ECLI:NL:GHARL:2023:4138

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 mei 2023
Publicatiedatum
16 mei 2023
Zaaknummer
200.310.067/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over bewijswaardering en aansprakelijkheid voor schade door bodemverontreiniging

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een hoger beroep van [appellant1] en Finn B.V. tegen [geïntimeerde], die hen aansprakelijk stellen voor schade als gevolg van bodemverontreiniging. De zaak heeft zijn oorsprong in 2016, toen [appellant1] olie opsloeg in ibc's op zijn terrein. In mei 2016 stroomde de inhoud van een ibc uit, wat leidde tot verontreiniging van de bodem. [appellant1] en Finn hebben kosten gemaakt voor onderzoek, reiniging en sanering en vorderen vergoeding van deze kosten van [geïntimeerde].

De rechtbank Noord-Nederland heeft in een tussenvonnis van 3 maart 2020 [appellant1] en Finn opgedragen bewijs te leveren van een overeenkomst tot bewaarneming van de ibc's met olie. In het eindvonnis van 2 februari 2022 heeft de rechtbank geoordeeld dat zij hierin niet zijn geslaagd, wat heeft geleid tot het hoger beroep.

Het hof heeft de bewijswaardering van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat [appellant1] en Finn niet in hun bewijs zijn geslaagd. De getuigenverklaringen en de overgelegde stukken ondersteunen niet de stelling dat er een overeenkomst van bewaarneming is gesloten. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellant1] en Finn tot betaling van de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.310.067/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 200902
arrest van 16 mei 2023
in de zaak van

1.[appellant1] ,

die woont in [woonplaats1] ,
2.
FINN B.V.,
die is gevestigd in Stadskanaal,
die hoger beroep hebben ingesteld,
en bij de rechtbank optraden als eisers,
hierna:
[appellant1]en
Finn,
advocaat: mr. J. Boelens,
tegen
[geïntimeerde], h.o.d.n. [naam1] ,
die woont in [woonplaats1] ,
en bij de rechtbank optrad als gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. E.P. Pandelitschka.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Na het arrest van 8 november 2022 heeft op 13 april 2023 een enkelvoudige mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Van de zitting is een verslag (proces-verbaal) gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd. Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.
De kern van de zaak en het verloop daarvan bij de rechtbank
1.2.
In 2016 had [appellant1] op een buitenterrein olie opgeslagen in grote vaten, die partijen aanduiden als ibc’s (intermediate bulk containers). In mei 2016 is de inhoud van één van die ibc’s daaruit gestroomd waardoor de bodem is verontreinigd. [appellant1] en/of Finn hebben onderzoeks-, reinigings- en saneringskosten gemaakt. Zij willen dat [geïntimeerde] hun die gemaakte kosten vergoedt.
1.3.
In het (mondelinge) tussenvonnis van 3 maart 2020 heeft de rechtbank [appellant1] en Finn opgedragen feiten of omstandigheden te bewijzen waaruit kan worden afgeleid dat zij, althans een van hen, met [geïntimeerde] een overeenkomst hebben gesloten tot bewaarneming van de ibc’s met olie.
1.4.
In het eindvonnis van 2 februari 2022 heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant1] en Finn niet in dat bewijs zijn geslaagd en de vorderingen van [appellant1] en Finn afgewezen.
1.5.
De bedoeling van het hoger beroep is dat de afgewezen vorderingen (met vermeerdering van eis) alsnog worden toegewezen. Dat gebeurt niet. Het hof zal het vonnis van de rechtbank bekrachtigen. Na de feiten te hebben vastgesteld zal het hof dat hierna uitleggen.

2.Het oordeel van het hof

Eiswijziging in hoger beroep
2.1.
[appellant1] en Finn hebben hun eis in hoger beroep vermeerderd. [geïntimeerde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging op zich en het hof ziet ambtshalve geen reden deze eiswijziging buiten beschouwing te laten. Het hof zal dan ook recht doen op de gewijzigde eis van [appellant1] en Finn. Zij vorderen, zakelijk weergegeven, dat het hof:
voor recht verklaart dat er sprake is van een overeenkomst van bewaarneming tussen [appellant1] en [geïntimeerde] voor het in bewaring nemen van olie en koelvloeistof van [geïntimeerde] door [appellant1] en Finn;
voor recht verklaart dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de schade die zij lijden als gevolg van deze overeenkomst van bewaarneming;
[geïntimeerde] veroordeelt om hun aan schadevergoeding € 36.573,54 + p.m. te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente;
[geïntimeerde] veroordeelt om binnen zeven dagen na betekening van dit arrest de drie door hem afgeleverde ibc’s met inhoud bij hen op te halen, op straffe van een dwangsom;
[geïntimeerde] veroordeelt om hun € 993,63 te betalen aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met wettelijke rente;
[geïntimeerde] veroordeelt in de proceskosten en nasalaris, te vermeerderen met wettelijke rente;
[geïntimeerde] veroordeelt tot terugbetaling van wat zij aan [geïntimeerde] hebben voldaan ter voldoening aan het vonnis van de rechtbank van 2 februari 2022, te vermeerderen met wettelijke rente.
De feiten
2.2.
[appellant1] is middellijk bestuurder van Finn. Finn voert een onderneming die zich onder andere bezig houdt met de vervaardiging van medische instrumenten en hulpmiddelen. [appellant1] is/was ook eigenaar/bestuurder van andere ondernemingen die zich bezig houden/hielden met de ontwikkeling van milieuvriendelijke (alternatieve) energie en oliën voor consumptieve doeleinden.
2.3.
[geïntimeerde] handelt onder de naam [naam1] . [naam1] voert voornamelijk elektronische en soms mechanische diagnoses uit voor personenauto’s en kleine bedrijfswagens.
2.4.
[appellant1] en [geïntimeerde] waren in het verleden zakenpartners. Zij zijn begin 2015 gebrouilleerd geraakt.
2.5.
In 2016 stonden op een buitenterrein van [appellant1] aan de [adres] in [woonplaats1] ibc’s met olie. In mei 2016 is de inhoud van één van die ibc’s weggestroomd waardoor de bodem is verontreinigd. [appellant1] en/of Finn hebben onderzoeks-, reinigings- en saneringskosten gemaakt.
De bewijsopdracht
2.6.
De rechtbank heeft terecht (en in hoger beroep onbestreden) overwogen dat op [appellant1] en Finn de bewijslast rust van hun stelling dat zij, althans een van hen, met [geïntimeerde] een overeenkomst tot bewaarneming hebben gesloten ter zake van de ibc’s met olie.
[appellant1] en Finn beroepen zich namelijk op de rechtsgevolgen van die overeenkomst.
De bewijswaardering
2.7.
[appellant1] en Finn zijn in hoger beroep gegaan omdat zij het niet eens zijn met de uitkomst van de bewijswaardering van de rechtbank en de motivering die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd. Daartegen richt zich het door hen tegen het vonnis van de rechtbank aangevoerde bezwaar (de grief).
2.8.
Om hun stelling te bewijzen hebben [appellant1] en Finn zich bij het hof beroepen op de bij de rechtbank afgelegde (eigen) getuigenverklaring van [appellant1] , op de bij de rechtbank afgelegde getuigenverklaringen van [naam2] en [naam3] en hun schriftelijke verklaringen en op een Google Maps tijdlijn.
Het hof verenigt zich met de door de rechtbank gegeven bewijswaardering
2.9.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat [appellant1] en Finn het aan hen opgedragen bewijs niet hebben geleverd.
2.10.
Over de totstandkoming van een overeenkomst van bewaarneming heeft [appellant1] , als getuige gehoord, verklaard dat [geïntimeerde] hem in februari 2015 heeft gevraagd of het goed was dat hij olie bij hem zou stallen “omdat hij bezig ging met een nieuwe carport” en dat hij deze afspraak met [geïntimeerde] heeft gemaakt “als privé persoon, van man tot man”. Aan het slot van zijn verklaring merkt [appellant1] op te beschikken “over een stuk waarin [geïntimeerde] verklaart dat hij de olie bij mij heeft gebracht als brandstof voor mijn kachel.”
2.11.
Noch afgezien van de vraag hoe de beide door [appellant1] gegeven redenen voor het bij hem afleveren van de olie zich tot elkaar verhouden, geldt dat hij als een partijgetuige moet worden aangemerkt. Zijn verklaring kan over de door hem en Finn te bewijzen feiten daarom geen bewijs in hun voordeel opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs (artikel 164 lid 2 Rv). Dat is het geval als er aanvullend bewijs voorhanden is dat zodanig sterk is en zodanig essentiële punten betreft dat het de verklaring van [appellant1] voldoende geloofwaardig maakt. [1] Dat is naar het oordeel van het hof hier niet het geval.
2.12.
[geïntimeerde] heeft ontkend een overeenkomst van bewaarneming met [appellant1] te hebben gesloten en geen van de gehoorde getuigen heeft de verklaring van [appellant1] bevestigd dat [appellant1] en [geïntimeerde] een overeenkomst van bewaarneming hebben gesloten ter zake van de ibc’s met olie. Op de zitting bij het hof heeft [appellant1] toegelicht dat bij de totstandkoming van de overeenkomst alleen hijzelf en [geïntimeerde] aanwezig waren.
2.13.
Het bestaan van een overeenkomst van bewaarneming tussen [appellant1] (en/of Finn) en [geïntimeerde] ter zake van de ibc’s met olie volgt ook anderszins niet uit de getuigenverklaringen en overgelegde stukken. Bewaarneming is de overeenkomst waarbij de ene partij – de bewaarnemer – zich tegenover de andere partij – de bewaargever – verbindt om een zaak die de andere partij haar toevertrouwt te bewaren en terug te geven. Essentieel voor bewaarneming is dat een zaak aan de bewaarnemer wordt ‘toevertrouwd’, met andere woorden: dat de zaak onder de hoede van de bewaarnemer wordt gebracht. De getuigen verklaren verschillend over wie de olie heeft gebracht.
2.14.
[appellant1] heeft verklaard dat [geïntimeerde] en de gebroeders [naam4] op een zaterdag in februari 2015 twee lege ibc’s, een 3.000 liter tank en één volle ibc bij hem brachten, dat zij later jerrycans en vaten met olie hebben gebracht en dat [naam2] en [naam3] een week later de olie uit de jerrycans en vaten in de lege ibc’s hebben overgeheveld waarna zij de lege jerrycans en vaten terug naar [geïntimeerde] hebben gebracht. [naam2] heeft deze verklaring van [appellant1] bevestigd, behalve dan dat hij heeft verklaard dat hij (in zijn schriftelijke verklaring: samen met [naam3] ) de lege jerrycans en vaten nog dezelfde dag naar [geïntimeerde] heeft gebracht. [naam3] heeft bevestigd ergens in het begin van 2015 samen met [naam2] aan de [adres] jerrycans vol met olie overgegoten te hebben in ibc’s en de lege jerrycans en vaten vervolgens samen met [naam2] te hebben teruggebracht naar [geïntimeerde] .
2.15.
Tegenover de verklaringen van [appellant1] , [naam2] en [naam3] staat dat [geïntimeerde] , als getuige gehoord, heeft ontkend dat de olie bij [appellant1] van hem of [naam1] afkomstig is en dat [naam5] en [naam6] , als getuigen gehoord, ook hebben ontkend olie van [geïntimeerde] bij [appellant1] te hebben afgeleverd. [geïntimeerde] heeft verder ontkend (lege) jerrycans en vaten van [naam2] en [naam3] (terug)gekregen te hebben. Het hof heeft geen handvatten om aan de verklaringen van [appellant1] , [naam2] en [naam3] meer betekenis toe te kennen dan aan die van [geïntimeerde] , [naam5] en [naam6] . Het hof betrekt bij zijn oordeel dat [naam6] eigenaar is van een onderneming die opdrachten voor het bedrijf van [geïntimeerde] uitvoert en dat beide getuigen van [appellant1] en Finn, [naam2] en [naam3] , in loondienst zijn (geweest) bij [appellant1] . Het hof heeft daarmee geen reden de getuigenverklaringen van de ene zijde betrouwbaarder te achten dan die van de andere zijde. Dit betekent dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] de ibc’s en olie bij [appellant1] heeft gebracht.
2.16.
De door [appellant1] en Finn overgelegde Google Maps tijdlijn draagt niet bij aan het door hen te leveren bewijs. Uit die tijdlijn blijkt namelijk niet dat zij, althans een van hen, met [geïntimeerde] een overeenkomst tot bewaarneming hebben gesloten ter zake van de ibc’s met olie. Evenmin volgt uit de Google tijdlijn dat [geïntimeerde] in verband hiermee olie bij [appellant1] heeft gebracht.
[appellant1] en Finn voeren aan dat uit de Google Maps tijdlijn blijkt dat [naam2] op 14 maart 2015 bij [geïntimeerde] ( [naam1] ) in [woonplaats1] is geweest. Nog daargelaten dat uit de tijdlijn niet blijkt dat [naam2] jerrycans en vaten naar [geïntimeerde] heeft teruggebracht, heeft de
rechtbank over de tijdlijn terecht opgemerkt dat noch uit de eigen verklaring van [naam2] noch uit de overige verklaringen volgt dat [naam2] toen (op 14 maart 2015) jerrycans en vaten bij [geïntimeerde] heeft afgeleverd.
2.17.
Omdat [appellant1] en Finn geen ander bewijs hebben aangedragen, zijn zij niet in het door hen te leveren bewijs geslaagd. Op wat [appellant1] en Finn hebben aangevoerd tegen de alternatieve verklaring die getuigen [naam6] , [naam7] en [naam8] hebben gegeven voor de aanwezigheid van de ibc’s met olie op het terrein van [appellant1] hoeft daarom hier niet (verder) te worden ingegaan.
2.18.
[appellant1] en Finn hebben aangeboden [naam2] als getuige te horen om te verklaren over de onjuistheid van de verklaring van [naam6] in aanvulling op de door hem na de getuigenverhoren afgelegde schriftelijke verklaring. Het hof stelt vast dat [naam2] in die verklaring de door de getuigen van [geïntimeerde] aangedragen alternatieve verklaring tegenspreekt, welke verklaring, zoals hiervoor is geoordeeld, niet van belang is voor de beoordeling van het bewijs. Het hof gaat daarom aan dit bewijsaanbod voorbij. Het bewijsaanbod is niet ter zake dienend.
De conclusie
2.19.
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [appellant1] en Finn in het ongelijk zullen worden gesteld, zal het hof [appellant1] en Finn tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [2]
2.20.
[geïntimeerde] verzoekt om een volledige proceskostenvergoeding. Het hof wijst dat verzoek af als ongegrond. [geïntimeerde] heeft onvoldoende feiten gesteld om misbruik van procesrecht op te baseren. Bij het vaststellen van de proceskosten hanteert het hof daarom het liquidatietarief.
2.21.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

3.De beslissing

Het hof:
3.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van
2 februari 2022;
3.2.
veroordeelt [appellant1] en Finn tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] :
€ 783,- aan griffierecht
€ 3.062,- aan salaris van de advocaat (2 procespunten x appeltarief III);
3.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.M.A Wind, M.E.L. Fikkers en P.S. Bakker, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2023.

Voetnoten

1.HR 31 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1688, NJ 1997/592 rov. 3.4; HR 31 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7933 rov. 4.5.2.
2.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853