In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Hardenberg tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 3 december 2021. De rechtbank had de waarde van de onroerende zaak, een bedrijfshal gelegen aan [adres1] 33 te [woonplaats], vastgesteld op € 160.000,-, terwijl de heffingsambtenaar deze waarde op € 173.000,- had vastgesteld. De heffingsambtenaar had de waarde bepaald op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) en een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd van € 585,09 voor het belastingjaar 2020. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond en vernietigde de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar.
In hoger beroep heeft de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak verdedigd, terwijl belanghebbende een lagere waarde van € 92.000,- bepleitte, onderbouwd met een taxatierapport. Het Hof heeft op 16 mei 2023 geoordeeld dat beide partijen de door hen bepleite waarden niet aannemelijk hebben gemaakt. Het Hof heeft de waarde van de onroerende zaak in goede justitie vastgesteld op € 135.000,-. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en de aanslag onroerendezaakbelasting is dienovereenkomstig verminderd. De heffingsambtenaar is veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.942,-.
De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.