ECLI:NL:GHARL:2023:4353

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 mei 2023
Publicatiedatum
23 mei 2023
Zaaknummer
200.321.209/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over toewijzingsprocedure woonwagenstandplaats en bindingseis gemeente

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding van de gemeente Tynaarlo tegen een eerdere uitspraak van de kantonrechter. De gemeente had [geïntimeerden] uitgesloten van deelname aan de toewijzingsprocedure voor een woonwagenstandplaats, omdat zij niet voldeden aan de bindingseis dat zij inwoner van de gemeente moesten zijn. De kantonrechter oordeelde dat deze bindingseis niet gerechtvaardigd was en gelastte de gemeente om [geïntimeerden] toe te laten tot de loting voor de standplaats. De gemeente ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat er nieuwe feiten waren, waaronder ernstige bedreigingen van [geïntimeerde1] aan het adres van de gemeente, die haar in staat stelden om [geïntimeerden] uit te sluiten van de procedure. Het hof oordeelde dat de bindingseis inderdaad niet gesteld had mogen worden, maar dat de bedreigingen die na de uitspraak van de kantonrechter waren geuit, de gemeente rechtvaardigden om [geïntimeerden] uit te sluiten van deelname aan de toewijzingsprocedure. Het hof vernietigde de eerdere uitspraak en wees de vorderingen van [geïntimeerden] af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.321.209
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 102341299)
arrest in kort geding van 23 mei 2023
in de zaak van
gemeente Tynaarlo,
zetelend te Vries,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
bij de kantonrechter: gedaagde,
hierna: de gemeente,
advocaat: mr. M. van Mourik,
tegen:

1.[geïntimeerde1] ,

2. [geïntimeerde2],
echtgenoten, beiden wonend in [woonplaats1] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
bij de kantonrechter: eisers,
hierna gezamenlijk: [geïntimeerden]
en afzonderlijk: [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] ,
advocaat: mr. S.J.M. Jaasma.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding bij de kantonrechter verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
15 december 2022 dat de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, als voorzieningenrechter heeft gewezen. Het vonnis betreft een zogenaamd “kop-staart” vonnis, waarvan de schriftelijke motivering op een later moment is gegeven.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 5 januari 2023 met grieven en producties,
- de brief van de gemeente van 16 januari 2023,
- de memorie van antwoord met memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met ook een wijziging van eis met producties,
- de brief van [geïntimeerden] van 24 februari 2023 met nog een productie,
- het tussenarrest van 28 februari 2023 waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- de akte van de gemeente met bezwaar tegen de wijziging van eis van [geïntimeerden] ,
- de beschikking op het bezwaar van de rolraadsheer van 7 maart 2023,
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep,
- de e-mail van [geïntimeerden] met nog een productie,
- de brief van [geïntimeerden] met nog een productie,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling gehouden op 24 maart 2023,
- een akte overlegging productie van de gemeente,
- een antwoord akte van [geïntimeerden] met producties.
2.2
Het hof heeft vervolgens arrest bepaald.
De gemeente is niet meer in de gelegenheid gesteld om nog te reageren op de door [geïntimeerden] bij hun laatste akte overgelegde producties, maar uit wat hierna wordt overwogen volgt dat de gemeente daardoor niet in haar belangen is geschaad.

3.De kern van de zaak

3.1
Centraal in deze zaak staat de vraag of de gemeente [geïntimeerden] mee moet laten doen aan een procedure voor toewijzing van een woonwagenstandplaats op het woonwagenkamp aan de [adres1] in [plaats1] . De gemeente heeft bepaald dat toewijzing zal gebeuren via loting, maar heeft [geïntimeerden] uitgesloten van deelname aan die loting omdat zij niet zouden voldoen aan de criteria die de gemeente aan inschrijving voor de standplaats heeft gesteld.
3.2
De kantonrechter heeft geoordeeld dat het criterium waaraan [geïntimeerden] niet zouden voldoen - woonachtig zijn in de gemeente - niet gesteld had mogen worden, omdat geen grond bestaat voor het stellen van een dergelijke bindingseis. Door die toch te stellen heeft de gemeente het evenredigheidsbeginsel geschonden. De kantonrechter heeft de gemeente daarom gelast om [geïntimeerden] mee te laten doen aan de loting.
3.3
De gemeente is het met die beslissing niet eens en heeft de loting aangehouden tot na deze uitspraak. Zij meent dat zij de bindingseis wel mocht stellen en wil met haar hoger beroep bereiken dat de vorderingen van [geïntimeerden] alsnog worden afgewezen, zodat zij [geïntimeerden] niet hoeft toe te laten tot de toewijzingsprocedure.
Voor het geval zij de bindingseis toch niet mocht stellen voert zij (voorwaardelijk) aan dat zich na de behandeling van de zaak bij de kantonrechter nieuwe feiten hebben voorgedaan die zodanig ernstig zijn dat van haar niet verlangd kan worden dat zij een huurovereenkomst sluit met [geïntimeerden] voor de standplaats aan de [adres1] 10. Het gaat daarbij om een bedreiging door [geïntimeerde1] aan het adres van de gemeente - hij zou tegen een medewerker van een hulpverlenende instantie in zijn huidige woonplaats (de stichting Vizier) hebben gezegd dat hij naar het gemeentehuis van de gemeente zou gaan om daar mogelijk schietend naar binnen te gaan - en een onrechtmatige bezetting van de standplaats aan de [adres1] door [geïntimeerde2] .
Daarmee bestaat ook geen grond om [geïntimeerden] toe te laten tot deelname aan de toewijzingsprocedure.
3.4
Het hof komt tot de beslissing dat de bindingseis inderdaad niet gesteld had mogen worden, maar dat [geïntimeerden] door bedreiging na de behandeling van de zaak bij de kantonrechter hun aanspraak om mee te doen aan de toewijzingsprocedure (al dan niet in de vorm van een loting) hebben verspeeld; het betreft een zeer ernstige bedreiging waarvan de gemeente mag aannemen dat die heeft plaatsgevonden. Het hof zal deze oordelen hierna toelichten, waarbij eerst het feitelijk kader kort zal worden weergegeven.

4.De vaststaande feiten

4.1
In september 2022 heeft [geïntimeerde1] zich gemeld bij de gemeente met de mededeling dat hij belangstelling had voor een standplaats aan de [adres2] in [plaats2] .
De gemeente heeft hem daarop meegedeeld dat daar geen standplaats vrij was, maar dat er wel een standplaats was vrijgekomen aan de [adres1] 10 in [plaats1] . [geïntimeerden] hebben daarop kenbaar gemaakt voor die standplaats in aanmerking te willen komen.
De gemeente heeft daarop in een e-mail van 23 september 2023 aan [geïntimeerden] bevestigd dat zij interesse hadden voor die standplaats en heeft hun daarbij bericht: “
Zodra wij meer duidelijkheid hebben over de inschrijfprocedure dan zullen wij via de email informeren over de inschrijving. Dit zal naar verwachting 3 tot 4 weken zijn.”
4.2
De woonwagenlocatie aan de [adres1] bestaat uit slechts twee standplaatsen, [adres1] 4 en [adres1] 10, en bevindt zich in een woonwijk.
4.3
In een besluit van 25 oktober 2022 heeft het college van B&W van de gemeente besloten om “
vooruitlopend op de vaststelling van de Woonvisie en conform het beleidskader inzake woonwagenstandplaatsen, op 14 november 2022 te starten met de inschrijvingsprocedure voor de huur van de woonwagenstandplaats de [adres1] 10 te [plaats1] (…)”.
4.4
In de inschrijvingsprocedure die de gemeente openbaar heeft gemaakt, heeft de gemeente vijf categorieën van belangstellenden benoemd die zich in kunnen schrijven voor de standplaats. Het gaat om de volgende categorieën:
“1. Volwassen eerstegraads familieleden van bewoners ((klein)kinderen of ouders) van de locatie (de [adres1] 4 of 10) waar de standplaats vrijkomt;
2. Volwassen tweedegraads familieleden van bewoners (bijvoorbeeld broers of zussen) van de locatie (de [adres1] 4 of 10) waar de standplaats vrijkomt;
3. Volwassen standplaatszoekenden die wel voldoen aan het afstammingsbeginsel, geen familie zijn van de bewoners van de locatie (de [adres1] 4 of 10), maar wel inwoner van de gemeente Tynaarlo;
4. Volwassen standplaatszoekenden die in de afgelopen tien jaar minimaal zes jaar aaneengesloten op de locatie (de [adres1] 4 of 10) heeft gewoond;
5. Volwassen standplaatszoekenden die in de afgelopen tien jaar minimaal zes jaar aaneengesloten op een woonwagenlocatie elders in Nederland heeft gewoond;”
In de inschrijvingsprocedure is verder bepaald dat belangstellenden zich kunnen inschrijven vanaf 25 november 2022 tot woensdag 14 december 2022 uiterlijk 12.00 uur.
Over toewijzing van de standplaats is bepaald dat de categorieën 1 en 2 voorgaan boven de andere categorieën en dat als er in categorie 1 en 2 meer belangstellenden dan één persoon zijn, er geloot zal worden. Als er geen belangstellenden zijn in de categorieën 1 en 2, komen de categorieën 3, 4 en 5 gelijkelijk aan de beurt. Ook daarvoor geldt dat als er meer dan één belangstellende is in die categorieën, geloot zal worden. Een loting is bepaald op
15 december 2022 om 16.00 uur.
4.5
[geïntimeerde1] heeft zich tijdig ingeschreven in categorie 5. Hij voldoet echter niet aan de voor die categorie gestelde eis dat hij in de afgelopen tien jaar minimaal zes jaar heeft gewoond op een woonwagenlocatie elders in Nederland.
4.6
Omdat zich volgens de gemeente meer belangstellenden hebben gemeld, heeft zij een loting bepaald op 15 december 2022 om 16.00 uur. Op 12 december 2022 hebben [geïntimeerden] de gemeente in kort geding gedagvaard. Zij vorderden daarin een verbod voor de gemeente om de [adres1] 10 bij loting toe te wijzen en om de gemeente te gelasten die standplaats aan hen toe te kennen en te verhuren.
4.7
Het kort geding is mondeling behandeld op 13 december 2022 door de kantonrechter als voorzieningenrechter. De kantonrechter heeft uitspraak gedaan op 15 december 2022 om 12.00 uur, dus vóór het tijdstip van de loting. De kantonrechter heeft de vordering van [geïntimeerden] om de gemeente te verbieden om de [adres1] 10 bij loting toe te wijzen en te gelasten de standplaats aan hen toe te kennen en te verhuren, afgewezen. Volgens de kantonrechter bestaat er echter geen grondslag voor de bindingseis die de gemeente in haar voorwaarden heeft gesteld aan categorie drie. Omdat [geïntimeerde1] wel voldoet aan de andere voorwaarde van die categorie, de eis dat de volwassen standplaatszoeker voldoet aan het afstammingsbeginsel
- de ouders van [geïntimeerde1] waren woonwagenbewoners -, heeft de kantonrechter de gemeente gelast om de inschrijving van [geïntimeerde1] in behandeling te nemen en hem mee te laten doen met de loting.
De gemeente heeft de loting na de uitspraak niet door laten gaan in afwachting van de uitkomst van dit hoger beroep.
4.8
Op 15 december 2022 heeft de gemeente aangifte gedaan tegen [geïntimeerde1] wegens bedreiging. In de aangifte vermeldt de gemeente onder andere het volgende:
“Op donderdag 15 december 2022, omstreeks 10:15 uur werd ik door u (verbalisant
[naam1] ) gebeld met de mededeling dat een persoon genaamd [geïntimeerde1] , wonende te
[woonplaats1] op weg zou gaan richting gemeentehuis Vries om daar mogelijk met een
vuurwapen schietend naar binnen te gaan.”
4.9
Op 16 december 2022 heeft de gemeente aan [geïntimeerde1] een pand- en terreinverbod voor het gebied rond het gemeentehuis opgelegd voor de duur van 12 maanden.

5.De vorderingen in hoger beroep

5.1
De gemeente vordert in hoger beroep de vernietiging van het vonnis van de kantonrechter en afwijzing alsnog van de vorderingen van [geïntimeerden]
5.2
In incidenteel hoger beroep hebben [geïntimeerden] hun vorderingen gewijzigd en het volgende gevorderd:

1. Verzocht wordt de gemeente Tynaarlo te verbieden nog woonwagenstandplaatsen
op te heffen zolang er behoefte is aan deze standplaatsen.
2. Verzocht wordt de gemeente te gebieden [geïntimeerde1] toe te laten tot de loting voor de
standplaats [adres1] 10, welke loting onder toezicht van een onafhankelijke notaris
plaats dient te vinden en wel binnen twee weken na uitspraak in dit hoger beroep
waarbij alleen de kandidaten die zich uiterlijk 14 december 2022 gemeld hebben
mogen deelnemen.
3. De eis tot toewijzing en verhuur van de standplaats [adres1] nummer 10 aan [geïntimeerde1]
wordt gewijzigd in die zin dat deze vordering wordt uitgebreid met het subsidiaire
verzoek tot toewijzing van de standplaats aan de [adres2] te [plaats2].”
5.3
De gemeente heeft in een akte bezwaar gemaakt tegen die wijzigingen van eis. In een rolbeschikking van 7 maart 2023 heeft de rolrechter het bezwaar van de gemeente tegen de wijziging onder 1. gegrond verklaard en de bezwaren tegen de wijzigingen onder 2. en 3. ongegrond. De vordering onder 1. is in hoger beroep dus niet behandeld en daarop wordt niet beslist.

6.6. De motivering van de beslissing in hoger beroep

6.1
Het hof stelt voorop dat [geïntimeerden] nog steeds een spoedeisend belang hebben bij hun vorderingen om in aanmerking te komen voor de woonwagenstandplaats aan de [adres1] 10.
De vorderingen van [geïntimeerden] zijn toewijsbaar wanneer voldoende aannemelijk is dat deze in een eventuele bodemprocedure door de bodemrechter zullen worden toegewezen.
directe toewijzing
6.2
[geïntimeerden] hebben tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat de vordering die ertoe strekt dat de gemeente de standplaats direct, zonder loting, aan hen dient toe te wijzen in hoger beroep niet aan de orde is. Die vordering is op de zitting daarom niet inhoudelijk in de bespreking betrokken. Omdat de vordering als zodanig niet is ingetrokken zal het hof daarover nog wel zijn (voorlopig) oordeel geven.
6.3
De kantonrechter heeft over die vordering in zijn vonnis gemotiveerd beslist dat [geïntimeerden] niet het gerechtvaardigd vertrouwen konden hebben dat de woonwagenplaats direct aan hen zou worden toegewezen. Verder heeft hij overwogen dat uit artikel 3:14 BW en het zogenaamde Didam-arrest [1] volgt dat een gemeente bij verhuur van woonruimte criteria moet opstellen aan de hand waarvan een huurder wordt geselecteerd en dat die criteria objectief, toetsbaar en redelijk moeten zijn. [geïntimeerden] hebben geen grieven (bezwaren) geuit tegen deze oordelen en het hof is het daar ook mee eens. In die oordelen ligt besloten dat de in hoger beroep door [geïntimeerden] gehandhaafde stellingen dat (a) bij het ontbreken van een huisvestingsverordening de gemeente had moeten terugvallen op de inmiddels vervallen Woonwagenwet en dat dit betekent dat de woonwagenstandplaats aan de [adres1] 10 moet worden toegewezen aan [geïntimeerden] omdat die zich als eerste hadden gemeld, en (b) dat de gemeente nadat [geïntimeerden] zich voor die standplaats hadden gemeld niet alsnog criteria mocht opstellen voor de toewijzing van die standplaats, falen. De vordering tot directe toewijzing van de standplaats aan [geïntimeerden] heeft de kantonrechter dus terecht afgewezen. Daarbij geldt voor de subsidiaire vordering tot toewijzing van de woonwagenstandplaats aan de [adres2] te [plaats2] , dat niet (gemotiveerd) is gesteld, en door de gemeente ook is weersproken, dat daar een standplaats vrij is.
de toewijzingsprocedure
6.4
Voor het overige komen de stellingen en vorderingen van partijen in hoger beroep erop neer dat het hof opnieuw beoordeelt of de gemeente [geïntimeerden] toe moet laten tot de procedure voor de toewijzing van de standplaats.
Uit de stellingen van partijen volgt dat daarbij twee kernvragen voorliggen:
a. kon de gemeente aan de derde categorie als voorwaarde de bindingseis stellen; en
b. zo niet, hebben zich vanaf 15 december 2022 gebeurtenissen voorgedaan die met zich brengen dat van de gemeente niet meer kan worden gevergd dat zij aan [geïntimeerden] de standplaats toewijzen, ook als de uitkomst van de toewijzingsprocedure zou zijn dat die aan [geïntimeerden] toevalt?
de bindingseis
6.5
De kantonrechter heeft voorop gesteld dat het uitgangspunt is dat in de basis iedereen in Nederland het recht heeft om zich te kunnen vestigen waar hij/zij dat wil (vrije vestiging), dat de gemeente verantwoordelijk is voor het volkshuisvestingsbeleid, maar dat haar beleidsvrijheid wordt beperkt door onder meer grond- en mensenrechten.
Over de bindingseis overweegt de kantonrechter vervolgens, samengevat, dat die eis in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Volgens de kantonrechter vloeit uit rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (het EHRM) voort dat op de overheid een positieve verplichting rust om de woonwagencultuur te beschermen. Het is daarom gerechtvaardigd dat de gemeente voor de toewijzing van de standplaats aan de [adres1] 10 een procedure voert waarbij woonwagenbewoners voorrang krijgen boven andere woningzoekenden en dat daarbij nog meer voorrang mag worden gegeven aan personen die (eerstegraads of tweedegraads) familiebanden hebben met de bewoners van de locatie waar de standplaats vrijkomt ( [adres1] 4 of 10). De kantonrechter leest in de regelingen waar de gemeente zich voor haar inschrijvingsprocedure op beroept - het Beleidskader [2] en de Wegwijzer [3] - echter niet dat in het kader van de bescherming van woonwagenbewoners ook bindingseisen kunnen worden gesteld. Die beleidsstukken gaan enkel uit van het afstammingsbeginsel, waarbinnen eventueel gradaties mogen worden aangebracht. Door toch bindingseisen te stellen is sprake van onevenwichtigheid tussen wat de gemeente met die eis wil bereiken en het belang van [geïntimeerden] . Daarmee wordt het evenredigheidsbeginsel geschonden, aldus de kantonrechter.
6.6
De gemeente kan zich niet vinden in het oordeel van de kantonrechter dat de bindingseis in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. In hoger beroep dient daarom opnieuw getoetst te worden of de bindingseis in dit geval inderdaad in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
6.7
Uit artikel 3:14 BW volgt dat een overheidslichaam (zoals de gemeente) dat gebruik maakt van een privaatrechtelijke bevoegdheid (in dit geval het ter beschikking stellen van een haar in eigendom toekomende woonwagenstandplaats) niet mag handelen in strijd met geschreven of ongeschreven regels van publiekrecht, dus ook niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Dat beginsel is vastgelegd in artikel 3:4 lid 2 van de Algemene wet bestuursrecht en bepaalt dat “
de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen belangen”.
6.8
Niet ter discussie staat dat een bindingseis een inperking inhoudt van het in beginsel bestaande recht van iedere inwoner van Nederland om zich te vestigen waar hij/zij dat wil (vrije vestigingskeuze). Inperkingen kunnen gerechtvaardigd zijn indien het belang van een goede volkshuisvesting daarmee wordt gediend. Dat belang kan ook op gemeentelijk niveau liggen. Voor haar stelling dat in dit geval een bindingseis toelaatbaar is, heeft de gemeente zich er in hoger beroep in het bijzonder op beroepen dat het Beleidskader en de Wegwijzer weldegelijk ruimte laten voor het stellen van een bindingseis. Die stelling heeft de gemeente naar het oordeel van het hof in dit kort geding echter niet toereikend onderbouwd.
6.8.1
In het Beleidskader wordt niet specifiek iets over een bindingseis vermeld. In de Wegwijzer wordt alleen vermeld dat gemeenten in een huisvestingsverordening slechts in beperkte mate bindingseisen kunnen opnemen “
voor mensen met maatschappelijke en/of economische binding (maximaal 50% van de toe te wijzen woningen) aan een woonplaats of gemeente”. De toewijzingsprocedure in deze zaak berust echter niet op een (door de gemeenteraad vastgestelde) huisvestingsverordening.
6.8.2
De gemeente heeft zich nog beroepen op een voorbeeld van een inschrijvingsprocedure die is opgenomen in de Wegwijzer en waarin ook het afstammingsbeginsel wordt gecombineerd met de eis dat de betrokkene inwoner moet zijn van de betreffende gemeente. De gemeente gaat er echter aan voorbij dat het in dat voorbeeld gaat om een woningcorporatie in de situatie dat de betreffende gemeente geen huisvestingsverordening heeft. Daarover wordt in de Wegwijzer vermeld dat in dat geval het toewijzen van de standplaatsen “
een verantwoordelijkheid [is] van de eigenaar, meestal de woningcorporatie”. In dit geval is er weliswaar ook geen huisvestingsverordening, maar is de gemeente zelf eigenaar van de standplaats. Uit het voorbeeld volgt dus nog niet dat volgens de Wegwijzer de gemeente als eigenaar wel een bindingseis mag stellen zonder huisvestingsverordening.
6.8.3
De gemeente beschikte zelf alleen over een “
concept woonvisie”. Daarin staat over het woonwagenbeleid dat “
in overeenstemming met het landelijk beleidskader de behoefte voor het aantal standplaatsen in kaart wordt gebracht” en dat onder lokale behoefte wordt verstaan “
mensen die tot de doelgroep woonwagenbewoners en afkomstig zijn uit de gemeente Tynaarlo, volgens het afstammingsbeginsel”. Dat onderzoek is er echter op gericht om te bepalen of “
het aantal standplaatsen moet worden uitgebreid”. En daarmee niet om te bepalen of een beschikbare standplaats ook moet worden toegewezen aan een woonwagenbewoner die in de gemeente Tynaarlo woont. Bovendien is tijdens de mondelinge behandeling naar voren gekomen dat de lokale behoefte aan het aantal standplaatsen ook nog niet in kaart is gebracht.
Ook uit de “
concept woonvisie” volgt dus niet de mogelijkheid om in dit geval een bindingseis te stellen.
6.9
De gemeente heeft verder niet duidelijk kunnen maken welk belang vanuit een oogpunt van volkshuisvesting in dit geval wordt gediend met de bindingseis.
Ook het hof komt daarmee tot het (voorlopig) oordeel dat de bindingseis een niet-gerechtvaardigde inbreuk maakt op de vrije vestigingskeuze. Het hof zal er in dit kort geding dan ook vanuit gaan dat de gemeente met het opnemen van de bindingseis als extra voorwaarde bij de hantering van het afstammingsbeginsel, de grens van de haar toekomende beleidsvrijheid in dit geval heeft overschreden. Omdat de gemeente tijdens de mondelinge behandeling heeft bevestigd dat [geïntimeerde1] wel voldoet aan het afstammingsbeginsel, had de gemeente [geïntimeerden] in beginsel dus moeten laten meedoen aan de toewijzingsprocedure.
gewijzigde omstandigheden
6.1
De gemeente heeft als voorwaardelijke grief aangevoerd dat ook in de situatie dat [geïntimeerden] in aanmerking zouden komen voor deelname aan de toewijzingsprocedure, inmiddels sprake is van zodanig bijzondere en zwaarwegende, gewijzigde omstandigheden dat van haar niet langer gevergd kan worden dat zij aan [geïntimeerden] een standplaats toewijst en dat dit reden is om hen van deelname aan de toewijzingsprocedure uit te sluiten. De gemeente heeft zich daarvoor in het bijzonder beroepen op de bedreiging die haar op
15 december 2022 via de politie heeft bereikt (zie overweging 4.8). Volgens de gemeente heeft die bedreiging een enorme en ook langdurende impact gehad op de in het gemeentehuis werkende ambtenaren. Gedurende een periode van een maand heeft zij zelfs extra beveiligingsmaatregelen genomen. Alleen dat al maakt volgens de gemeente dat in redelijkheid niet van haar kan worden gevergd dat zij [geïntimeerden] nog de gelegenheid moet bieden om in aanmerking te komen voor de standplaats. Daar komt nog bij dat [geïntimeerde2] eigenmachtig de standplaats gedurende enige tijd in bezit heeft genomen door op de standplaats een caravan te stallen en daar in te verblijven. Na klachten van omwonenden heeft de gemeente haar weliswaar met inzet van bestuursdwang verwijderd, maar ook dat gedrag is, zo stelt de gemeente, voor haar onaanvaardbaar.
6.11
[geïntimeerde1] heeft ontkend dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de hem verweten bedreiging.
6.12
Tijdens de mondelinge behandeling is bekend geworden dat [geïntimeerde1] op 4 april 2023 voor de politierechter zou moeten verschijnen voor de hem verweten bedreiging. Daarop is aan het einde van de behandeling bepaald dat partijen het hof op 11 april 2023 zouden informeren over de uitspraak van politierechter, zodat het hof daarmee in zijn beslissing rekening zou kunnen houden. Na 4 april 2023 ontving het hof echter bericht van de gemeente dat de behandeling van de zaak bij de politierechter vanwege ziekte van de advocaat van [geïntimeerde1] was aangehouden tot in juni 2023. Daarop heeft het hof, met het oog op de spoedeisendheid van een beslissing in deze zaak, de gemeente in de gelegenheid gesteld om bij akte de bij haar als benadeelde partij in bezit zijnde stukken uit het strafdossier over te leggen, indien gewenst voorzien van een toelichting. De gemeente heeft die akte genomen en daarbij haar stukken uit het strafdossier overgelegd. [geïntimeerden] hebben daarop gereageerd in een antwoordakte.
6.13
Het door de gemeente overgelegde gedeelte uit het strafdossier bevat onder meer een proces-verbaal van bevindingen waarin een gedeelte is uitgetypt van een telefoongesprek tussen een medewerker van Vizier en [geïntimeerde1] dat op 6 december 2022 zou hebben plaatsgevonden. Volgens het proces-verbaal is deze informatie op 15 december 2022 bij de politie bekend geworden.
In de uitgetypte gedeelten van het telefoongesprek worden door [geïntimeerde1] verschillende dreigementen geuit, waaronder het dreigement: “
Want dan ga ik er geen [het hof leest: heen] en dan komt er een schietpartij. Dan ben ik gewoon klaar. Dan ga ik er heen, dan komt er een schietpartij. Schiet ik er 1 gewoon kapot. Klaar.” Uit het voorgaande fragment kan worden afgeleid dat [geïntimeerde1] het hier heeft over de gemeente. Het dreigement wordt verderop in het gesprek in gelijksoortige bewoordingen nog enkele keren herhaald.
6.14
[geïntimeerden] hebben in hun antwoordakte niet ontkend dat deze bedreigingen zijn geuit door [geïntimeerde1] . Het hof gaat er daarom vanuit dat de bedreigingen hebben plaatsgevonden.
Wel hebben [geïntimeerden] aangevoerd dat het hier ging om uitlatingen van [geïntimeerde1] die hij heeft gedaan in een stresssituatie, dat zij berustten op grootspraak en ten onrechte serieus zijn genomen door Vizier en de politie. Het was ook niet de bedoeling van [geïntimeerde1] dat de gemeente er kennis van zou nemen. Verder worden verschillende argumenten aangevoerd waarom geen sprake zou zijn van (rechtmatig verkregen bewijs van) het strafbare feit van bedreiging.
6.15
Of sprake is van een strafrechtelijk bewezen verklaarde bedreiging ligt hier niet voor. Dat oordeel is aan de strafrechter. Waar het hier om gaat is of de gemeente kennis heeft genomen van een bedreiging door [geïntimeerde1] die zij zo ernstig mocht opvatten dat zij zich terecht op het standpunt stelt dat van haar niet gevergd kan worden dat zij met [geïntimeerden] nog een rechtsverhouding (huurovereenkomst) aangaat voor de woonwagenlocatie aan de [adres1] 10.
6.16
Die vraag beantwoordt het hof bevestigend. Het gaat hier om een zeer ernstig dreigement - een bedreiging die door de gemeente kon worden opgevat als tegen het leven gericht van in het stadhuis werkende ambtenaren. Het is volstrekt begrijpelijk dat de gemeente deze bedreiging uiterst serieus heeft genomen toen zij daar via de politie kennis van nam. In het verlengde daarvan is het naar het voorlopig oordeel van het hof gerechtvaardigd dat zij daaraan het gevolg heeft verbonden dat zij geen rechtsverhouding aan wil gaan met [geïntimeerde1] met betrekking tot de standplaats aan de [adres1] 10. De contractsvrijheid die ook een gemeente toekomt in het privaatrechtelijke rechtsverkeer dient in dit geval voorrang te krijgen op het belang dat [geïntimeerden] hebben bij het verkrijgen van woonruimte op de woonwagenlocatie [adres1] 10. Daaraan ontleent de gemeente dan ook de bevoegdheid om [geïntimeerden] uit te sluiten van deelname aan een toewijzingsprocedure (waaronder een loting) voor die woonwagenstandplaats. [geïntimeerden] hebben geen rechtens te respecteren belang meer bij deelname daaraan, omdat zij daarmee hun doel, bewoning van de standplaats [adres1] 10, niet zullen kunnen bereiken.
6.17
Aan het tijdelijk eigenmachtig bezetten door [geïntimeerde2] van de standplaats komt geen zelfstandig gewicht toe. Wel versterkt die omstandigheid de begrijpelijkheid en gerechtvaardigdheid van de beslissing van de gemeente dat zij geen huurverhouding met [geïntimeerden] aan willen gaan.

7.De slotsom

7.1
Het is onvoldoende aannemelijk dat de vorderingen van [geïntimeerden] in een eventuele bodemprocedure zullen worden toegewezen. Het hoger beroep van de gemeente slaagt dan ook en het incidentele hoger beroep van [geïntimeerden] faalt. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en de vorderingen van [geïntimeerden] zullen alsnog worden afgewezen. Omdat de afwijzing van de vorderingen berust op omstandigheden die zich pas hebben voorgedaan na de uitspraak van de kantonrechter, zal het hof de compensatie van de proceskosten in stand laten.
7.2
Omdat [geïntimeerden] in hoger beroep in het ongelijk zijn gesteld, zullen zij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep, zowel in het principale als in het incidentele hoger beroep.
7.3
De kosten voor de procedure in het principale hoger beroep aan de zijde van de gemeente worden begroot op € 130,76 aan explootkosten, € 783,- voor griffierecht en op € 2.366,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten x tarief II).
De kosten van het incidentele hoger beroep worden bepaald op € 1.183,- (2 punten x tarief II x 0,5). Onder die kosten vallen ook de nakosten en de wettelijke rente over die nakosten na de betekening daarvan. Die wettelijke rente over deze kosten is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [4]

8.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
8.1
vernietigt het vonnis van de kantonrechter in kort geding te Assen van
15 december 2022, behalve voor wat betreft de compensatie van de proceskosten, en wijst de vorderingen van [geïntimeerden] af;
8.2
veroordeelt [geïntimeerden] in de kosten van het hoger beroep van de gemeente. In het principale hoger beroep worden die tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 913,76 aan griffierecht en op € 2.366,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief. In het incidentele hoger beroep worden die vastgesteld op € 1.183,- voor salaris advocaat.
Die kosten dienen [geïntimeerden] te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en worden - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
8.3
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
8.4
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.E. Mulder, H. de Hek en M.F. Eliens en is door de rolraadsheer in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
23 mei 2023.

Voetnoten

1.HR 26 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1778
2.Het “Beleidskader gemeentelijk woonwagen- en standplaatsenbeleid” van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelatie
3.De “Wegwijzer gemeentelijk woonwagen- en standplaatsenbeleid” van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten
4.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853