ECLI:NL:GHARL:2023:4230

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 mei 2023
Publicatiedatum
16 mei 2023
Zaaknummer
200.302.098
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering uit ouderlijke boedelverdeling en belastingheffing over buitenlands vermogen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, staat de vordering uit een ouderlijke boedelverdeling centraal. De vader van de betrokken partijen is in 2007 overleden en heeft zijn kinderen en stiefmoeder als erfgenamen achtergelaten. De stiefmoeder heeft in 2009 en 2010 betalingen gedaan aan de kinderen, maar er is onduidelijkheid over de volledige afwikkeling van de nalatenschap, vooral met betrekking tot een bankrekening in Zwitserland. De kinderen hebben in 2019 een rechtszaak aangespannen tegen de erfgenaam van de stiefmoeder, [appellant], met de eis dat hij een bedrag van € 262.926,07 moet betalen, dat volgens hen nog openstaat uit de ouderlijke boedelverdeling. De rechtbank heeft [appellant] veroordeeld tot betaling van een deel van dit bedrag, maar zowel [appellant] als [geïntimeerde1] hebben hoger beroep ingesteld.

Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat de erfgenamen in 2009 een finale regeling hebben getroffen met betrekking tot de verdeling van het buitenlandse vermogen. Het hof oordeelt dat [geïntimeerde1] niet meer kan terugkomen op deze regeling, omdat zij in 2009 heeft geaccepteerd dat het ontvangen bedrag van € 181.666 de volledige afwikkeling van haar vordering was. De vordering van [geïntimeerde1] wordt afgewezen, en het hof vernietigt het eerdere vonnis van de rechtbank. Tevens wordt [geïntimeerde1] veroordeeld tot betaling van de proceskosten van [appellant].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof: 200.302.098
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: 488910)
arrest van 16 mei 2023
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde
hierna: [appellant]
advocaat: mr. C.H. Hartsuiker
tegen:

1.[geïntimeerde1]

die woont te [woonplaats2]
en bij de rechtbank optrad als eiseres
en ook hoger beroep heeft ingesteld
advocaat: mr. K. Bozia
2.
[geïntimeerde2]
die woont in [woonplaats3]
en bij de rechtbank op voet van artikel 118 Rv is opgeroepen
verstek verleend
3.
[geïntimeerde3]
die woont in [woonplaats4]
en bij de rechtbank op voet van artikel 118 Rv is opgeroepen
verstek verleend
hierna: [geïntimeerde1] , [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] en samen de kinderen [geïntimeerden]

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het arrest van 16 augustus 2022 heeft op 21 maart 2023 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
De vader van [geïntimeerde1] , [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] (hierna ook: erflater) is [in] 2007 overleden. Hij was op dat moment, met uitsluiting van iedere huwelijksgemeenschap, getrouwd met [de stiefmoeder] . Hij heeft zijn kinderen en [de stiefmoeder] , de stiefmoeder van de kinderen [geïntimeerden] , als zijn enige erfgenamen achtergelaten. Hij heeft tussen hen een ouderlijke boedelverdeling gemaakt en daarbij alle goederen van zijn nalatenschap toegedeeld aan [de stiefmoeder] onder de verplichting voor haar alle schulden van zijn nalatenschap en het successierecht over te nemen en aan de kinderen hun zuiver erfdeel in contanten uit te keren. Die uitkeringen zijn in elk geval opeisbaar bij het overlijden van [de stiefmoeder] en dragen een rente van 9% per jaar. Onder zuiver erfdeel verstaat erflater het aandeel van ieder kind
“in de baten der nalatenschap verminderd met zijn aandeel in de schulden en kosten mijner nalatenschap en verder verminderd met de successierechten, die wegens de verkrijging door de betrokken legataris/mede-erfgenaam verschuldigd zijn.”
2.2.
[de stiefmoeder] heeft in 2009 aan ieder van de kinderen [geïntimeerden] een bedrag van € 181.666 betaald en in 2010 van € 77.969 (€ 60.166 hoofdsom en € 17.803 rente).
2.3.
[de stiefmoeder] (hierna ook: erflaatster) is [in] 2018 overleden en heeft haar geregistreerde partner [appellant] als haar enige erfgenaam achtergelaten. [appellant] heeft haar nalatenschap zuiver aanvaard.
2.4.
[geïntimeerde1] heeft op 3 oktober 2019 [appellant] gedagvaard en gevorderd dat de rechtbank [appellant] veroordeelt aan haar € 262.926,07 te betalen. Zij heeft berekend dat [appellant] als erfgenaam van erflaatster aan haar vanwege de vordering uit de ouderlijke boedelverdeling van haar vader nog een bedrag van € 262.926,07 (hoofdsom en rente) moet betalen (stand 1 oktober 2019). Zij heeft ook betaling van de rente gevorderd die na 1 oktober 2019 verschuldigd wordt.
2.5.
De rechtbank heeft [appellant] veroordeeld aan [geïntimeerde1] te betalen € 80.110 (restant erfdeel) en € 144.545,91 (rente), te vermeerderen met 9% rente per jaar over € 80.110 vanaf de datum van het vonnis (29 september 2021). De bedoeling van het principaal hoger beroep van [appellant] is dat de toegewezen vorderingen alsnog worden afgewezen. De bedoeling van het incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde1] is dat [appellant] aan haar ook de vorderingen van haar broer en zus moet voldoen.

3.Het oordeel van het hof

principaal hoger beroep
3.1.
In deze procedure staat centraal de vraag of [appellant] aan [geïntimeerde1] nog een deel van haar vordering uit de ouderlijke boedelverdeling van erflater moet betalen of niet.
3.2.
De afwikkeling van de nalatenschap van erflater heeft (tot nu toe) als het ware in twee delen plaatsgehad. Het eerste deel betreft de nalatenschap in Nederland; het tweede deel de nalatenschap in Zwitserland.
De nalatenschap in Nederland
3.3.
De afwikkeling van de nalatenschap in Nederland is verzorgd door een notaris. Deze notaris heeft op 31 oktober 2007 een akte van boedelbeschrijving verleden. In die akte beschrijft erflaatster het vermogen van de nalatenschap van erflater. Het saldo van de nalatenschap volgens deze beschrijving is € 238.663,78. De notaris heeft ook de aangifte voor het recht van successie opgesteld. Deze aangifte is gedaan door erflaatster op 18 januari 2008. Het zuiver saldo van de nalatenschap is volgens de aangifte € 240.664. [geïntimeerde1] heeft de notaris herhaaldelijk gevraagd om informatie over de verkoopopbrengst van de onderneming van erflater en van het bedrijfspand aan de [adres1] in [plaats1] . De notaris heeft haar laten weten dat erflaatster daarover geen informatie kan geven of heeft en dat zij niet op de hoogte is van de details van deze verkoop. Erflaatster heeft ook laten weten dat erflater een levensgenieter was en dat de nalatenschap daarom een lagere omvang heeft dan zij ook zelf had verwacht. Op 14 april 2008 heeft de notaris de aanslag voor het recht van successie aan [geïntimeerde1] toegestuurd. Hij bericht dat de vordering van [geïntimeerde1] op erflaatster € 55.373 (€ 60.166 minus het successierecht van € 4.793) bedraagt. Erflaatster heeft per 1 augustus 2010 aan elk van de kinderen [geïntimeerden] een bedrag van € 77.969 (€ 60.166 hoofdsom en € 17.803 rente) uitgekeerd. Die uitkering is gebaseerd op het saldo van de nalatenschap die was opgenomen in de aangifte voor het recht van successie in de nalatenschap van erflater (€ 240.664). De vordering van [geïntimeerde1] is - anders dan erflater in zijn testament heeft bepaald en anders dan de notaris op 14 april 2008 aan [geïntimeerde1] heeft geschreven - niet verminderd met het successierecht van € 4.793 dat [geïntimeerde1] ter zake van haar verkrijging was verschuldigd, maar dat erflaatster moest betalen en verrekenen met die vordering.
[geïntimeerde1] heeft in een onderhandse akte verklaard:
“(…)
Grootte vordering
Het zuiver erfdeel van de ondergetekende en daarmee diens vordering op de weduwe van de overledene is groot € 60.166,00 en zal op één augustus tweeduizend tien door oprenting bedragen: € 77.969,00.
(…)
Kwijting en decharge
De ondergetekende heeft na ontvangst van laatstgemeld bedrag (hof: € 77.969) niets meer te vorderen van de weduwe van de overledene uit hoofde van de nalatenschap van de overledene en verleent de weduwe van de overledene ter zake kwijting en decharge.”
De nalatenschap in Zwitserland
3.4.
[geïntimeerde1] is in 2009 geïnformeerd over het bestaan van vermogen van de erflater in Zwitserland. Het gaat om een bankrekening bij LGT Bank (Switserland) Ltd in Zürich. Deze bankrekening staat op naam van een rechtspersoon naar Panamees recht, Asterada Holding Corp (hierna: Asterada). Wie aandeelhouder van Asterada is, is onbekend. Asterada verklaart in een onderhandse akte die het logo van LGT Bank (Switserland) Ltd draagt en die is ondertekend op 24 oktober 2006
“that the beneficial owner(s) of the assets concerned is/are”erflater. Met
“the assets concerned”is de bankrekening van Asterada bedoeld. [geïntimeerde1] heeft erflaatster op de hoogte gebracht van het bestaan van deze bankrekening. Deze bankrekening is niet opgenomen in de boedelbeschrijving en de successieaangifte die in 3.3. zijn genoemd. [geïntimeerde1] heeft bij haar dagvaarding in eerste aanleg een stuk overgelegd met het opschrift
“statement of assets as of 16.11.2009”. In dat stuk is telkens de omvang van de bankrekening van Asterada per maand in 2009 weergegeven. Daaruit volgt dat het saldo in oktober 2009 € 1.107.728,51 bedraagt en dat in de periode van 1 tot 16 november 2009 betalingen zijn gedaan waarna het saldo op 16 november 2009 nihil (0) is. [geïntimeerde1] heeft in eerste aanleg ook nog een in de dagvaarding ontbrekende pagina van het
“statement of assets as of 16.11.2009”overgelegd waarop het saldo van de bankrekening van Asterada in de jaren 2006-2008 is vermeld als volgt:
2006 € 1.053.446,20
2007 € 1.040.763.66
2008 € 1.081.934,64.
3.5.
Op 4 november 2009 is van deze bankrekening van Asterada aan elk van de kinderen [geïntimeerden] een bedrag van € 181.666 betaald. Dat bedrag is gestort op een rekening op naam van het betreffende kind bij LGT Bank (Switserland) Ltd. [geïntimeerde1] heeft op de mondelinge behandeling bij het hof verteld dat zij destijds naar Zürich is gereisd en dat zij daar in het bijzijn van een advocaat en twee medewerkers van de bank de papieren voor het openen van haar bankrekening heeft getekend. Zij heeft ook verteld dat zij heeft gevraagd of alles geregeld en betaald was en dat dit door deze personen werd bevestigd. Zij vond het een prachtig bedrag en vindt dat nog steeds en was in veronderstelling dat alles geregeld was. In de dagvaarding in eerste aanleg (nr. 16) is nog vermeld dat het [geïntimeerde1] destijds wel was opgevallen dat het bedrag dat zij heeft ontvangen, lager is dan het bedrag waarop zij op grond van het buitenlandse deel van de nalatenschap recht had. Daar is ook vermeld dat zij heeft vertrouwd op de verklaring van erflaatster dat erflaatster de uit dit buitenlandse vermogen voortvloeiende successierechten heeft verrekend met de vordering uit de nalatenschap. Zo was volgens [geïntimeerde1] immers ook het Nederlandse deel van de nalatenschap in 2007 afgewikkeld. Het hof merkt op dat in Nederland het successierecht juist niet in mindering is gebracht van de vordering (zie 3.3) en dat [geïntimeerde1] zich op dat punt kennelijk vergist.
3.6.
Op een gegeven moment komt de Belastingdienst in Nederland erachter dat erflater vermogen in Zwitserland had dat niet is aangegeven voor het successierecht en dat de erfgenamen ook niet hebben aangegeven voor de inkomstenbelasting.
3.7.
De Belastingdienst legt aan [geïntimeerde1] op 18 september 2018 een navorderingsaanslag recht van successie op van € 31.049 waarvan na aftrek van de al betaalde € 4.793 nog € 26.256 moet worden betaald. De Belastingdienst bepaalt de belaste totale verkrijging van [geïntimeerde1] op € 227.245. Dat is de eerder opgegeven Nederlandse verkrijging van € 60.166 en een Zwitserse verkrijging van € 167.079. De Belastingdienst bepaalt het saldo van de nalatenschap op € 1.243.142. Dat is het Nederlandse deel van € 240.664 en een Zwitsers deel van € 1.002.478. De Zwitserse verkrijging van [geïntimeerde1] is volgens de Belastingdienst € 167.079, dat is 1/6e x € 1.002.478. In de aanslag staat - vreemd genoeg - dan ook nog dat de verkrijging van [geïntimeerde1] 1/4e x € 1.243.142 is; de Belastingdienst becijfert dat 1/4e deel op € 227.245. Dat kan niet juist zijn, omdat 1/4e x € 1.243.142 = € 310.785,50. Ook aan erflaatster is op 18 september 2018 een navorderingsaanslag voor het recht van successie opgelegd. Daarin is de totale verkrijging van erflaatster bepaald op € 60.166. Dat is dus alleen haar deel van de Nederlandse nalatenschap. Op die aanslag staat net als op de navorderingsaanslag van [geïntimeerde1] nog wel vermeld dat het saldo van de nalatenschap € 1.243.142 is. Het is onduidelijk waarom de Belastingdienst niet een deel van de Zwitserse bankrekening als erfrechtelijke verkrijging van erflaatster aanmerkt. Deze navorderingsaanslag heeft erflaatster niet meer bereikt, omdat deze is toegezonden aan een adres waar zij al sinds 2014 niet meer woonde en zij zeven maanden voor de toezending van de navorderingsaanslag is overleden.
3.8.
[geïntimeerde1] en haar echtgenoot sluiten een maand later in oktober 2018 een Vaststellingsovereenkomst Vermogen in het Buitenland met de Belastingdienst. Daarin staat:
“Over de bron/herkomst van de inkomens- en/of vermogensbestanddelen is verklaard: Het betreft vermogensbestanddelen van een niet verantwoorde Zwitserse rekening bij LGT Schweiz AG, welke tot de nalatenschap van hun (schoon)vader (…) zou behoren. Per 31-12-2007 en 31-12-2008 is alsnog rekening gehouden met belanghebbendes aandeel in de nalatenschap (buitenlands vermogen) van respectievelijk € 174.517 en € 176.891.”
3.9.
Aan een brief van de Belastinginspecteur van 16 november 2017 aan de belastingadviseur van erflaatster (productie A9 in hoger beroep van [appellant] ) is een berekening gehecht van het alsnog verschuldigde successierecht. De Belastingdienst gaat daarbij uit van een buitenlands vermogen op de sterfdatum van erflater van € 1.002.478 en rekent de helft daarvan toe aan erflaatster en aan ieder van de kinderen 1/6e of € 167.079. Ook is overgelegd een mail van een medewerker van de Belastingdienst aan een collega van 6 november 2017 waarin staat:
“Hierbij de berekening van het alsnog verschuldigde successierecht inzake de nalatenschap van de heer (…). In het testament van erflater is bepaald dat de erfgenamen, echtgenote en 3 kinderen ieder 1/4 erfdeel verkrijgen. Er was geen sprake van een algehele gemeenschap van goederen. Dus de verdeling van het buitenlandsvermogen komt wel vreemd over. Echtgenote 1/2 deel en 3 kinderen ieder 1/6 deel. Hierdoor is er wel minder successierecht verschuldigd omdat de echtgenote een vrijstelling heeft van € 515.928.”
De vordering van [geïntimeerde1]
3.10.
[geïntimeerde1] stelt dat het vermogen in Zwitserland op 9 mei 2007 € 1.047.105 bedroeg (het gemiddelde van het saldo op 31 december 2006 en 31 december 2007). Zij zou daarvan (op grond van en als onderdeel van haar vordering uit hoofde van de ouderlijke boedelverdeling) 1/4e of € 261.776 hebben moeten ontvangen. Aan haar is minder betaald, namelijk € 181.666. Dat betekent dat [appellant] als erfgenaam van erflaatster het meerdere nog aan haar moet betalen. Dat meerdere heeft zij berekend op € 262.926,07 (stand 1 oktober 2019) te vermeerderen met de rente die na 1 oktober 2019 nog verschuldigd wordt. De hoofdsom met rente bedroeg op 4 november 2009 volgens haar berekening € 320.643,33. Na de betaling van € 181.666 op 4 november 2009 resteerde een hoofdsom van € 138.977,33 die door oprenting op 1 oktober 2019 € 262.926,07 is.
3.11.
[appellant] voert verweer. Hij voert aan dat slechts 4/6e deel van het saldo op de bankrekening van Asterada aan erflater toekwam. Hij voert verder aan dat erflaatster en de drie kinderen [geïntimeerden] afspraken hebben gemaakt over de verdeling van het vermogen in Zwitserland en dat die afspraak behelst dat aan ieder van hen 1/6e van € 1.047.105 wordt uitgekeerd. Dat is een bedrag van € 174.517 dat (met rente) in lijn is met het betaalde bedrag van € 181.666. Die € 174.517 is ook het bedrag dat [geïntimeerde1] in de Vaststellingsovereenkomst Vermogen in het Buitenland met de Belastingdienst opgeeft. De Belastingdienst heeft het buitenlands vermogen van erflater volgens [appellant] verkeerd vastgesteld op € 1.002.478. [appellant] betwist ook de stelling van [geïntimeerde1] dat erflaatster in Nederland aangifte voor het recht van successie zou doen van het buitenlands vermogen.
3.12.
Het hof gaat met [geïntimeerde1] uit van de veronderstelling dat erflater wel rechthebbende was van het gehele bedrag dat op de bankrekening van Asterada stond. Het hof gaat ook met [geïntimeerde1] uit van de veronderstelling dat de kwijting in de onderhandse akte die [geïntimeerde1] in 2010 heeft getekend alleen ziet op de afwikkeling van de nalatenschap in Nederland. Wat is dan de omvang van de vordering van [geïntimeerde1] en wat zou zij nog van [appellant] kunnen vorderen?
3.13.
Erflater heeft in zijn testament de regels gegeven voor de berekening van die vordering. In dat geval zou de vordering van [geïntimeerde1] op erflaatster, voor zover die is gerelateerd aan het Zwitserse vermogen, € 261.776 (zie rov. 3.10) hebben bedragen. Daarop zou dan nog wel het ter zake van die verkrijging verschuldigde successierecht in aftrek moeten komen. De totale verkrijging voor het successierecht zou dan bedragen:
€ 60.166 + € 261.776 = € 321.942. Het successierecht daarover berekend naar de tarieven van 2007 is in totaal: € 49.041.
De vordering van [geïntimeerde1] is dan: € 321.942 - € 49.041 = € 272.901.
Daarvan zal het Nederlandse deel van € 60.166 in 2010 worden betaald.
Het Zwitserse deel van de vordering uit de ouderlijke boedelverdeling is dan:
€ 272.901 - € 60.166 = € 212.735.
Op 4 november 2009 zou deze Zwitserse hoofdsom met rente € 260.469 bedragen (rente € 47.734). Er resteert dan op 4 november 2009 na de betaling van € 181.666 een restant hoofdsom van € 78.803. Dit bedrag is door oprenting op 1 oktober 2019 € 149.084 (rente € 70.281). Als [geïntimeerde1] nog iets te vorderen zou hebben van [appellant] zou het ten hoogste dit bedrag van € 149.084 zijn (te vermeerderen met de rente vanaf 1 oktober 2019).
3.14.
Het staat vast dat de erfgenamen de vordering niet hebben vastgesteld op de manier zoals door de erflater is bepaald en in 3.13. is geschetst. Zij hebben het anders gedaan. Aan ieder van hen is € 181.666 betaald en niet € 212.735 met rente. Daarvan hebben zij niets op papier gezet. [appellant] ’ stelling komt erop neer dat daarmee de kous af was; dit was voor de erfgenamen een finale regeling. Het hof volgt [appellant] in die stelling; [geïntimeerde1] heeft dat onvoldoende betwist. Uit de gedragingen van [geïntimeerde1] is af te leiden dat met de uitkering van € 181.666 in 2009 de ‘verdeling’ van het buitenlandse vermogen klaar was; daar mocht erflaatster ook op vertrouwen. Daarmee staat ook vast dat [geïntimeerde1] en erflaatster om het in juridische termen te zeggen zijn overeengekomen dat met de betaling van € 181.666 de vordering uit de ouderlijke boedelverdeling voor zover die is gerelateerd aan het Zwitserse vermogen is voldaan. [geïntimeerde1] wist immers in 2009 wat de omvang van het Zwitsers vermogen was. Zij heeft zich bij de betaling van het bedrag van € 181.666 gerealiseerd dat (om het in haar eigen woorden te zeggen):
“het bedrag dat zij heeft ontvangen, lager is dan het bedrag dan waar zij op grond van het saldo van de nalatenschap (buitenlandse deel) recht op had”.Zij heeft daarmee toen genoegen genomen en niet laten weten dat zij deze betaling als een deelbetaling beschouwde en het meerdere later zou opeisen. Dat [geïntimeerde1] heeft gemeend dat erflaatster het successierecht dat over die verkrijging was verschuldigd, komt het hof niet geloofwaardig voor. Het Zwitserse vermogen was buiten het zicht van de Belastingdienst gehouden en niets wijst erop dat erflaatster of [geïntimeerde1] of een van de andere erfgenamen in 2009 het voornemen had een nadere aangifte voor het successierecht te doen en het zwarte vermogen alsnog wit te maken. Het hof is van oordeel dat het [geïntimeerde1] niet vrij staat zomaar af te wijken van de finale regeling die in 2009 is getroffen. Zij heeft die overeenkomst niet ontbonden of vernietigd. Zij heeft geen andere reden aangevoerd waarom deze overeenkomst haar niet meer bindt. Dat de Belastingdienst alsnog de successierechten die [geïntimeerde1] verschuldigd is over haar Zwitserse verkrijging heeft nagevorderd is niet zo’n reden. Die heffing staat los van de betaling die zij heeft gehad en die zij heeft geaccepteerd. In haar vaststellingsovereenkomst met de Belastingdienst van oktober 2018 heeft [geïntimeerde1] zelf haar Zwitserse verkrijging opgegeven voor een bedrag van € 174.517. Daaruit volgt dat zij in elk geval ten opzichte van de Belastingdienst uitging van een bedrag dat veel dichter bij de betaalde € 181.666 lag dan bij een bedrag van € 261.776.
3.15.
De slotsom van het principaal hoger beroep is dat het bevrijdende verweer van [appellant] dat de erfgenamen in 2009 een finale regeling hebben getroffen over de ‘verdeling’ van het Zwitserse vermogen slaagt. Grief 2 en 4 van [appellant] slagen; de grieven 1 en 3 hoeven niet meer te worden besproken.
incidenteel hoger beroep
Vermeerdering eis van [geïntimeerde1] : de vorderingen van haar broer en zus
3.16.
[geïntimeerde1] stelt dat haar broer en zus afstand hebben gedaan van hun vordering op [appellant] ten gunste van haar. Zij vordert [appellant] te veroordelen de erfdelen van haar broer en zus en de rente daarover aan haar te betalen. Het hof zal deze vordering afwijzen. Uit hetgeen [geïntimeerde1] ter toelichting op deze vordering aanvoert is niet af te leiden dat zij gerechtigd is tot de vorderingen van haar broer en zus; daarvoor zou nodig zijn dat deze vorderingen aan haar zijn overgedragen en daarvan is niet, althans niet voldoende gebleken. Bovendien geldt dat ook van het bestaan van deze vorderingen niet is gebleken, zoals blijkt uit wat is overwogen in 3.14. Niet is gesteld dat voor de vorderingen van de broer en zus van [geïntimeerde1] iets anders zou gelden dan voor haar eigen (vermeende) vordering.
De conclusie
3.17.
Het hoger beroep slaagt. Het hof zal het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 29 september 2021 vernietigen en alle vorderingen van [geïntimeerde1] afwijzen. Omdat [geïntimeerde1] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof haar tot betaling van de proceskosten van [appellant] van de procedure in principaal en incidenteel hoger beroep en bij de rechtbank veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [1] Grief 5 van [appellant] slaagt.
3.18.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
in het principaal hoger beroep
4.1.
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 29 september 2021 en wijst de vorderingen van [geïntimeerde1] af
4.2.
veroordeelt [geïntimeerde1]
tot betaling van de volgende proceskosten van [appellant] tot aan de uitspraak van de rechtbank:
€ 1.599,- aan griffierecht
€ 7.473,- aan salaris van de advocaat van [appellant] (3 procespunten x tarief VI)
en tot betaling van de volgende proceskosten van [appellant] in het principaal hoger beroep:
€ 772,- aan griffierecht
€ 119,21 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan [geïntimeerde1]
€ 12.948,- aan salaris van de advocaat van [appellant] (3 procespunten x appeltarief VI)
in het incidenteel hoger beroep
4.3.
wijst de vorderingen van [geïntimeerde1] af
4.4.
veroordeelt [geïntimeerde1] tot betaling van de volgende proceskosten van [appellant] in het incidenteel hoger beroep:
€ 7.728,- aan salaris van de advocaat van [appellant] (1/2 x 3 procespunten x appeltarief VII).
in het principaal en het incidenteel hoger beroep
4.5.
verklaart de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, M.L. van der Bel en R.E. Brinkman, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2023.

Voetnoten

1.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.