. Het hof zal de vrouw daarom niet-ontvankelijk verklaren in die verzoeken.
Horen [de minderjarige1]
5.4
De man heeft het hof ter zitting gevraagd om nog met [de minderjarige1] te spreken alvorens een beslissing te nemen over zijn hoofdverblijfplaats en de zorgregeling. Bij brief van het hof van 2 november 2022 is [de minderjarige1] echter in de gelegenheid gesteld om door het hof te worden gehoord, ofwel door middel van het voeren van een kindgesprek, ofwel door het invullen van het toegezonden formulier. [de minderjarige1] heeft voor die laatste mogelijkheid gekozen en daarbij zijn mening over de verzoeken aan het hof kenbaar gemaakt. Het hof ziet gelet daarop geen aanleiding om [de minderjarige1] alsnog nader uit te nodigen voor een kindgesprek.
Hoofdverblijfplaats en zorgregeling [de minderjarige1] (grieven I en II in het principaal hoger beroep)
5.5
De ouders oefenen samen het ouderlijk gezag uit over [de minderjarige1] . Op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan, voor zover hier van belang, omvatten:
a. een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken, alsmede met overeenkomstige toepassing van artikel 377a, derde lid, een tijdelijk verbod aan een ouder om met het kind contact te hebben;
b. de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft.
5.6
De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. De rechter dient bij zijn beslissing alle omstandigheden van het geval in acht te nemen, wat er in een voorkomend geval toe kan leiden dat andere belangen zwaarder wegen dan het belang van het kind, hoezeer ook dat belang een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de afweging van belangen.
5.7
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat de kinderen sinds het uiteengaan van partijen in de voormalige echtelijke woning zijn blijven wonen. Partijen gaven daarbij aanvankelijk door middel van ‘bird nesting’ uitvoering aan een co-ouderschapsregeling, waarbij de ene week de man in de woning bij de kinderen verbleef en de andere week de vrouw. Sinds de voormalige echtelijke woning eind september 2022 is geleverd aan de man, verblijft de vrouw niet meer in de woning bij de kinderen. [de minderjarige1] heeft wel contact met de vrouw. De vrouw heeft ter zitting verklaard dat zij met [de minderjarige1] belt en dat zij soms met elkaar eten. [de minderjarige1] blijft niet bij de vrouw overnachten.
5.8
De vrouw heeft eind 2022 een huurwoning toegewezen gekregen met twee slaapkamers. Ten tijde van de zitting woonde de vrouw daar nog niet, maar dat zal volgens de vrouw op korte termijn wel het geval zijn. De hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] kan daarom volgens de vrouw nu bij haar worden bepaald.
5.9
Het hof ziet geen aanleiding om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] te bepalen bij de vrouw. [de minderjarige1] woont op dit moment bij de man, in de woning waarin hij is opgegroeid en waar hij ook na het verbreken van de relatie van partijen altijd heeft gewoond. Niet gebleken is dat dit niet goed gaat. De vrouw heeft weliswaar aangevoerd dat het een tijdlang niet goed ging met [de minderjarige1] bij de man, wat door de man ook wordt erkend, maar de zorgen die de vrouw benoemt behoren inmiddels tot het verleden. Niet gebleken is dat een wijziging van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] noodzakelijk en in zijn belang is. De bestreden beschikking zal daarom in zoverre worden bekrachtigd.
5.1
Ten aanzien van de zorgregeling is het hof van oordeel dat [de minderjarige1] gelet op zijn leeftijd zelf de vrijheid moet hebben om invulling te geven aan de wijze waarop en de frequentie waarin hij contact zal hebben met zijn moeder. De vrouw beschikt weer over een woning waarin zij [de minderjarige1] kan ontvangen, [de minderjarige1] heeft aan het hof aangegeven dat hij beide ouders wil blijven zien en de man heeft ter zitting verklaard dat hij het contact tussen de vrouw en [de minderjarige1] niet in de weg zal staan. Dit alles maakt dat het hof de verzoeken van de vrouw op dit punt zal afwijzen en zal bepalen dat [de minderjarige1] zelf invulling mag geven aan de zorgregeling tussen hem en de vrouw.
Grieven kinder- en partneralimentatie
5.11
Het hof constateert dat beide partijen, al dan niet voorwaardelijk, in hoger beroep zijn gekomen van de beslissingen van de rechtbank over de kinder- en partneralimentatie en daartoe alimentatieberekeningen in het geding hebben gebracht. In het beroepschrift en het incidenteel beroepschrift is door partijen echter slechts zeer summier toegelicht waarom zij het met de beslissingen van de rechtbank niet eens zijn.
5.12
De rechter in hoger beroep heeft slechts te oordelen over behoorlijk in het geding naar voren gebrachte grieven tegen de bestreden beschikking. Als grieven gelden alle gronden die een verzoeker aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd. Die grieven moeten worden opgenomen in het (incidenteel) beroepschrift. Een verwijzing naar overgelegde berekeningen is in het algemeen onvoldoende.
5.13
Hoewel in deze zaak door beide partijen niet of nauwelijks aan dit vereiste is voldaan, heeft het hof – zij het met enige moeite – met de toelichting van partijen ter zitting de over en weer aangevoerde grieven kunnen vaststellen. Het hof zal deze hierna behandelen. Partijen zijn ter zitting voldoende in de gelegenheid gesteld om over en weer op de aldus door het hof vastgestelde grieven te reageren en zijn dan ook niet in hun procesbelang geschaad.
De kinderalimentatie
[de meerderjarige]
5.14
Vast staat dat [de meerderjarige] op [datum] 2023 meerderjarig is geworden. De advocaat van de vrouw heeft ter zitting op vragen van het hof geantwoord dat [de meerderjarige] geen machtiging heeft verleend om hem in deze procedure te vertegenwoordigen. Dat betekent dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar verzoek voor zover dat de onderhoudsbijdrage voor [de meerderjarige] in de periode vanaf [datum] 2023 betreft. Voor wat betreft de periode tot [datum] 2023 is de vrouw als wettelijk vertegenwoordiger van [de meerderjarige] bevoegd ter zake van de bijdrage in de kosten van zijn verzorging en opvoeding. Het hof zal deze bijdrage hierna berekenen. Op grond van artikel 1:395b BW wordt deze bijdrage per [datum] 2023 van rechtswege omgezet in een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie.
De ingangsdatum
5.15
Het hof stelt vast dat niet is gegriefd tegen de ingangsdatum die de rechtbank heeft gehanteerd (30 december 2021), zodat ook het hof van deze ingangsdatum uit zal gaan.
De te onderscheiden perioden
5.16
Het hof zal vier verschillende perioden onderscheiden, te weten:
- de periode van 30 december 2021 tot 1 oktober 2022 (periode 1);
- de periode van 1 oktober 2022 tot 1 februari 2023 (periode 2);
- de periode van 1 februari 2023 tot 1 juli 2023 (periode 3);
- de periode vanaf 1 juli 2023 (periode 4).
5.17
Per 1 oktober 2022 is de voormalige echtelijke woning van partijen geleverd aan de man en geven partijen geen uitvoering meer aan de co-ouderschapsregeling door middel van ‘bird nesting’.
5.18
Per 1 februari 2023 heeft [de meerderjarige] de meerderjarige leeftijd bereikt en is de schuld van de man aan de Belastingdienst afgelost.
5.19
Per 1 juli 2023 heeft de man de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Als gevolg daarvan wijzigt zowel zijn inkomen als dat van de vrouw.
De behoefte van de kinderen
5.2
Tegen de behoefte van de kinderen van € 650,- per kind per maand in 2021 is niet gegriefd, zodat ook het hof hiervan uit zal gaan. Geïndexeerd naar 2022 bedraagt deze behoefte € 662,35 per kind per maand en geïndexeerd naar 2023 € 684,87 per kind per maand.
De draagkracht van de manInkomsten uit verhuur
5.21
De vrouw heeft ter zitting gesteld dat de man een kamer verhuurt en in verband daarmee huurinkomsten heeft van € 200,- netto per maand, maar die stelling is door de man betwist en door de vrouw niet nader (met stukken) onderbouwd. Het hof zal daarom aan die stelling voorbijgaan.
Het netto besteedbaar inkomen in periode 1
5.22
Partijen zijn het erover eens dat het netto besteedbaar inkomen van de man voor kinderalimentatie moet worden berekend aan de hand van zijn bruto jaarinkomen volgens de jaaropgave 2021 van € 70.430,-.
5.23
Het hof houdt tevens rekening met het bedrag aan kindgebonden budget waar de man aanspraak op kan maken van € 3.361,- per jaar. Daarbij is aangehaakt bij het bedrag dat de man in zijn berekening in eerste aanleg heeft opgevoerd voor het eigenwoningforfait van
€ 1.280,-. De man heeft verder opgevoerd een bedrag aan rente op de hypothecaire geldlening bij [naam2] van € 8.467,- per jaar (€ 3.152,- voor het aflossingsvrije deel en
€ 5.315,- voor het annuïtaire deel). Dit bedrag is door de vrouw niet betwist, zodat het hof van dit bedrag uit zal gaan.
5.24
Rekening houdend met de toepasselijke heffingskortingen en de tarieven 2021-2, bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de man in periode 1 € 4.129,- per maand.
Het netto besteedbaar inkomen in periode 2
5.25
In periode 2 gaat het hof nog steeds uit van een bruto jaarinkomen van de man van
€ 70.430,-. Het bedrag dat de man aan hypotheekrente kan aftrekken is per 1 oktober 2022 echter gewijzigd, en daarmee ook het verzamelinkomen aan de hand waarvan zijn aanspraak op kindgebonden budget wordt berekend.
5.26
Het hof houdt rekening met het bedrag aan kindgebonden budget waar de man aanspraak op kan maken van € 3.781,- per jaar. Daarbij is voor de berekening van het verzamelinkomen uitgegaan van het bedrag dat de man in zijn berekening in hoger beroep heeft opgevoerd voor het eigenwoningforfait van € 1.274,-. Uit productie 19 bij het journaalbericht van de man van 9 december 2022 blijkt dat de nieuwe hypothecaire geldlening bij [de bank] loopt en is opgebouwd uit een aflossingsvrij deel in hoofdsom groot € 175.000,- en een annuïtair deel in hoofdsom groot € 87.500,-. De man voert in verband met deze hypothecaire geldlening een bedrag aan rente op van € 8.990,- per jaar (€ 3.675,- voor het aflossingsvrije deel en € 5.315,- voor het annuïtaire deel). Dit bedrag is door de vrouw niet betwist, zodat het hof daarvan uit zal gaan.
5.27
Het hof houdt (boven de streep) geen rekening met het door de man opgevoerde bedrag van € 137,- per jaar aan hypotheekrente op de schuld aan [naam2] , omdat de man ter zitting heeft verklaard dat dit bedrag ten onrechte in de berekening is opgenomen.
5.28
Rekening houdend met de toepasselijke heffingskortingen en de tarieven 2022-2, bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de man in periode 2 € 4.188,- per maand.
Het netto besteedbaar inkomen in periode 3
5.29
Ook in periode 3 gaat het hof uit van een bruto jaarinkomen van de man van
€ 70.430,-. Het kindgebonden budget bedraagt in periode 3 € 3.436,- per jaar. Rekening houdend met de toepasselijke heffingskortingen en de tarieven 2023-1, bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de man in periode 3 € 4.244,- per maand.
Het netto besteedbaar inkomen in periode 4
5.3
Partijen zijn het erover eens dat het inkomen van de man per 1 juli 2023 wijzigt omdat hij de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Uit het door de man overgelegde overzicht van mijnpensioenoverzicht.nl blijkt een te bereiken ouderdomspensioen van € 31.172,- bruto per jaar en een te bereiken alleenstaanden pensioen van € 973,- per jaar bij Stichting [naam3] . Dat is in totaal een bedrag van € 32.145,- per jaar, welk bedrag dient te worden verlaagd met het bedrag van € 9.799,- per jaar dat blijkens het overzicht toekomt aan de vrouw als ex-echtgenote. Uitgegaan moet daarom worden van een pensioen van
€ 22.346,- bruto per jaar. Het hof houdt daarnaast rekening met de AOW-uitkering die de man blijkens het overzicht zal ontvangen van € 14.155,- per jaar en met het kindgebonden budget waarop de man aanspraak kan maken van € 5.727,- per jaar.
5.31
Rekening houdend met de toepasselijke heffingskortingen, waaronder de ouderenkorting en de alleenstaande ouderenkorting, en de tarieven 2023-1,
bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de man € 3.063,- per maand.
De aflossing op schulden
5.32
De rechtbank heeft in haar berekening het draagkrachtloos inkomen van de man verhoogd met een bedrag van € 594,- per maand. Dit bedrag is opgebouwd uit de aflossing op een schuld aan [naam2] van € 350,- per maand en de aflossing op de schuld aan de Belastingdienst van € 244,- per maand. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de man het bestaan van deze schulden en de aflossingen daarop voldoende heeft onderbouwd.
5.33
Uit de overgelegde stukken is het bestaan van de schulden aan [naam2] en aan de Belastingdienst naar het oordeel van het hof voldoende gebleken. Het hof zal evenals de rechtbank rekening houden met de aflossing op deze schulden. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de man op de schuld aan [naam2] aflost met een bedrag van € 305,21 per maand. De man heeft ter zitting verklaard dat de schuld aan de Belastingdienst per 1 februari 2023 volledig is afgelost. Het hof zal gelet op het vorenstaande in de periode tot 1 februari 2023 rekening houden met een schuldenlast van (afgerond) € 549,- per maand (€ 305,21 + € 244,-) en in de periode vanaf 1 februari 2023 met een bedrag van (afgerond) € 305,- per maand.
Conclusie
5.34
Op grond van het vorenstaande leidt het inkomen van de man:
- in de periode van 30 december 2021 tot 1 oktober 2022 (periode 1) tot een beschikbare draagkracht van (afgerond) € 939,- per maand (70% [4.129 - (0,3 x 4.129 + 1.000 + 549)]);
- in de periode van 1 oktober 2022 tot 1 februari 2023 (periode 2) tot een beschikbare draagkracht van (afgerond) € 954,- per maand (70% [4.188 – (0,3 x 4.188 + 1.020 + 549)]).
5.35
Het hof zal hierna nog ingaan op de beschikbare draagkracht van de man in de periode vanaf 1 februari 2023 (periodes 3 en 4).
De draagkracht van de vrouw
5.36
Het hof ziet, ook al wordt de hoogte van de kinderalimentatie hierna deels opnieuw vastgesteld, geen aanleiding om – zoals door de man voorwaardelijk is verzocht – van de vrouw nadere financiële gegevens te verlangen. De draagkracht van de vrouw kan op basis van de beschikbare gegevens voldoende worden vastgesteld.
Het netto besteedbaar inkomen
5.37
Partijen zijn het erover eens dat het netto besteedbaar inkomen van de vrouw voor kinderalimentatie moet worden berekend aan de hand van het bruto jaarinkomen volgens de jaaropgave 2021 van € 24.148,-. Het hof houdt aan de zijde van de vrouw geen rekening met kindgebonden budget. Rekening houdend met de toepasselijk heffingskortingen bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in periode 1 € 1.812,- per maand, in periode 2
€ 1.821,- per maand en in periode 3 € 1.904,- per maand.
5.38
De man heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat van de vrouw kan worden verlangd dat zij meer gaat werken om zo een hoger inkomen te genereren. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de vrouw 30 uur per week schoonmaakwerkzaamheden verricht en dat zij dat tijdens het huwelijk van partijen al deed. Het hof is van oordeel dat de vrouw, mede gelet op haar leeftijd, haar verdiencapaciteit voldoende benut. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om van een hogere verdiencapaciteit uit te gaan.
5.39
Partijen zijn het erover eens dat ook het inkomen van de vrouw per 1 juli 2023 wijzigt, omdat de man dan de pensioengerechtigde leeftijd bereikt en de vrouw een pensioenuitkering zal ontvangen van € 9.799,- per jaar. Uitgaande van een totaal bruto jaarinkomen van
€ 33.947,- (€ 24.148,- + € 9.799,-), en rekening houdend met de toepasselijke heffingskortingen en de tarieven 2023, bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de vrouw per 1 juli 2023 € 2.394,- per maand.
Conclusie
5.4
Op grond van het vorenstaande leidt het inkomen van de vrouw:
- in periode 1 tot een beschikbare draagkracht van (afgerond) € 188,- per maand (70% [1.812 - (0,3 x 1.812 + 1.000)]);
- in periode 2 tot een beschikbare draagkracht van (afgerond) € 178,- per maand (70% [1.821 – (0,3 x 1.821 + 1.020)]).
5.41
Het hof zal verderop nog ingaan op de beschikbare draagkracht van de vrouw in de periode vanaf 1 februari 2023 (periodes 3 en 4).
De woonlasten
5.42
Het hof stelt vast dat de totale draagkracht van de man en de vrouw in periode 1 en 2 onvoldoende is om geheel in de behoefte van de kinderen te voorzien. De totale draagkracht van de ouders bedraagt in periode 1 immers € 1.127,- per maand (€ 939,- + € 188,-) en in periode 2 € 1.132,- per maand (€ 954,- + € 178,-), terwijl de behoefte van de kinderen in periode 1 € 1.300,- per maand en in periode 2 € 1.324,70 per maand bedraagt. Het hof dient daarom te beoordelen of in dit geval aanleiding bestaat om niet uit te gaan van de forfaitaire woonlast van 30% het netto besteedbaar inkomen, maar van een eventueel lagere werkelijke woonlast [1] .
5.43
Het hanteren van een forfaitaire woonlast is op zichzelf genomen niet in strijd met de wettelijke maatstaven. Indien met de aldus berekende draagkracht niet (geheel) in de behoefte van de kinderen kan worden voorzien en er bovendien aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van de onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het bedrag dat volgt uit de toepassing van het forfait, zal het hof dienen na te gaan of de draagkracht van de onderhoudsplichtige, berekend met inachtneming van de werkelijke woonlasten, zou leiden tot een hogere onderhoudsbijdrage. Als dit het geval is, dient het hof ofwel deze hogere bijdrage op te leggen, ofwel te motiveren waarom hij daartoe, gelet op de verdere omstandigheden van het geval, geen aanleiding ziet.
* De woonlasten van de man in periode 1 en 2
5.44
Voor het vaststellen van de werkelijke woonlast van de man in periode 1 neemt het hof de berekening van de rechtbank tot uitgangspunt. Daarbij is uitgegaan van een totale hypotheeklast – rente en aflossing – van € 706,- per maand. Dat bedrag stemt overeen met het door de man in zijn berekening voor de partneralimentatie opgevoerde bedrag en is door de vrouw niet betwist. Het hof houdt verder rekening met een bedrag van € 95,- aan overige eigenaarslasten en een huur van € 419,- per maand in verband met de woning die de man tot 1 oktober 2022 huurde en waarin hij verbleef als de vrouw vanwege de ‘bird nesting-constructie’ bij de kinderen in de voormalige echtelijke woning verbleef. De totale woonlast van de man bedroeg aldus in periode 1 € 1.220,- per maand en is daarmee naar het oordeel van het hof niet aanmerkelijk lager dan het bedrag dat volgt uit de toepassing van het forfait, namelijk (30% van € 4.103,- = ) € 1.231,-. Voor periode 1 hoeft daarom geen correctie van de berekende draagkracht van de man plaats te vinden.
5.45
In periode 2 betaalt de man niet langer de huur van € 419,- per maand. Voor het vaststellen van de werkelijke woonlasten van de man in periode 2 gaat het hof uit van de door de man in hoger beroep overgelegde berekening voor de partneralimentatie. De opgevoerde hypotheeklast van € 8.990,- per jaar (oftewel € 749,- per maand) – rente en aflossing – is door de vrouw niet betwist, zodat het hof daarvan uitgaat. Het hof gaat verder ook in periode 2 uit van een bedrag van € 95,- aan overige eigenaarslasten. Voor het hof is niet duidelijk waar het door de man in zijn berekening opgevoerde bedrag aan hypotheekaflossing van € 627,- per maand betrekking op heeft, zodat het hof daarmee geen rekening zal houden. De totale woonlasten van de man bedragen in periode 2 aldus € 844,- per maand. Dat bedrag is naar het oordeel van het hof aanmerkelijk lager dan het bedrag dat volgt uit de toepassing van het forfait, namelijk (30% van € 4.188,- =) € 1.256,- per maand. Dat betekent dat het hof de draagkracht van de man in periode 2 opnieuw zal berekenen en daarbij een woonlast van € 844,- per maand zal hanteren. De draagkracht van de man bedraagt dan € 1.242,- per maand (70% [4.188 – (844 + 1.020 + 549)]) in plaats van het hiervoor berekende bedrag van € 954,- per maand.
* De woonlasten van de vrouw in periode 1 en 2
5.46
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vrouw vanaf 1 april 2022 een studio heeft gehuurd voor een bedrag van € 700,- per maand ( [adres2] te [woonplaats1] Poort) en dat zij sinds 1 december 2022 een woning met twee slaapkamers huurt ( [adres3] te [woonplaats1] ), waarvoor zij een huur betaalt van € 712,37. De vrouw heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat zij vóór 1 april 2022 geen vaste verblijfplaats had. De vrouw stelt dat zij een huurtoeslag ontvangt van € 285,- per maand. Deze bedragen zijn door de man niet betwist. Het hof gaat gelet op het vorenstaande (vanuit oogpunt van doelmatigheid voor zowel periode 1 als periode 2) uit van een woonlast van de vrouw van € 415,- per maand. Dat bedrag is naar het oordeel van het hof aanmerkelijk lager dan het bedrag dat volgt uit de toepassing van het forfait, namelijk (30% van € 1.812,- =)
€ 544,- per maand (periode 1) en (30% van € 1.821,- =) € 546,- per maand (periode 2). Dat betekent dat het hof de draagkracht van de vrouw in periode 1 en 2 opnieuw zal berekenen en daarbij een woonlast van € 415,- per maand zal hanteren. De draagkracht van de vrouw bedraagt aldus:
- in periode 1 € 278,- per maand (70% [1.812 – (415 + 1.000)]), in plaats van de hiervoor berekende draagkracht van € 188,- per maand;
- in periode 2 € 270,- per maand ((70% [1.821 – (415 + 1.020)]), in plaats van de hiervoor berekende draagkracht van € 178,- per maand.
Het aandeel van partijen in de kosten van de kinderen in periode 1
5.47
In periode 1 bedroeg de draagkracht van de man ten behoeve van de kinderen € 939,- per maand en de draagkracht van de vrouw ten behoeve van de kinderen € 278,- per maand. De totale draagkracht (€ 1.217,-) is nog altijd onvoldoende om volledig in de behoefte van de kinderen van € 1.300,- per maand te kunnen voorzien.
5.48
Omdat de kinderen hun hoofdverblijfplaats hadden bij de man en in periode 1 nog sprake was van een co-ouderschapsregeling, voorzag de man toen al in 35% van de verblijfskosten en nam hij daarnaast 30% verblijfsoverstijgende kosten voor zijn rekening. Dat is in totaal 65% van de behoefte van de kinderen van € 1.300,- per maand, zijnde een bedrag van afgerond € 845,- per maand. Het hof verwijst in dit verband ook naar rechtsoverweging 3.8 van de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 3 december 2020.
5.49
Dat betekent dat bij de man nog een draagkracht resteert voor de kinderen van € 94,- per maand (€ 939,- min € 845,-), terwijl de vrouw onvoldoende draagkracht heeft om voor dat deel in de behoefte van de kinderen te voorzien (haar draagkracht bedraagt in periode 1
€ 278,- per maand, terwijl ook zij in 35% van de verblijfskosten van de kinderen, oftewel
€ 455,- per maand, voorziet). Het vorenstaande betekent dat de man in de periode van 30 december 2021 tot 1 oktober 2022 aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen dient te voldoen van € 94,- per maand, oftewel afgerond € 47,- per kind per maand.
Het aandeel van partijen in de kosten van de kinderen in periode 2
5.5
De totale draagkracht van partijen bedraagt op grond van het vorenstaande in periode 2 € 1.512,- per maand (€ 1.242,- + € 270,-) en is daarmee hoger dan de behoefte van de kinderen van € 1.324,70.
5.51
Het hof dient daarom te beoordelen in welke verhouding partijen dienen bij te dragen in de behoefte van de kinderen. Het hof zal het aandeel van de man in de kosten van de kinderen bepalen aan de hand van een draagkrachtvergelijking. De verdeling van de behoefte over beide ouders wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte.
5.52
Het aandeel van de man in de behoefte van de kinderen bedraagt in periode 2 aldus (afgerond) € 1.088,- per maand (€ 1.242,- / € 1.512,- x € 1.324,70) en het aandeel van de vrouw in de behoefte van de kinderen bedraagt in periode 2 aldus (afgerond) € 237,- per maand (€ 270,- / € 1.512,- x € 1.324,70).
5.53
In periode 2 hanteerden partijen niet langer een co-ouderschapsregeling. Vast staat dat de vrouw vanaf dit moment een zorgregeling met de kinderen heeft zoals hiervoor omschreven onder 5.7. Daarbij past naar het oordeel van het hof een zorgkorting van 15%, oftewel een bedrag van € 198,71 (15% van € 1.324,70).
5.54
Ten aanzien van de man geldt dat hij in periode 2 een groter deel van de verblijfskosten van de kinderen voor zijn rekening nam, namelijk 55%, en daarnaast de resterende 30% verblijfsoverstijgende kosten, derhalve in totaal 85% van de behoefte van de kinderen van € 1.324,70 per maand, zijnde een bedrag van (afgerond) € 1.126,-. Dat betekent dat in periode 2 bij de man, gelet op zijn aandeel in de behoefte van de kinderen van
€ 1.088,- per maand, geen draagkracht resteert om in periode 2 aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te voldoen. Bij de vrouw resteert wel draagkracht om een bijdrage aan de man te voldoen. Haar aandeel in de behoefte van de kinderen bedraagt in periode 2 immers € 236,- per maand. Rekening houdend met een zorgkorting van € 198,71 per maand (15% van € 1.324,70,-), zou zij een bijdrage van
€ 37,29 per maand, oftewel (afgerond) € 19,- per kind per maand, aan de man moeten voldoen, in aanmerking nemend dat de man onvoldoende draagkracht heeft om voor dat deel in de behoefte van de kinderen te voorzien.
5.55
De man heeft in het petitum van het incidenteel hoger beroep echter niet verzocht om een lagere bijdrage vast te stellen of om een bijdrage van de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te bepalen. Het door de rechtbank ten laste van de man vastgestelde bedrag van € 22,- per kind per maand vormt daarom in periode 2 de ondergrens. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen voor zover het de daarbij vastgestelde bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding in de periode van 22 oktober 2022 tot 1 februari 2023 betreft.
Het aandeel van partijen in de kosten van [de minderjarige1] in periode 3
5.56
De draagkracht van de man bedraagt in periode 3 (afgerond) € 1.044,- per maand (70% [4.244 – (0,3 x 4.244 + 1.175 + 305)]).
5.57
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het aandeel van de man in de kosten van [de meerderjarige] in periode 2 € 563,- per maand bedroeg (€ 1.126,- / 2). Geïndexeerd naar 2023 is dat een bedrag van (afgerond) € 582,- per maand. Deze kosten komen ten laste van de draagkracht van de man voor kinderalimentatie ten behoeve van [de minderjarige1] . Zijn draagkracht ten behoeve van [de minderjarige1] bedraagt dan (afgerond) € 462,- per maand (€ 1.044,- minus
€ 582,-).
5.58
De draagkracht van de vrouw bedraagt in periode 3 (afgerond) € 110,- per maand (70% [1.904– (0,3 x 1.904 + 1.175)]).
5.59
Het aandeel van de vrouw in de kosten van [de meerderjarige] bedroeg in periode 2 € 99,35 per maand (€ 198,71 / 2). Geïndexeerd naar 2023 is dat een bedrag van (afgerond) € 103,- per maand. Dit bedrag komt ten laste van de draagkracht van de vrouw voor kinderalimentatie ten behoeve van [de minderjarige1] . Haar draagkracht ten behoeve van [de minderjarige1] bedraagt dan € 7,- per maand (€ 110,- minus € 103,-). Dat betekent dat uitgegaan wordt van een minimale draagkracht van € 25,- per maand.
5.6
De totale draagkracht van partijen bedraagt aldus in periode 3 € 487,- per maand
(€ 462,- + € 25,-) en is daarmee onvoldoende om in de behoefte van [de minderjarige1] van € 684,87 te voorzien.
5.61
Dat betekent dat het hof de draagkracht van de man in periode 3 opnieuw zal berekenen en daarbij de hiervoor berekende werkelijke woonlast van € 844,- per maand zal hanteren, omdat deze duurzaam aanmerkelijk lager is dan het bedrag dat volgt uit de toepassing van het forfait, namelijk (30% van € 4.244,- = ) € 1.273,- per maand. De draagkracht van de man bedraagt dan € 1.344,- per maand (70% [4.244 – (844 + 1.175 + 305)]), welk bedrag nog moet worden verminderd met de kosten voor [de meerderjarige] van € 582,- per maand, oftewel een draagkracht ten behoeve van [de minderjarige1] van € 762,- per maand (in plaats van het hiervoor berekende bedrag van € 462,- per maand).
5.62
Het hof zal ook de draagkracht van de vrouw in periode 3 opnieuw berekenen en daarbij de hiervoor berekende werkelijke woonlast van € 415,- per maand hanteren, omdat deze duurzaam aanmerkelijk lager is dan het bedrag dat volgt uit de toepassing van het forfait, namelijk (30% van € 1.904,- = ) € 571,- per maand. De draagkracht van de vrouw bedraagt dan (afgerond) € 220,- per maand (70% [1.904 – (415 + 1.175)]), welk bedrag nog moet worden verminderd met de kosten voor [de meerderjarige] van € 103,- per maand, oftewel een draagkracht ten behoeve van [de minderjarige1] van € 117,- per maand (in plaats van het hiervoor vastgestelde bedrag van € 25,- per maand).
5.63
De totale draagkracht van partijen bedraagt aldus in periode 3 € 879,- per maand
(€ 762,- + € 117,-) en is daarmee nu wel hoger dan de behoefte van [de minderjarige1] van € 684,87 per maand. Het hof dient daarom te beoordelen in welke verhouding partijen dienen bij te dragen in de behoefte van [de minderjarige1] . Het hof zal het aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige1] bepalen aan de hand van een draagkrachtvergelijking. De verdeling van de behoefte over beide ouders wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte.
5.64
Het aandeel van de man in de behoefte van [de minderjarige1] bedraagt in periode 3 aldus (afgerond) € 594,- per maand (€ 762,- / € 879,- x € 684,87) en het aandeel van de vrouw in de behoefte van [de minderjarige1] bedraagt in periode 3 aldus (afgerond) € 91,- per maand (€ 117,- /
€ 879,- x € 684,87).
5.65
Zoals hiervoor overwogen neemt de man in periode 3 85% van de behoefte van [de minderjarige1] voor zijn rekening, oftewel een bedrag van (afgerond) € 582,- per maand. Dat betekent dat bij de man nog een draagkracht resteert voor [de minderjarige1] van € 12,- per maand
(€ 594,- minus € 582,-), terwijl de vrouw onvoldoende draagkracht heeft om voor dat deel in de behoefte van [de minderjarige1] te voorzien. Haar aandeel in de kosten van [de minderjarige1] bedraagt in periode 3 immers € 91,- per maand, terwijl zij ook in 15% van de verblijfskosten van [de minderjarige1] (oftewel € 103,- per maand) moet voorzien.
5.66
De man heeft in het petitum van het incidenteel hoger echter niet verzocht om een lagere bijdrage vast te stellen. Het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 22,- per maand vormt daarom ook in periode 3 de ondergrens. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen voor zover het de daarbij vastgestelde bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] in de periode van 1 februari 2023 tot 1 juli 2023 (periode 3) betreft.
Het aandeel van partijen in de kosten van [de minderjarige1] in periode 4
5.67
De draagkracht van de man bedraagt in periode 4 (afgerond) € 367,- per maand (70% [3.063 – (0,3 x 3.063 + 1.315 + 305)]). Rekening houdend met het aandeel van de man in de kosten van [de meerderjarige] van € 582,- per maand, heeft hij dan geen draagkracht meer ten behoeve van [de minderjarige1] . Het hof gaat uit van een minimale draagkracht van € 25,- per maand.
5.68
De draagkracht van de vrouw bedraagt in periode 4 (afgerond) € 351,- per maand (70% [2.394 – (0,3 x 2.394 + 1.175)]). Rekening houdend met het aandeel van de vrouw in de kosten van [de meerderjarige] van € 103,- per maand, bedraagt de draagkracht van de vrouw voor [de minderjarige1] dan € 248,- per maand.
5.69
De totale draagkracht van partijen voor [de minderjarige1] bedraagt aldus in periode 4 € 273,- per maand (€ 25,- + € 248,-) en is daarmee onvoldoende om in de behoefte van [de minderjarige1] van € 684,87 te voorzien.
5.7
Naar het oordeel van het hof is de werkelijke woonlast van de man, die zoals hiervoor overwogen € 844,- per maand bedraagt, niet aanmerkelijk lager dan het bedrag dat volgt uit de toepassing van het forfait, namelijk (30% van € 3.038,- = ) € 911,- per maand. Het hof ziet daarom geen aanleiding om ten aanzien van de woonlasten van de forfaitaire berekening af te wijken.
5.71
Het hof zal de draagkracht van de vrouw in periode 4 wel opnieuw berekenen en daarbij de hiervoor berekende woonlast van € 415,- per maand hanteren, omdat deze duurzaam aanmerkelijk lager is dan het bedrag dat volgt uit de toepassing van het forfait, namelijk (30% van € 2.394,- = ) € 718,- per maand. De draagkracht van de vrouw bedraagt dan (afgerond) € 563,- per maand (70% [2.394 – (415 + 1.175)]). Rekening houdend met het aandeel van de vrouw in de kosten van [de meerderjarige] van € 103,- per maand, bedraagt de draagkracht van de vrouw voor [de minderjarige1] dan € 460,- per maand.
5.72
De totale draagkracht van partijen bedraagt aldus in periode 4 € 485,- per maand
(€ 25,- + € 460,-) en is daarmee nog steeds onvoldoende om in de behoefte van [de minderjarige1] van
€ 684,87 per maand te voorzien.
5.73
Zoals hiervoor overwogen neemt de man ook in periode 4 85% van de behoefte van [de minderjarige1] voor zijn rekening, oftewel een bedrag van (afgerond) € 582,- per maand. Er resteert daarom met ingang van 1 juli 2023 bij de man geen draagkracht om aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] te voldoen. Bij de vrouw resteert wel draagkracht om een bijdrage aan de man te voldoen.
5.74
De man heeft echter in het petitum van het incidenteel hoger niet verzocht om een lagere bijdrage vast te stellen of om een bijdrage van de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te bepalen. Het door de rechtbank vastgestelde bedrag van
€ 22,- per maand vormt daarom in periode 4 de ondergrens. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen voor zover het de daarbij vastgestelde bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] in de periode vanaf 1 juli 2023 betreft.
5.75
Het vorenstaande leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen voor
zover daarbij een bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen is vastgesteld voor de periode van 30 december 2021 tot 1 oktober 2022 en zal opnieuw beschikkende bepalen dat de man in de periode van 30 december 2021 tot 1 oktober 2022 dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de meerderjarige] en [de minderjarige1] met een bedrag van € 47,- per kind per maand. Het hof zal de bij de bestreden beschikking vastgestelde kinderalimentatie voor het overige bekrachtigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
De partneralimentatieDe ingangsdatum
5.76
Een eventuele bijdrage van de man in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw kan niet eerder ingaan dan per de datum van ontbinding van het huwelijk van partijen, oftewel per 11 april 2022.
De behoefte van de vrouw
5.77
Tussen partijen is de door de rechtbank vastgestelde huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw van € 2.725,- netto per maand in 2021 niet in geschil. Geïndexeerd naar 2022 bedraagt deze behoefte € 2.776,78 netto per maand. Op dat bedrag strekken de eigen inkomsten van de vrouw in mindering.
De draagkracht van de man
5.78
Ook ten aanzien van de partneralimentatie gaat het hof voor de berekening van de draagkracht van de man uit van het hiervoor genoemde inkomen van € 70.430,- bruto per jaar. Bij de berekening van partneralimentatie wordt het kindgebonden budget dat de man ontvangt niet als inkomen in aanmerking genomen.
5.79
Het netto besteedbaar inkomen van de man voor partneralimentatie bedraagt blijkens de berekeningen van het hof in periode 1 € 4.100,- per maand, in periode 2 € 4.137,- per maand, in periode 3 € 3.958,- per maand en in periode 4 € 2.586,- per maand.
5.8
Het hof houdt aan de lastenkant bij de man in periode 1, zoals hiervoor overwogen, rekening met een totale hypotheeklast van € 706,- per maand (€ 327,- + € 379,-), een huur van € 419,- per maand, een nominale premie basisverzekering van € 181,- per maand en een verplicht eigen risico van € 32,- per maand. Het hof houdt verder rekening met een totaalbedrag aan aflossing schulden van € 549,- per maand. Dat leidt tot een draagkrachtruimte van de man voor partneralimentatie van € 785,- per maand. Deze voor partneralimentatie beschikbare draagkrachtruimte dient echter te worden verminderd met het aandeel dat de man levert in de kosten van de kinderen. Dat is in periode 1 een bedrag van
€ 939,- (€ 845,- + € 94,-) per maand. Dat betekent dat de man in periode 1 geen draagkracht heeft om partneralimentatie ten behoeve van de vrouw te voldoen.
5.81
Het hof houdt aan de lastenkant bij de man in periode 2, zoals hiervoor overwogen, rekening met een totale hypotheeklast van € 749,- per maand (€ 379,- + € 370,-), een nominale premie basisverzekering van € 181,- per maand en een verplicht eigen risico van
€ 32,- per maand. Het hof houdt verder rekening met een totaalbedrag aan aflossing schulden van € 549,- per maand. Dat leidt tot een draagkrachtruimte van de man voor partneralimentatie van € 944,- per maand. Deze voor partneralimentatie beschikbare draagkrachtruimte dient echter te worden verminderd met het aandeel dat de man levert in de kosten van de kinderen. Deze bedroegen zoals hiervoor overwogen in periode 2 € 1.126,- per maand. Dat betekent dat de man in periode 2 geen draagkracht heeft om partneralimentatie ten behoeve van de vrouw te voldoen.
5.82
In periode 3 hanteert het hof de nieuwe rekensystematiek die de Expertgroep Alimentatienormen aanbeveelt, waarbij wordt uitgegaan van een woonbudget van 30% van het netto besteedbaar inkomen en een forfaitair bedrag van € 1.175,- per maand voor de kosten van levensonderhoud. Niet gesteld is dat van de forfaitaire bedragen zou moeten worden afgeweken. Enkel het opnemen van andersluidende bedragen in de alimentatieberekeningen is daarvoor onvoldoende. Het hof houdt verder rekening met de aflossing aan [naam2] van € 305,- per maand en de bijdrage ten behoeve van [de meerderjarige] van
€ 582,- per maand. Dat leidt tot een draagkrachtruimte van de man voor partneralimentatie in periode 3 van € 193,- per maand. Deze voor partneralimentatie beschikbare draagkrachtruimte dient echter te worden verminderd met het aandeel dat de man levert in de kosten van [de minderjarige1] van € 604,- per maand (€ 582,- + € 22,-). Dat betekent dat de man in periode 3 geen draagkracht heeft om partneralimentatie ten behoeve van de vrouw te voldoen.
5.83
Ook in periode 4 hanteert het hof de nieuwe rekensystematiek van de Expertgroep Alimentatienormen waarbij wordt uitgegaan van een woonbudget van 30% van het netto besteedbaar inkomen en een forfaitair bedrag van € 1.315,- per maand voor de kosten van levensonderhoud. Niet gesteld is dat van de forfaitaire bedragen zou moeten worden afgeweken. Enkel het opnemen van andersluidende bedragen in de alimentatieberekeningen is daarvoor onvoldoende. Het hof houdt verder rekening met de aflossing aan [naam2] van
€ 305,- per maand, de bijdrage ten behoeve van [de meerderjarige] van € 582,- per maand en het aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige1] van € 604,- per maand (€ 582,- + € 22,-). Dat leidt tot een negatieve draagkracht van de man voor partneralimentatie in periode 4. De man heeft ook in periode 4 geen draagkracht om partneralimentatie ten behoeve van de vrouw te voldoen.
5.84
Op grond van het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen voor zover daarbij het verzoek van de vrouw een partneralimentatie te bepalen is afgewezen.
In de zaak met zaaknummer 200.312.553/01 (verdeling)
5.85
Als peildatum voor de omvang en samenstelling van de ontbonden gemeenschap geldt de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding, oftewel 25 november 2019.
De woning (grief 1 in het incidenteel hoger beroep)De hypotheekschuld
5.86
Vast staat dat de voormalige echtelijke woning van partijen, althans het aandeel van de vrouw daarin, eind september 2022 is geleverd aan de man.
5.87
Partijen zijn het erover eens dat de man daarbij is overbedeeld en dat voor de berekening van de overbedelingsvordering moet worden uitgegaan van een waarde van de woning van € 350.000,-. Zij twisten echter over de vraag welk bedrag aan hypotheekschuld bij de berekening van de overbedelingsvordering in aanmerking moet worden genomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat uitgegaan moet worden van de hypotheekschuld per de datum dat de woning aan de man wordt geleverd.
5.88
De man komt op dit tegen dit oordeel. Hij vindt dat uitgegaan moet worden van de hypotheekschuld per peildatum (25 november 2019) van € 199.561,92. De vrouw vindt dat uitgegaan moet worden van de hoogte van de hypotheekschuld eind 2021 van € 176.611,-.
5.89
Het hof is met de man van oordeel dat uitgegaan moet worden van de hoogte van de hypotheekschuld per 25 november 2019. Vast staat namelijk dat de man zowel tijdens het huwelijk als daarna de volledige rente en aflossing van de hypotheekschuld voor zijn rekening heeft genomen. De eerste grief van de man slaagt in zoverre.
De taxatiekosten en de kosten van de notariële akte van verdeling
5.9
Partijen twisten verder over de kosten van de (tweede) taxatie van de woning op 5 juni 2022 van € 835,-. Het hof is van oordeel dat de kosten van deze taxatie voor rekening komen van beide partijen, ieder voor de helft, omdat de tweede taxatie nodig is geweest om de levering van de voormalige echtelijke woning aan de man te kunnen realiseren.
5.91
De man stelt dat hij de kosten van de tweede taxatie volledig heeft betaald. De vrouw stelt dat zij de helft van deze kosten heeft voldaan. Dat blijkt volgens de vrouw uit de aan haar verstuurde betalingsherinnering.
5.92
Het hof constateert dat de betalingsherinnering waar de vrouw zich op beroept, betrekking heeft op de taxatie die [naam1] Makelaars op 17 januari 2022 heeft verricht. De betalingsherinnering is immers gedateerd 3 mei 2022 (dus vóór de tweede taxatie) en is verstuurd door [naam1] Makelaars en niet door [naam4] Taxaties & Makelaardij, die de tweede taxatie heeft verricht.
5.93
Het hof stelt vast dat de man de factuur van [naam4] Taxaties & Makelaardij van
€ 835,- volledig heeft voldaan. De vrouw dient daarom nog een bedrag van € 417,50 te vergoeden aan de man.
5.94
De vrouw heeft verder nog aangevoerd dat de kosten van de akte van verdeling voor rekening dienen te komen van de man, als “koper”. Het hof volgt de vrouw in dit standpunt. Het is gebruikelijk dat de kosten van de akte van verdeling voor rekening komen van de partij aan wie de woning wordt toegedeeld. Ter zitting heeft de man verklaard dat hij de kosten voor de notariële akte van verdeling volledig voor zijn rekening heeft genomen. Dat is door de vrouw niet betwist. De man hoeft daarom in dit verband geen vergoeding meer te betalen aan de vrouw.
De polissen van levensverzekering
5.95
De vrouw stelt dat uit de conceptakte van verdeling blijkt dat er drie polissen van levensverzekering zijn, twee bij [naam5] N.V. onder nummers [nummer4] en [nummer5] en één bij [naam6] N.V. onder nummer [nummer6] en dat de waarde van die polissen nog tussen partijen moet worden verdeeld. De man stelt dat bij de notariële levering van de woning aan hem rekening is gehouden met deze polissen.
5.96
Het hof gaat er, juist gelet op het feit dat de door de vrouw genoemde drie polissen van levensverzekeringen in het concept van de notariële akte staan benoemd, van uit dat met de eventuele waarde daarvan, zoals de man stelt, rekening is gehouden bij de notariële levering van de woning aan de man. Voor zover de vrouw betwist dat dat het geval is, heeft zij die betwisting naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd. Het had op haar weg gelegen om de definitieve akte van verdeling, alsook de notarisafrekening in het geding te brengen.
Conclusie
5.97
Op grond van het vorenstaande komt aan de vrouw in verband met de toedeling van de voormalige echtelijke woning aan de man een bedrag toe van ((€ 350.000,- – € 199.561,92) / 2 = ) € 75.219,04, nog te verminderen met een bedrag van € 417,50 in verband met de taxatiekosten van [naam4] Taxaties & Makelaardij, oftewel een bedrag van € 74.801,54.
Schulden die vóór de peildatum zijn ontstaan (grief 2 in het incidenteel hoger beroep)
5.98
De man stelt dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schulden in verband met de waterschapsbelasting en de gemeentelijke belastingen over 2018 en 2019.
5.99
De vrouw stelt dat het hier gaat om kosten van de huishouding en dat het te doen gebruikelijk was dat de man die kosten volledig voor zijn rekening nam. Voor zover de vrouw al enig bedrag zou moeten voldoen, betwist zij dat dit de helft zou moeten zijn.
5.100 Naar het oordeel van het hof is niet vast komen te staan dat er op de peildatum schulden waren in verband met de waterschapsbelasting en de gemeentelijke belastingen over 2018 en 2019. De man heeft de betreffende facturen overgelegd, en het hof gaat er op basis daarvan vanuit dat deze alle vóór de peildatum zijn voldaan. Het verzoek van de man zal daarom worden afgewezen.
Schulden die ná de peildatum zijn ontstaan (grief 3 in het incidenteel hoger beroep)
5.100 De man stelt verder dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de – na de peildatum ontstane – schulden aan [naam7] , [naam8] en [naam9] , en de schulden in verband met de waterschapsbelasting en gemeentelijke belastingen over 2020, 2021 en 2022, volgens de man tot 11 april 2022 op grond van artikel 1:84 BW en na 11 april 2022 op grond van artikel 6:10 BW en artikel 3:172 BW.
5.102 De vrouw stelt dat deze door de man opgevoerde kosten altijd door hem werden voldaan en dat hij niet van de vrouw kan verlangen dat zij hieraan meebetaalt. De vrouw vindt dat niet redelijk en billijk en stelt deze bedragen niet te kunnen voldoen.
De schulden aan [naam7] , [naam8] , [naam9] en de waterschapsbelasting en gemeentelijke belastingen over 2020, 2021 en 2022
5.102 Het hof is met de man van oordeel dat de kosten van [naam7] , [naam8] en [naam9] , vanaf de peildatum voor rekening komen van beide partijen, ieder voor de helft.
5.102 Ook de waterschapsbelasting en gemeentelijke belastingen over 2020, 2021 en 2022 (tot de datum van levering van de woning aan de man) komen voor rekening van beide partijen, ieder voor de helft. Ten aanzien van de waterschapsbelasting en gemeentelijke belastingen over 2022 gaat het hof ervan uit dat deze ter gelegenheid van de levering van de woning aan de man tussen partijen zijn verrekend, zoals te doen gebruikelijk.
5.102 Partijen dienen zelf over te gaan tot het maken van een berekening van de juiste bedragen die door de vrouw aan de man moeten worden vergoed. Het hof zal in het dictum van de beschikking bepalen dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de kosten van [naam7] , [naam8] en [naam9] vanaf de peildatum tot de datum van levering van de woning aan de man en voor de waterschapsbelasting en gemeentelijke belastingen over 2020, 2021 en 2022 (tot de datum van levering van de woning aan de man).
De kosten van de huurwoning van de vrouw
5.102 Voor zover de vrouw heeft gesteld dat de man ook voor de helft draagplichtig zou zijn voor de kosten van haar huurwoning na de peildatum, gaat het hof daarin niet mee omdat daarvoor geen rechtsgrond bestaat.
De aanslag en de voorlopige teruggave inkomstenbelasting van de man over 2019
5.107 De man stelt zich op het standpunt dat de aanslag inkomstenbelasting over 2019 van
€ 1.497,-, die aan hem is opgelegd op 12 mei 2020, voor rekening komt van beide partijen, ieder voor de helft.
5.108 De vrouw stelt dat in dat geval aan haar toekomt de helft van de blijkens de aanslag inkomstenbelasting 2019 door de man eerder ontvangen voorlopige teruggave van
€ 5.413,-.
5.108 Naar het oordeel van het hof moeten zowel de aanslag als de voorlopige teruggave inkomstenbelasting van de man over 2019 tussen partijen worden gedeeld omdat deze betrekking hebben op de periode vóór de peildatum. Dat betekent dat de vrouw aan de man verschuldigd is een bedrag van € 748,50 en dat de man aan de vrouw verschuldigd is een bedrag van € 2.706,50.
Voorlopige teruggave inkomstenbelasting van de vrouw over 2019
5.108 De man stelt dat aan hem toekomt de helft van de blijkens de voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2019 door de vrouw ontvangen teruggave van € 1.732,-.
5.108 Omdat ook die teruggave betrekking heeft op de periode vóór de peildatum, volgt het hof de man in dit standpunt. Dat betekent dat de vrouw een bedrag van € 866,- dient te voldoen aan de man.
Voorlopige teruggaven en aanslagen inkomstenbelasting van de man over 2020, 2021 en 2022
5.108 De man stelt zich op het standpunt dat de aanslagen inkomstenbelasting over 2020, 2021 en 2022 voor rekening komen van beide partijen, ieder voor de helft.
5.108 De vrouw maakt op haar beurt aanspraak op de helft van de door de man ontvangen voorlopige teruggave(n) over de jaren 2020 en 2021.
5.108 Het hof is van oordeel dat er geen aanleiding bestaat om enig bedrag ter zake van de aanslagen en voorlopige teruggaven van de man over de jaren 2020, 2021 en 2022 tussen partijen te verrekenen. Het betreft hier immers de aanslagen en teruggaven van de man, die betrekking hebben op de periode na de peildatum. De verzoeken van de man en de vrouw op dit punt worden afgewezen.
5.108 Op grond van het vorenstaande zal het hof beslissen zoals hierna vermeld.
5.108
Aanhechten alimentatieberekeningen
Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van partijen gemaakt. Gewaarmerkte exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
In beide zaken:
7.1
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in de verzoeken betreffende de hoofdverblijfplaats van [de meerderjarige] en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken ten aanzien van [de meerderjarige] ;
7.2
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in het verzoek betreffende een onderhoudsbijdrage van de man ten behoeve van [de meerderjarige] voor zover het de periode vanaf
[datum] 2023 betreft;
7.3
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van
30 december 2021, voor zover daarbij is bepaald dat [de minderjarige1] zijn hoofdverblijfplaats voortaan bij de man heeft;
7.4
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 30 december 2021, voor zover het de daarbij ten aanzien van [de minderjarige1] vastgestelde zorgregeling betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat [de minderjarige1] zelf invulling mag geven aan de wijze waarop en de frequentie waarin hij contact zal hebben met zijn moeder;
7.5
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van
30 december 2021, voor zover het de daarbij vastgestelde kinderalimentatie voor de periode van 30 december 2021 tot 1 oktober 2022 betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man in de periode van 30 december 2021 tot 1 oktober 2022 dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de meerderjarige] en [de minderjarige1] met een bedrag van € 47,- per kind per maand;
7.6
bekrachtigt de bij de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 30 december 2021, vastgestelde bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de meerderjarige] en [de minderjarige1] voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
7.7
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 30 december 2021, voor zover daarbij het verzoek van de vrouw om een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud te bepalen is afgewezen;
7.8
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van
30 december 2021, voor zover het de beslissing over de verdeling van de overwaarde van de voormalige echtelijke woning van partijen betreft en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man in verband met de toedeling en levering aan hem van de voormalige echtelijke woning aan de vrouw verschuldigd is een bedrag van € 74.801,54;
en aanvullend beschikkende:
7.9
bepaalt dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de kosten van [naam7] , [naam8] en [naam9] vanaf de peildatum tot de datum van levering van de woning aan de man en voor de waterschapsbelasting en de gemeentelijke belastingen over 2020, 2021 en 2022 (tot de datum van de levering van de voormalige echtelijke woning aan de man);
7.1
bepaalt dat de man in verband met de door hem ontvangen voorlopige teruggave inkomstenbelasting over 2019 een bedrag van € 2.706,50 dient te voldoen aan de vrouw;
7.11
bepaalt dat de vrouw in verband met de aan de man opgelegde aanslag inkomstenbelasting over 2019 een bedrag van € 748,50 dient te voldoen aan de man;
7.12
bepaalt dat de vrouw in verband met de door haar ontvangen voorlopige teruggave inkomstenbelasting over 2019 een bedrag van € 866,- dient te voldoen aan de man;
7.13
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.14
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L. van Dijk, J.G. Knot en M. Weissink, bijgestaan door mr. L.S. Veldmans als griffier, en is op 23 mei 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.HR 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.