ECLI:NL:GHARL:2023:3909

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 mei 2023
Publicatiedatum
9 mei 2023
Zaaknummer
200.306.798/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdelingszaak met betrekking tot samenwoning en overbedeling bij verdeling van de opbrengst van de gemeenschappelijke woning

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 3 november 2021. De kern van het geschil betreft de vraag of [geïntimeerden] aan [appellant] een bedrag van € 15.000,- moeten betalen, omdat hun overleden zus [naam1] voor dat bedrag zou zijn overbedeeld bij de verdeling van de opbrengst van de gemeenschappelijke woning die [appellant] en [naam1] samen bewoonden. De rechtbank heeft de vordering van [appellant] afgewezen, en het hof komt tot dezelfde conclusie.

De feiten van de zaak zijn als volgt: [appellant] en [naam1] hebben van 1988 tot 2013 samengewoond en hun samenwoning is vastgelegd in een notariële samenlevingsovereenkomst. Na de verkoop van hun gezamenlijke woning in 2013 hebben zij een notariële akte opgesteld waarin de verdeling van de netto-opbrengst is vastgelegd. [naam1] zou € 100.000,- ontvangen, en de rest zou naar [appellant] gaan. [naam1] is in 2019 overleden, en [geïntimeerden] zijn haar erfgenamen. [appellant] heeft aanspraak gemaakt op de nalatenschap, maar zijn vordering is afgewezen.

Het hof oordeelt dat de verdeling van de woning al volledig heeft plaatsgevonden in de notariële akte van 27 november 2013. Er is geen ruimte voor een nadere verdeling, en de vordering van [appellant] tot betaling van € 15.000,- wegens overbedeling kan niet worden toegewezen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellant] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.306.798
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 134956
arrest van 9 mei 2023
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiser in conventie en verweerder in reconventie
hierna:
[appellant]
advocaat: mr. W.J. van der Kroon
tegen

1.[geïntimeerde1]

die woont in [woonplaats2]
2. [geïntimeerde2]
die woont in [woonplaats3]
en die bij de rechtbank optraden als gedaagden in conventie en eisers in reconventie
hierna gezamenlijk:
[geïntimeerden]en afzonderlijk: [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2]
advocaat: mr. J.P. van der Werf.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, op 3 november 2021 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • het tussenarrest van 22 maart 2022 waarin een mondelinge behandeling na aanbrengen is bepaald
  • het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling gehouden op
12 mei 2022
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord
  • het verslag (proces-verbaal) van de op verzoek van [appellant] gehouden (enkelvoudige) mondelinge behandeling op 4 april 2023.
1.2
Partijen hebben na de mondelinge behandeling verzocht om arrest.

2.De kern van de zaak

2.1
Centraal in de zaak staat de vraag of [geïntimeerden] aan [appellant] een bedrag dienen te betalen van € 15.000,-, omdat hun inmiddels overleden zus [naam1] (hierna: [naam1] ), van wie zij de erfgenamen zijn, voor dat bedrag zou zijn overbedeeld.
2.2
De rechtbank heeft de vordering afgewezen. Het hof komt tot eenzelfde oordeel.
Hierna zal dat worden uitgelegd.

3.De vaststaande feiten

Het geschil speelt zich af tegen de achtergrond van de volgende feiten.
3.1
[appellant] en [naam1] hebben vanaf 1988 een relatie gehad en met elkaar samengewoond in een woning die hun gemeenschappelijk eigendom was. Op 30 september 1996 hebben zij de vermogensrechtelijke gevolgen van hun samenwoning notarieel vastgelegd in een samenlevingsovereenkomst.
3.2
De relatie is geëindigd in 2013 en de gezamenlijke woning is verkocht op
19 november 2013. Op 27 november 2013 hebben partijen in een notariële akte hun overeenkomst over de verdeling van de netto-opbrengst van die woning vastgelegd. De akte vermeldt dat [naam1] zal ontvangen een netto bedrag van € 100.000,- en dat de rest van de verkoopopbrengst zal zijn voor [appellant] . In de akte is over die overeenkomst verder opgenomen: “Deze afspraak is hiermee volledig en definitief vastgesteld”.
3.3
De woning is op 2 januari 2014 geleverd aan de kopers. De notariële nota van afrekening vermeldt een door verkopers te ontvangen bedrag van € 169.520,67, waarvan € 100.000,- zal worden overgemaakt aan [naam1] en het restant aan [appellant] .
3.4
[appellant] en [naam1] hebben ieder een andere eigen woning gekocht.
3.5
[naam1] is [in] 2019 overleden.
In een testament van 30 september 1996 had zij [appellant] benoemd tot haar enig erfgenaam, indien zij zou komen te overlijden tijdens haar samenwoning of huwelijk met hem. In een concept testament opgemaakt in 2018 had zij [appellant] opnieuw benoemd tot enig erfgenaam. Dat concept testament is echter niet doorgezet naar een nieuw testament.
3.6
[appellant] heeft er aanspraak op gemaakt de enig (testamentaire) erfgenaam van [naam1] te zijn. Die aanspraak is bij onherroepelijk vonnis van de rechtbank Noord-Nederland (locatie Assen) van 25 maart 2020 afgewezen. [geïntimeerden] zijn de wettelijk erfgenamen van [naam1] .
3.7
[geïntimeerden] hebben de woning van [naam1] die tot haar nalatenschap behoorde verkocht in 2020. Voorafgaand aan de levering van die woning aan de verkopers heeft [appellant] daarop conservatoir beslag gelegd voor de vordering waar het in dit geding om gaat. Dat beslag is opgeheven nadat partijen waren overeengekomen dat van de koopsom € 19.500,- in depot zou blijven. Vervolgens heeft de levering van de voormalige woning van [naam1] plaatsgevonden op 18 november 2020.
3.8
Op 11 februari 2021 heeft [appellant] zijn inleidende dagvaarding in deze zaak uitgebracht.
Hij heeft daarin verschillende vorderingen ingesteld. In dit hoger beroep zijn daarvan nog de volgende aan de orde:
a) “de wijze van verdeling te bepalen aldus, dat uit de notariële verdelingsakte d.d.
27 november 2013, (…), voortvloeit dat [naam1] met een bedrag van € 15.000,- ter zake de verkoop van de woning (…) is overbedeeld en dat gedaagden als haar erfgenamen de overwaarde ad € 15.000,- dienen te vergoeden aan eiser”, en
b) [geïntimeerden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van dat bedrag van € 15.000,-, te vermeerderen met buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente.
3.9
[geïntimeerden] hebben op hun beurt verschillende vorderingen tegen [appellant] ingesteld. Een van die vorderingen betrof een veroordeling van [appellant] om de urn met as van [naam1] aan hen af te geven. Tijdens de mondelinge behandeling van de zaak bij de rechtbank hebben partijen een regeling getroffen voor het geschil over de urn met de as. Ook hebben zij gedeeltelijk afspraken gemaakt over hun vorderingen over en weer tot afgifte van een aantal voorwerpen.
3.1
Over de nog resterende geschilpunten heeft de rechtbank uitspraak gedaan in haar vonnis van 3 november 2021.
3.11
In die uitspraak zijn de vorderingen die hiervoor onder 3.8 zijn genoemd afgewezen.
Met betrekking tot de vordering sub a) heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat de gemeenschap die met betrekking tot de woning heeft bestaan al is verdeeld en dat ter zake dus geen gemeenschap meer bestaat die nog verdeeld kan worden.
Met betrekking tot de vordering sub b) heeft de rechtbank overwogen dat die vordering is gebaseerd op een afspraak die [appellant] met [naam1] zou hebben gemaakt, maar dat een vordering tot nakoming van die afspraak inmiddels is verjaard. Of die afspraak ook inderdaad is gemaakt heeft de rechtbank verder niet besproken.
3.12 Voor het overige heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] op enkele punten toegewezen en ook de vorderingen van [geïntimeerden] zijn op enkele punten toegewezen.
Die punten zijn in hoger beroep echter niet meer aan de orde.
Als de hoofdzakelijk in het ongelijk gestelde partij heeft de rechtbank in haar vonnis [appellant] veroordeeld in zowel de kosten van de procedure in conventie (de vorderingen van [appellant] ) als de kosten van de procedure in reconventie (de vorderingen van [geïntimeerden] ).
3.13
[appellant] heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld. De bedoeling van zijn hoger beroep is dat de hiervoor onder 3.8 vermelde vorderingen alsnog worden toegewezen en dat [geïntimeerden] worden veroordeeld in zowel de kosten van de procedure bij de rechtbank als in de kosten van de procedure in hoger beroep.
hebben daartegen verweer gevoerd en willen dat [appellant] wordt veroordeeld in de kosten van beide procedures.

4.4. Het oordeel van het hof

4.1
Uit de formulering van de in hoger beroep nog resterende vorderingen van [appellant] kan worden afgeleid dat zij met elkaar samenhangen, in die zin dat de vordering om [geïntimeerden] te veroordelen tot betaling van € 15.000,- voortvloeit uit en verbonden is met de vordering
om “de wijze van verdeling te bepalen aldus, dat uit de notariële verdelingsakte d.d.
27 november 2013, (…), voortvloeit dat [naam1] met een bedrag van € 15.000,- ter zake de verkoop van de woning (…) is overbedeeld en dat gedaagden als haar erfgenamen de overwaarde ad € 15.000,- dienen te vergoeden aan eiser”.
4.2
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [appellant] daarnaast nog verklaard dat hij met [naam1] had afgesproken dat zij maar moest kijken “wanneer ze het ooit weer eens zou terugbetalen”. Die verklaring strookt echter niet met de in deze procedure bij herhaling gedane uitlating dat er geen afspraak is gemaakt tussen hem en [naam1] over de betaling door haar van de overbedeling. Zelfs in de spreekaantekeningen van mr. Van der Kroon voor de mondelinge behandeling in hoger beroep wordt nog vermeld dat “er ook geen afspraak [is] gemaakt tussen [appellant] en [naam1] over de terugbetaling van de overwaarde”.
Hiermee strookt dat [appellant] zich voor zijn vordering ook niet heeft beroepen op een afspraak met [naam1] tot terugbetaling. De rechtbank heeft in haar vonnis ten onrechte aangenomen dat [appellant] zich daar wel op zou beroepen. Voor het geval [appellant] met zijn verklaring tijdens de mondelinge behandeling heeft beoogd dat de grondslag van zijn vordering wordt aangevuld met die beweerdelijke, door [geïntimeerden] overigens betwiste, afspraak, is dat te laat, want in strijd met de zogenaamde twee-conclusie-regel. Aan die verklaring gaat het hof daarom voorbij.
4.3
De vordering van [appellant] is dus (alleen) gebaseerd op de stelling dat er nog een (nadere) verdeling van de gemeenschappelijke woning dient plaats te vinden, in die zin dat [appellant] nog een vordering op [naam1] had van € 15.000,- wegens overbedeling bij de verdeling van de verkoopopbrengst van de gemeenschappelijke woning.
4.4
Volgens de rechtbank en [geïntimeerden] heeft de verdeling van de voormalige gemeenschappelijke woning echter al volledig plaatsgevonden in de notariële akte van
27 november 2013 en bestaat geen grond (meer) voor nog een nadere verdeling, inhoudend dat [geïntimeerden] , als de erfgenamen van [naam1] , aan [appellant] nog € 15.000,- zouden dienen te betalen wegens overbedeling.
4.5
Volgens [appellant] is in de notariële akte van 27 september 2013 echter slechts op voorhand een verdeling gemaakt van de op dat moment nog niet ontvangen netto verkoopopbrengst van de woning. Daarmee kwalificeert die verdeling naar zijn mening als een feitelijke verdeling en niet als een verdeling als bedoeld in artikel 3:182 BW.
Hij wijst daarbij op het bepaalde in artikel 3:185 lid 2 BW dat als één van de in aanmerking komende wijzen van verdeling benoemt:
“b. overbedeling van een of meer deelgenoten tegen vergoeding van de overwaarde”.
Hij voert verder aan dat in de notariële samenlevingsovereenkomst in artikel 9 is bepaald dat het gemeenschappelijk vermogen van partijen bij helfte dient te worden verdeeld. Volgens [appellant] volgt hieruit dat onderdeel van de verdeling dient te zijn de vergoeding door [geïntimeerden] van de overbedeling van [naam1] . De verdeling dient daarom nog aangevuld te worden met die vergoeding.
4.6
Het hof verwerpt de stelling van [appellant] dat de notariële akte van 27 september 2013 niet een volledige verdeling inhoudt van de gemeenschappelijke woning.
De notariële akte, die [appellant] nota bene zelf ook een verdelingsakte noemt, is duidelijk: partijen zijn overeengekomen om de netto opbrengst van de gemeenschappelijke woning te verdelen, aldus dat daarvan aan [naam1] toekomt € 100.000,- en aan [appellant] het resterende
gedeelte. Weliswaar was de verkoopopbrengst toen nog niet ontvangen, maar van een
verdeling op voorhand is geen sprake, omdat de verkoop opbrengst op dat moment al wel bekend was. Bovendien kan een verdeling ook al worden overeengekomen nog voordat die kan worden uitgevoerd. De overeenkomst is verder ook “volledig en definitief” zoals in de akte nog uitdrukkelijk is vermeld. Dat laat geen ruimte om nog een nadere verdeling te vorderen. Voor een vordering van [appellant] op (de erfgenamen van) [naam1] wegens overbedeling bestaat daarmee geen grond. Als [appellant] en [naam1] een vordering wegens overbedeling hadden willen overeenkomen, dan had dat in dit geval in de notariële akte vastgelegd moeten worden. Dat dit niet is gebeurd, is nu een gepasseerd station. Daar doet niet aan af dat in de samenlevingsovereenkomst is bepaald dat het gemeenschappelijke vermogen bij helfte wordt verdeeld. Het stond partijen vrij om, zoals zij blijkens de akte hebben gedaan, in een nadere, op het concrete geval toegesneden afspraak daarvan af te wijken.
4.7
Het beroep van [appellant] op artikel 3:185 BW gaat er aan voorbij dat dit artikel ziet op de situatie dat de deelgenoten het over een verdeling niet eens worden. Zij kunnen dan bij de rechter vorderen om de wijze van verdeling te gelasten, of de verdeling zelf vast te stellen. Die situatie doet zich hier echter niet voor, omdat de deelgenoten het juist wel eens zijn geworden over de verdeling.
4.8
[appellant] beroept zich nog op een vorderingsrecht dat wegens overbedeling zou zijn ontstaan. Als hij daarmee nog een andere grond voor zijn vordering op [geïntimeerden] heeft willen aanvoeren dan de grond die hiervoor al is besproken en verworpen, geldt dat [appellant] niet heeft toegelicht waar dat vorderingsrecht dan op is gebaseerd of uit voortvloeit. Dat had wel van hem verlangd mogen worden, nu (bepaald) niet voor zichzelf spreekt dat en waarom een dergelijk vorderingsrecht zou bestaan, ook in het licht van wat hiervoor is besproken. Aan die stelling gaat het hof daarom verder voorbij.
4.9
De slotsom is dus dat de verdeling van de gemeenschappelijke woning al volledig heeft plaatsgevonden in de notariële akte van 27 november 2013. De vordering van [appellant] hiervoor vermeld onder 3.8 sub a) dient dus afgewezen te worden. Daarmee ontvalt ook de bodem aan zijn vordering om [geïntimeerden] te veroordelen tot betaling van € 15.000,-. Of die niet bestaande vordering al dan niet verjaard zou zijn, kan verder onbesproken blijven.
De conclusie
4.1
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [appellant] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [appellant] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [1]

5.De beslissing

Het hof:
5.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van
3 november 2021;
5.2
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerden] :
€ 783,- aan griffierecht
€ 3.549,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerden] (3 procespunten x appeltarief II)
5.3
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
5.4
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
5.5
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.E. Mulder, J.H. Kuiper en M. Aksu, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
9 mei 2023.

Voetnoten

1.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.