ECLI:NL:GHARL:2023:4102

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 mei 2023
Publicatiedatum
15 mei 2023
Zaaknummer
21/01703
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de vaststelling van de WOZ-waarde van een woning en de toepassing van het gelijkheidsbeginsel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 mei 2023 uitspraak gedaan in een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de vaststelling van de WOZ-waarde van een vrijstaande woning aan de [adres1] 6 te [woonplaats]. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op € 1.180.000 per waardepeildatum 1 januari 2019, wat door belanghebbende werd betwist. Belanghebbende stelde dat de waarde te hoog was, onder andere vanwege de invoering van een nieuw bestemmingsplan dat de bouwmogelijkheden van de woning beperkte. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 8 maart 2023 zijn de gemachtigde van belanghebbende en vertegenwoordigers van de heffingsambtenaar gehoord. Belanghebbende voerde aan dat de nieuwe regels in het bestemmingsplan leidden tot een waardevermindering van de woning, terwijl de heffingsambtenaar stelde dat de WOZ-waarde correct was vastgesteld. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet voldoende had aangetoond dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld en dat de invoering van het bestemmingsplan wel degelijk invloed had op de waarde van de woning.

Het Hof concludeerde dat de WOZ-waarde van de woning moest worden verlaagd naar € 1.087.000, waarbij het gelijkheidsbeginsel werd toegepast. Dit omdat de WOZ-waarde van een vergelijkbare woning aan de [adres1] 8 eerder was verlaagd, en het Hof oordeelde dat belanghebbende recht had op een gelijke behandeling. De heffingsambtenaar werd veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht aan belanghebbende. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/01703
uitspraakdatum: 16 mei 2023
Uitspraak van de twintigste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 20 oktober 2021, nummer UTR 21/201 in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan
de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak aan de [adres1] 6 te [woonplaats] (hierna: de woning), per waardepeildatum 1 januari 2019 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2020 vastgesteld op € 1.180.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag onroerendezaakbelasting (hierna: OZB) 2020 voor zover het betreft het eigenaarsgedeelte vastgesteld.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2023. Daarbij zijn verschenen en gehoord drs. R.M. Jonker als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede namens de heffingsambtenaar [naam1] en [naam2] .

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een vrijstaande woning met garage en zwembad. De gebruiksoppervlakte van de woning bedraagt 247 m² en de oppervlakte van het perceel bedraagt 1.805 m².
2.2.
De raad van de gemeente [de gemeente] heeft het bestemmingsplan ‘ [woonplaats] Noord 1984’ bij besluit van 22 mei 2014 vervangen door het bestemmingsplan ‘ [woonplaats] Noord 2013’ (hierna: het bestemmingsplan). Door bewoners van [woonplaats] -Noord zijn naar aanleiding van de invoering van het bestemmingsplan planschadeclaims ingediend. Het adviesbureau [naam4] heeft deze claims beoordeeld en in het rapport van augustus 2021 is met betrekking tot de woning van belanghebbende het volgende opgemerkt:
“Op grond van het nieuwe planologische regime heeft het in de beoordeling betrokken object de bestemming "Wonen - 4" gekregen. De aan te houden afstand tot de zijdelingse perceelsgrens bedraagt daardoor thans 7,5 meter, waardoor in beginsel de bouwmogelijkheden zijn ingeperkt.
Het object voldoet voorts niet aan de maatvoering van het bestemmingsplan ' [woonplaats] Noord 2013" vanwege in ieder geval de te korte afstand tot tenminste één perceelsgrens van het hoofdgebouw en is daarmee aan te merken als een "bestaande afwijking". Hierdoor mag de bestaande woning zowel in het horizontale vlak (uitbreiding op de begane grond) als in het verticale vlak (opbouwen) niet worden vergroot. Wel mag de woning onder bepaalde voorwaarden aan de voor- en achterzijde nog worden uitgebreid, doch deze mogelijkheid bestond op basis van het oude planologische regime ook al. Door het beperken van de uitbreidingsmogelijkheden van de bestaande woning is in beginsel sprake van een beperking van bouwmogelijkheden.
De planologische maatregel heeft hiermee geleid tot een nadeliger positie, waaruit in beginsel op de voet van artikel 6.1 Wro voor tegemoetkoming vatbare schade in de vorm van waardevermindering is voortgevloeid.”
2.3.
Belanghebbende heeft in hoger beroep een brief van 21 februari 2023 overgelegd van de heer [naam3] , een beëdigd makelaar-taxateur, waarin is geschreven:
“Bij het vaststellen van het bestemmingsplan in 2014 ontstond de situatie dat een aanzienlijk aantal objecten/percelen in het betreffende gebied in strijd met dat bestemmingsplan zijn gekomen. (…) Deze objecten/percelen worden nu door het bestemmingsplan [woonplaats] -Noord 2013 aangeduid als “bestaande afwijkingen”. (…) De consequenties zijn dat een woning, die is aan te merken als een “bestaande afwijking” niet in het horizontale vlak en niet in het verticale vlak mag worden vergroot (behalve naar achteren, als daar überhaupt ruimte voor is). En in het geval van sloop/herbouw mag alleen op exact dezelfde plaats worden herbouwd. Dit probleem wordt nog eens vergroot doordat het college van B&W niet bevoegd is hiervan af te wijken.
Bijvoorbeeld het vergroten van de woning naar de zijkant (ook al is hiervoor ruimte), dan wel het slopen van de woning en op een andere plaats herbouwen, is onmogelijk geworden voor al die objecten/percelen die door de nieuwe regels in het bestemmingsplan zijn geraakt. Dat dit voor die objecten de consequentie heeft dat dit tot een waardevermindering en incourantere woning leidt is een logisch vervolg hiervan.
Een object/perceel dat door deze problemen is geraakt zal door de beperkingen bij verkoop een lagere waarde vertegenwoordigen dan vergelijkbare woningen/percelen die wel rekenkundig passend zijn ingedeeld of met de juiste minimale afstandsmaten. Het verschil in waarde zal per geval verschillen.”
2.4.
De gemachtigde van belanghebbende is tevens de buurman van belanghebbende. Hij heeft bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarde van zijn eigen woning aan de [adres1] 8. In de uitspraak op bezwaar d.d. 4 maart 2020 is met betrekking tot deze woning geschreven:
“De taxateur heeft de waarde van uw object onderzocht. Op 3 maart 2020 heeft u tijdens het inloopspreekuur in het gemeentehuis van [de gemeente] het bezwaarschrift met een taxateur van de BghU besproken. Na onderzoek is gebleken dat de waarde niet correct is, de woning voldoet niet aan de eisen van het bestemmingsplan. De liggingscode van uw woning is in de WOZ-administratie aangepast en de waarde wordt verlaagd [Hof: van € 923.000] naar € 830.000, conform hetgeen u stelt in uw bezwaarschrift. U bent hiermee akkoord.”
2.5.
Ter onderbouwing van de waarde van de woning heeft de heffingsambtenaar in hoger beroep de volgende taxatiematrix overgelegd:
Object
Bouw-jaar
Gebruiks-opp. in m2
Waarde per m2
Kavel-
opp. in m²
Overige
Getaxeerde waarde / verkoopprijs
en datum verkoop
[adres1] 6
1960
247
€ 2.547
1.805
Garage 22 m² (€ 22.000),
Zwembad (€ 10.000),
Grond (€ 518.880),
Woning (€ 629.120)
€ 1.180.000
[adres2] 15
1969
182
€ 2.450
2.005
Berging 14m2 (€ 7.000)
Garage 19m2 (€ 19.000)
Grond (€ 526.080)
Woning (€ 445.920)
€ 998.000/
€ 1.081.101 (21-6-2020)
[adres3] 117
1928
157
€ 2.739
1
Garage 28m2 (€ 28.000)
Grond (€ 471.900)
Woning (€ 430.100)
€ 930.000/
€ 860.000
(19-1-2018)
[adres3] 66
1922
149
€ 3.132
648
Garage 21m2 (€ 21.000)
Grond (€ 392.392)
Woning (€ 466.608)
€ 880.000/
€ 810.000
(7-7-2017)
[adres4] 30
1932
252
€ 3.801
1.51
Voorraadkelder 10m2 (5.000)
Garage 27 m2 (€ 27.000)
Grond (€ 508.260)
Woning (€ 957.740)
€ 1.498.000/
€ 1.500.000
(12-1-2019)

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum te hoog heeft vastgesteld.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend en stelt, naar het Hof begrijpt, dat de waarde primair moet worden vastgesteld op € 663.000 en subsidiair op grond van het gelijkheidsbeginsel op € 1.087.000. De heffingsambtenaar beantwoordt die vraag ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Waarde
4.1.
Op grond van artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ wordt de waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer die dient te worden vastgesteld op de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor de onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn besteed.
4.2.
Volgens belanghebbende leidt de inwerkingtreding van het bestemmingsplan tot een beperking van de bouwmogelijkheden waaruit een waardevermindering voortvloeit. Met de verwijzing naar de vergelijkingsobjecten heeft de heffingsambtenaar niet onderbouwd dat een dergelijke waardevermindering zich niet voordoet, aldus belanghebbende. De referentiewoningen zijn volgens belanghebbende onvoldoende bruikbaar, omdat de waardedruk van het bestemmingsplan zich bij deze woningen niet manifesteert.
4.3.
De heffingsambtenaar stelt met een verwijzing naar de taxatiematrix dat de WOZwaarde van de woning niet te hoog is vastgesteld en dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat bij de waardebepaling voldoende rekening is gehouden met de verschillen tussen de referentiewoningen en de onderhavige woning. Volgens de heffingsambtenaar blijkt uit de verkopen van de referentiewoningen dat de invoering van het bestemmingsplan niet tot een waardevermindering leidt.
4.4.
Nu belanghebbende de door de heffingsambtenaar bepleite waarde van de onroerende zaak gemotiveerd heeft betwist, rust op de heffingsambtenaar de last aannemelijk te maken dat die waarde niet te hoog is. Het Hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar hierin niet is geslaagd. Het Hof zal dat oordeel hierna motiveren.
4.5.
Belanghebbende betwist niet dat de onroerende zaak meer dan € 1.180.000 waard zou zijn geweest indien het bestemmingsplan niet in werking was getreden. In zoverre is niet in geschil dat het taxatierapport van de heffingsambtenaar kan dienen ter onderbouwing van de door hem bepleite waarde.
4.6.
Het geschil spitst zich derhalve toe op de vraag of de heffingsambtenaar aannemelijk maakt dat hij bij de vaststelling van de WOZ waarde voldoende rekening heeft gehouden met de invloed van het bestemmingsplan en dat dit voor de woning van belanghebbende niet leidt tot enige waardedruk. Het Hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Uit het door belanghebbende overgelegde rapport van [naam4] (zie 2.2) en de verklaring van de makelaar (zie 2.3) leidt het Hof af dat de woning kwalificeert als ‘bestaande afwijking’ in het bestemmingsplan en dat de invoering van het bestemmingsplan voor belanghebbende leidt tot een waardevermindering van de woning, omdat de nieuwbouw- en verbouwmogelijkheden worden beperkt. De door de heffingsambtenaar hiertegenover ingebrachte verwijzing naar de referentiewoningen acht het Hof onvoldoende overtuigend voor een ander oordeel, omdat deze woningen minder of niet worden getroffen door de invoering van het bestemmingsplan. De door de heffingsambtenaar in beroep aangedragen referentiewoningen voldoen aan de minimale afstandsbepalingen in het bestemmingsplan en kwalificeren anders dan de woning van belanghebbende niet als ‘bestaande afwijking’. In hoger beroep heeft de heffingsambtenaar een nieuwe taxatiematrix overgelegd met andere referentiewoningen (zie 2.5). De woningen aan de [adres3] 117, [adres3] 66 en de [adres4] 30 voldoen niet aan de maatvoering van het bestemmingsplan. Deze referentiewoningen zijn daarmee, net als de woning van belanghebbende, aan te merken als ‘bestaande afwijking’ en worden in zoverre ook geraakt door de invoering van het nieuwe bestemmingsplan. Belanghebbende voert daartegen aan dat deze referentiewoningen uit de jaren ’30 dateren en sloop en verbouw minder in de rede ligt dan voor de woning van belanghebbende uit de jaren ’60. Voorts heeft de woning van belanghebbende een smallere gevel en kavel dan de referentiewoningen, waardoor de referentiewoningen minder worden beperkt door de nieuwe regels in het bestemmingsplan. Het Hof volgt belanghebbende in deze argumentatie en concludeert dat de heffingsambtenaar met overlegging van de taxatiematrix niet aannemelijk maakt dat de waarde van de referentiewoningen op een vergelijkbare wijze als de woning worden beïnvloed door inwerkingtreding van het bestemmingsplan. Hierdoor kan niet worden gezegd dat de invloed van het bestemmingsplan is verdisconteerd in de verkoopprijzen van de referentiewoningen. De taxatiematrix maakt onvoldoende duidelijk dat het bestemmingsplan geen effect zou hebben op de waarde van de woning van belanghebbende. Uit de omstandigheid dat de vierkante meterprijzen van de referentiewoningen uit de jaren ’30 hoger liggen dan de vierkante meterprijs van de woning volgt niet dat de heffingsambtenaar voldoende rekening heeft gehouden met een waardedruk van het bestemmingsplan, omdat deze jaren ’30 woningen niet vergelijkbaar zijn met de woning van belanghebbende uit de jaren ’60.
4.7.
Belanghebbende heeft ter zitting zich op het standpunt gesteld dat de waardedruk door de inwerkingtreding van het bestemmingsplan ongeveer € 517.000 bedraagt. De grond van de woning dient volgens belanghebbende als bosgrond te worden gewaardeerd. Een dergelijke waardedruk acht het Hof niet reëel voor een goed geoutilleerde en functionerende, vrijstaande woning met een aanzienlijke gebruiksoppervlakte (247 m2) op een ruim perceel grond van 1.805 m2 met een woonbestemming. De relatief smalle voorgevel is inherent aan de beperkte breedte van het perceel en de beperkingen in de bouwmogelijkheden manifesteren zich pas bij een eventuele verbouw- en /of nieuwbouw. Van een aan bosgrond gelijkende situatie is daarmee geenszins sprake.
4.8.
Nu de heffingsambtenaar niet in zijn bewijslast is geslaagd en belanghebbende de door hem verdedigde waarde niet aannemelijk heeft gemaakt, moet in hoger beroep ervan worden uitgegaan dat beide partijen de door hen voorgestane waarde van de onroerende zaak niet aannemelijk hebben gemaakt. Het Hof zal daarom, alle feiten in ogenschouw nemend en gelet op de stukken van het onderhavige dossier, de waardedruk van het bestemmingsplan voor de woning in goede justitie bepalen op € 20.000, waardoor een waarde van de woning op de waardepeildatum resteert van € 1.160.000.
Gelijkheidsbeginsel
4.9.
Belanghebbende bepleit dat de WOZ-waarde verder moet worden verlaagd met een beroep op het gelijkheidsbeginsel. De gemachtigde heeft bezwaar gemaakt tegen de WOZwaarde van de naastgelegen woning aan de [adres1] 8 en heeft daarbij dezelfde gronden aangevoerd als in onderhavige zaak. De WOZ-waarde van de woning aan de [adres1] 8 is met € 93.000 verminderd (zie 2.4). Volgens belanghebbende is de situatie van de [adres1] 6 vergelijkbaar aan de situatie aan de [adres1] 8 en dient de WOZ-waarde van de [adres1] 6 ook te worden verminderd met een, naar het Hof begrijpt, bedrag van € 93.000.
4.10.
De heffingsambtenaar stelt dat de verlaging van de WOZ-waarde van de woning aan de [adres1] 8 berust op een fout. Een gemaakte fout kan niet worden aangemerkt als begunstigend beleid en er is ook niet voldaan aan de meerderheidsregel.
4.11.
Toepassing van het gelijkheidsbeginsel komt aan de orde a) indien in een meerderheid van de met het geval van de betrokken belastingplichtige vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven ('meerderheidsregel') b) indien de ongelijke behandeling van rechtens en feitelijk gelijke gevallen steunt op een gevoerd begunstigend (niet-gepubliceerd) beleid of c) indien zij voortkomt uit een oogmerk van begunstiging. Voor de aanwezigheid van een oogmerk tot begunstiging moet vaststaan dat de heffingsambtenaar het andere geval welbewust heeft bevoordeeld. Hierbij is het oogmerk van de heffingsambtenaar beslissend, niet de voorstelling die de belanghebbende zich daarvan heeft gemaakt. [1] Anders dan bij de meerderheidsregel, kan voor het oogmerk van begunstiging slechts één ander concreet geval worden aangedragen.
4.12.
In deze zaak is geen sprake van een schending van de meerderheidsregel (a). Er is sprake van een meerderheid als bij de helft van de groep plus één de wet door de heffingsambtenaar onjuist is toegepast. Een groep dient derhalve uit minstens drie gevallen te bestaan. Nu belanghebbende slechts één geval aandraagt, kan het beroep op de meerderheidsregel reeds hierom niet slagen.
4.13.
Belanghebbende heeft niet gesteld dat de juiste wetstoepassing achterwege is gebleven op grond van niet gepubliceerd (begunstigend) beleid (b). Het is het Hof overigens ook niet gebleken dat de heffingsambtenaar een dergelijk beleid heeft gevoerd.
4.14.
Met betrekking tot de aanwezigheid van het oogmerk tot begunstiging (c) is het Hof van oordeel dat de woning aan de [adres1] 6 en de woning aan de [adres1] 8 voldoende vergelijkbaar zijn om te beoordelen of de inwerkingtreding van het bestemmingsplan invloed heeft op de waarde van de woning. Het gaat hierbij niet om de vraag of voornoemde woningen identiek zijn, maar of de woning een specifiek kenmerk gemeen hebben ten aanzien waarvan de voor de waardebepaling van belang zijnde fout is gemaakt en zich te dien aanzien onderscheiden van andere woningen. [2] Belanghebbende heeft onbetwist gesteld dat de breedte van de percelen (22,5 meter) en de gevel van de woningen (ruim 7 meter) van de [adres1] 6 en [adres1] 8 gelijk zijn. De woningen zijn beiden begin jaren ’60 gebouwd. De woningen zijn voorts op eenzelfde wijze gesitueerd op de percelen en deze percelen hebben een vergelijkbare oppervlakte. Beide woningen zijn in subbestemming Wonen-4 van het bestemmingsplan ingedeeld, voldoen niet aan de eisen van het bestemmingsplan en kwalificeren als ‘bestaande afwijking’. Daarbij wijst belanghebbende op het rapport van [naam4] waar ten aanzien van de planschade de woningen identiek zijn beoordeeld (zie 2.2).
4.15.
Belanghebbende heeft gesteld dat hij op dezelfde gronden bezwaar heeft gemaakt tegen de WOZ-waarde van de [adres1] 6 als tegen de WOZ-waarde van de [adres1] 8. Na een bespreking op 3 maart 2020 heeft een senior taxateur van de heffingsambtenaar het bezwaar tegen de WOZ-waarde van de [adres1] 8 gegrond verklaard en de WOZ-waarde met € 93.000 verminderd. Volgens de uitspraak op bezwaar is na onderzoek gebleken dat de waarde niet correct is, omdat de woning aan de [adres1] 8 niet voldoet aan de eisen van het bestemmingsplan (zie 2.4). De gemachtigde van belanghebbende heeft onbetwist gesteld dat hij recentelijk contact heeft gehad met de bezwaarbehandelaar waaruit naar voren kwam dat de bezwaarbehandelaar nog steeds achter haar beoordeling van destijds staat. Belanghebbende heeft reeds in zijn bezwaarschrift van 3 april 2020 gewezen op de ongelijke behandeling. De WOZ-waarde van de woning aan de [adres1] 8 is na de verlaging in belastingjaar 2019, buiten de trendmatige stijging, niet naar boven aangepast.
4.16.
Gelet op hetgeen is overwogen in 4.14 en 4.15 is het Hof van oordeel dat belanghebbende een ongelijke behandeling van gelijke gevallen aannemelijk heeft gemaakt. Het Hof acht het aannemelijk dat de heffingsambtenaar zich bewust was dat de eigenaar van de woning aan de [adres1] 8 gunstiger werd behandeld dan de eigenaar van de woning aan de [adres1] 6. De heffingsambtenaar stelt dat ‘de inhoudelijk beoordeling op een verkeerde grond is gedaan’. De heffingsambtenaar heeft deze stelling echter niet nader onderbouwd. De enkele ontkenning van de bewustheid acht het Hof onvoldoende en sluit niet aan bij de omstandigheid dat de heffingsambtenaar na gezette overweging een verantwoorde beslissing heeft genomen met betrekking tot de WOZ-waarde van de [adres1] 8. Daarbij heeft de heffingsambtenaar de ongelijke behandeling laten voortduren door de vermindering van de WOZ-waarde van de [adres1] 8 vanaf belastingjaar 2021 niet te corrigeren.
4.17.
Het Hof is dan ook van oordeel dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Belanghebbende heeft recht op dezelfde begunstigende behandeling als die van de eigenaar van de woning aan de [adres1] 8. Het Hof zal de WOZ-waarde van € 1.180.000 van de woning van aan de [adres1] 6 met een bedrag van € 93.000 verminderen naar € 1.087.000.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gemaakt.

6.Beslissing

Het Hof:
– verklaart het hoger beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– vernietigt de uitspraken van de heffingsambtenaar,
– vermindert de voor de woning vastgestelde WOZ-waarde tot € 1.087.000,
– vermindert de aanslag OZB dienovereenkomstig,
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 49 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 134 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Breedveld, lid van de twintigste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2023.
De griffier, De raadsheer,
(J.W.J. de Kort) (E. Breedveld)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 17 mei 2023.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HR 23 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AL8260.
2.Vgl. HR 8 juli 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8942.