ECLI:NL:GHARL:2023:3904

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 mei 2023
Publicatiedatum
9 mei 2023
Zaaknummer
200.271.415/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindarrest na tussenarrest met bewijslevering in civiele procedure over nalatenschap

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, is op 9 mei 2023 een eindarrest gewezen na een eerder tussenarrest van 28 juni 2022. In het tussenarrest werd aan beide partijen een bewijsopdracht verstrekt. De appellante, vertegenwoordigd door mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, vorderde de teruggave van voorwerpen die volgens haar door de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. Bouman-de Vos, aan de nalatenschap van hun vader zijn onttrokken. De geïntimeerde betwistte dit en voerde aan dat er geen gezamenlijke inventarisatielijst of boedelbeschrijving was opgemaakt, wat volgens hem de claim van de appellante ondermijnde.

Het hof oordeelde dat de geïntimeerde geen tegenbewijs had geleverd tegen de stelling van de appellante dat hij de voorwerpen had onttrokken aan de nalatenschap. De appellante had in haar akte van 6 oktober 2022 haar vordering met betrekking tot sieraden laten vallen, en ook haar vordering tot afgifte van bankafschriften was ingetrokken. Het hof concludeerde dat de geïntimeerde de voorwerpen moest teruggeven of de waarde ervan, vastgesteld op € 8.136,-, aan de appellante moest betalen. Daarnaast werd hij veroordeeld tot betaling van de kosten van taxatie van de voorwerpen.

Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter voor zover dat in conventie was gewezen en deed opnieuw recht. De geïntimeerde werd als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van beide instanties. Het arrest werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en alle overige vorderingen werden afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.271.415/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere 7621944)
arrest van 9 mei 2023
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats1] ,
appellante,
bij de kantonrechter: eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
bij de kantonrechter: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. Bouman-de Vos te Amersfoort.

1.Het verdere verloop van het geding

1.1
Eerder is in deze zaak op 28 juni 2022 een tussenarrest gewezen. In dat tussenarrest is aan beide partijen een bewijsopdracht verstrekt.
Na het tussenarrest heeft nog het volgende plaatsgevonden:
- een akte vermindering van eis van [appellante] van 6 oktober 2022,
- een akte bewijslevering van [geïntimeerde] van 31 januari 2023
- een antwoord akte van [appellante] van 14 februari 2023.
1.2
Vervolgens heeft het hof opnieuw arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1
[geïntimeerde] heeft in zijn akte bewijslevering opmerkingen gemaakt over enkele overwegingen/beslissingen in het tussenarrest. Die opmerkingen geven het hof geen aanleiding om terug te komen op zijn tussenarrest.
2.1.1
[geïntimeerde] maakt bezwaar tegen de overweging in het tussenarrest dat niet in geschil zou zijn dat de voorwerpen waar het in deze procedure over gaat deel uitmaakten van de nalatenschap van vader. Volgens [geïntimeerde] is dat wel in geschil, omdat er nimmer gezamenlijk een inventarisatielijst of boedelbeschrijving is opgemaakt. Die opmerking geeft het hof echter geen aanleiding om terug te komen op zijn overweging dienaangaande. [geïntimeerde] heeft bij de rechtbank zelfs nog gevorderd om [appellante] te veroordelen om de voorwerpen waar het over gaat aan hem terug te geven, juist omdat zij die aan de nalatenschap zou hebben onttrokken. Hij licht in zijn opmerking niet toe hoe dat zich verhoudt tot zijn opmerking dat in geschil zou zijn dat de voorwerpen waar het over gaat tot de nalatenschap van erflater zouden hebben behoord.
2.1.2
Hij maakt verder ook bezwaar tegen de overweging dat, omdat hij geen incidenteel hoger beroep heeft ingesteld, er vanuit gegaan moet worden dat [appellante] geen goederen en/of sieraden aan de boedel heeft onttrokken. De processuele keuze om geen incidenteel hoger beroep in te stellen maakt volgens hem nog niet dat dit als een feit kan worden aangenomen. Het hof heeft dat echter ook niet als een feit aangenomen, maar alleen als iets waar nu – juridisch bezien - vanuit gegaan dient te worden, in de situatie dat geen incidenteel hoger beroep is ingesteld.
2.1.3
Tenslotte maakt [geïntimeerde] bezwaar tegen het feit dat aan hem tegenbewijslevering is opgedragen. Volgens hem is dat onterecht. In het tussenarrest heeft het hof gemotiveerd waarom het tot die beslissing is gekomen en het ziet in wat [geïntimeerde] allemaal aanvoert geen (enkele) aanleiding om daarop terug te komen. Het hof leest daarin niet dat die beslissing berust op kennelijke feitelijke en/of juridische misslagen, terwijl voor het overige geldt dat een akte bewijslevering niet dient tot een verkapt hoger beroep.
2.2
In het tussenarrest is [geïntimeerde] in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren tegen het door het hof voorshands aangenomen bewijs dat hij de voorwerpen waarvan [appellante] de afgifte aan haar, dan wel de vergoeding van de tegenwaarde vordert, aan de nalatenschapsboedel heeft onttrokken.
[appellante] is in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat [geïntimeerde] sieraden heeft onttrokken aan de nalatenschapsboedel.
2.3
[appellante] heeft afgezien van bewijslevering en heeft in haar akte van 6 oktober 2022 haar vordering met betrekking tot die sieraden ook laten vallen. Ook haar vordering tot afgifte door [geïntimeerde] van bankafschriften heeft zij ingetrokken. De vraag of [geïntimeerde] sieraden heeft onttrokken aan de nalatenschapsboedel en of hij aan [appellante] bankafschriften moet verstrekken ligt daarmee niet meer ter beoordeling voor, zodat daarop niet zal worden beslist.
2.4
[geïntimeerde] heeft afgezien van bewijslevering door getuigen. In zijn akte bewijslevering heeft hij alleen nog twee producties overgelegd.
2.5
Als productie 3 heeft hij een aantal foto’s overgelegd van verschillende voorwerpen. Volgens hem zijn dat de voorwerpen die hij op 3 mei 2018 heeft opgeslagen. Volgens hem heeft hij de foto’s van die voorwerpen op 9 juli 2018 per e-mail gestuurd naar de notaris en heeft die geconstateerd dat die voorwerpen zich inderdaad in de woning van erflater bevonden.
In het tussenarrest is daarover (in 6.4.2) echter al overwogen dat en waarom dit het voorshands aangenomen bewijs niet ontzenuwt. Het hof ziet geen aanleiding om daarop nu terug te komen. [geïntimeerde] heeft in zijn akte bewijslevering verder niets (onderbouwd) aangevoerd dat zijn stelling kan ondersteunen dat inderdaad (alleen) de voorwerpen die op die foto’s staan door hem op 3 mei 2018 zijn opgeslagen.
De overgelegde foto’s leveren dus geen tegenbewijs op omdat zij het voorshands aangenomen bewijs niet ontzenuwen.
2.6
[geïntimeerde] heeft verder als productie overgelegd twee (blanco gemaakte) verklaringen “akkoordverklaring rekening en verantwoording”. Eén daarvan staat op naam van [geïntimeerde] en de andere op naam van [appellante] . Uit een bij die verklaringen gevoegde e-mail van notaris Jabri van 12 juli 2022 blijkt dat het verklaringen betreft die door de notaris zijn opgesteld en door partijen op 1 november 2021 zijn ondertekend. In de verklaring op naam van [appellante] verklaart zij onder meer: “finale kwijting en decharge te verlenen aan de heer [geïntimeerde] terzake de verdeling van de goederen der nalatenschap”. Volgens [geïntimeerde] volgt uit het woordje “de” dat de kwijting betrekking heeft op alle goederen van de nalatenschap en niet is beperkt tot de goederen die met tussenkomst van de notaris zijn verdeeld. De verdeling is daarmee voltooid en een vordering tot verdeling of een beroep op artikel 3:194 lid 2 BW kan volgens hem daarmee geen doel meer treffen, zodat de vorderingen van [appellante] afgewezen moeten worden.
heeft de uitleg die [geïntimeerde] heeft gegeven aan de reikwijdte van de finale kwijting betwist. Volgens haar heeft die geen betrekking op de voorwerpen in dit geding, omdat die juist buiten de verdeling zijn gebleven waar de finale kwijting op ziet.
2.7
Nog afgezien van de (ontkennend te beantwoorden) vraag of de productie en daarop gebaseerde stellingen van [geïntimeerde] zich verdragen met de zogeheten ‘tweeconclusie-regel’ is het hof van oordeel dat de kwijting evident geen betrekking heeft op de voorwerpen waar het in deze procedure over gaat. In het vonnis van de kantonrechter van 25 september 2019 is in reconventie gelast dat partijen met betrekking tot
de overige goederen van de nalatenschap[cursivering hof] overgaan tot verdeling onder leiding van notaris Jabri.
In het tussenarrest van 28 juni 2022 is overwogen (in randnummer 4.9) dat na het vonnis van de kantonrechter van 25 september 2019 de verdeling van de nalatenschap heeft plaatsgevonden, maar dat de goederen en sieraden waar het in deze procedure over gaat daarin niet zijn betrokken. Dat die vaststelling onjuist zou zijn en dat bij de verdeling in november 2021 toch alle goederen van de nalatenschap zijn verdeeld, ook de voorwerpen waar het in deze zaak over gaat, is het hof niet gebleken en is ook bepaald onaannemelijk; het gaat in deze zaak juist over voorwerpen die zouden zijn onttrokken aan de nalatenschap, en daarmee aan verdeling. Dat ze toch wel en tegen finale kwijting in de verdeling zouden zijn betrokken kan dan niet enkel worden afgeleid uit het woordje “de” in de verklaringen en heeft [geïntimeerde] verder ook op geen enkele wijze onderbouwd (bijvoorbeeld met een verklaring van de notaris). Bovendien, als de betekenis die [geïntimeerde] in zijn akte bewijslevering geeft aan de akkoordverklaringen juist zou zijn, valt niet goed te begrijpen dat hij zich pas na het tussenarrest daarop beroept. Enige reden daarvoor heeft hij niet gegeven.
Ook de akkoordverklaringen leveren dus geen tegenbewijs op.
2.8
De conclusie is daarmee dat [geïntimeerde] geen tegenbewijs heeft geleverd tegen de voorshands bewezen geachte stelling van [appellante] dat hij de voorwerpen die staan vermeld op de inventarislijst van 3 mei 2018 en door taxateur [naam1] zijn getaxeerd op een gezamenlijke waarde van € 8.136,-, heeft onttrokken aan de nalatenschapsboedel. Daarmee dient in deze procedure als vaststaand aangenomen te worden dat [geïntimeerde] die voorwerpen heeft onttrokken aan de nalatenschap. Hij zal die terug dienen te geven, dan wel
de waarde daarvan aan [appellante] dienen te betalen. Ook zal hij de kosten van taxatie van de voorwerpen moeten vergoeden, omdat het redelijke kosten ter vaststelling van schade betreft (art. 6:96 lid 2 sub c BW).
De slotsom
2.9
Bezien in samenhang met wat al is overwogen in het tussenarrest van
22 oktober 2022 is de slotsom dat het hoger beroep van [appellante] slaagt, dat het vonnis van de rechtbank vernietigd dient te worden voor zover daarin in conventie de vorderingen van [appellante] zijn afgewezen en dat haar vorderingen (na vermindering van eis) alsnog moeten worden toegewezen, zoals hierna bepaald. Daarbij geldt dat geen grond bestaat om aan de veroordeling van [geïntimeerde] tot terbeschikkingstelling van de voorwerpen aan Annemiek, een dwangsom te verbinden, gelet op de reële mogelijkheid dat [geïntimeerde] aan die veroordeling niet kan voldoen (omdat hij die voorwerpen mogelijk niet meer in zijn bezit heeft) en ook gelet op de alternatieve veroordeling van [geïntimeerde] om aan [appellante] de waarde van de voorwerpen te vergoeden.
2.1
[geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van de procedure bij de kantonrechter in conventie. Daarnaast zal hij ook worden veroordeeld in de kosten in hoger beroep.
Onder die kosten vallen ook de nakosten en de wettelijke rente over die nakosten na de betekening daarvan. Die wettelijke rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [1]

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
3.1
vernietigt het vonnis van de kantonrechter te Almere van 25 september 2019 voor zover in conventie gewezen en doet opnieuw recht;
- verklaart voor recht dat [geïntimeerde] op 3 mei 2018 en op 16 mei 2018 de voorwerpen aan de nalatenschap heeft onttrokken waarvan foto’s zijn gemaakt en die zijn beschreven in het taxatierapport van [naam1] van 28 januari 2019;
- veroordeelt [geïntimeerde] om deze voorwerpen binnen één maand na de betekening van dit arrest aan [appellante] ter beschikking te stellen;
- veroordeelt [geïntimeerde] als hij aan bovenstaande veroordeling niet voldoet tot betaling aan [appellante] van de waarde van die voorwerpen, bepaald op € 8.136,-;
- veroordeelt [geïntimeerde] daarnaast tot betaling van € 395,- aan taxatiekosten;
3.2
bekrachtigt voormeld vonnis voor zover in reconventie gewezen;
3.3
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellante] wat betreft de procedure bij de kantonrechter in conventie
vastgesteld op:
- € 101,06 aan explootkosten,
- € 231,- aan griffierecht,
- € 600,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (twee punten liquidatietarief x tarief € 300,- per punt)
en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op:
- € 99,01 aan explootkosten,
- € 324,- aan griffierecht,
- € 2.090,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (2,5 punten liquidatietarief x tarief I á € 836,- per punt);
te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
3.4
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
3.5
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.E. Mulder, K.M. Makkinga en P.S. Bakker en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
9 mei 2023.

Voetnoten

1.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853