ECLI:NL:GHARL:2023:3601

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 april 2023
Publicatiedatum
1 mei 2023
Zaaknummer
200.310.450/01 en 200.313.420/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie en echtscheiding met betrekking tot de bijdrage in de kosten van levensonderhoud

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de partneralimentatie tussen een vrouw en een man, die in 2020 met elkaar zijn gehuwd en inmiddels gescheiden zijn. De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen eerdere beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de alimentatieverplichtingen zijn vastgesteld. De procedure in eerste aanleg omvatte meerdere beschikkingen, waaronder die van 1 februari 2022 en 31 mei 2022, waarin de rechtbank de alimentatieverplichtingen van de vrouw aan de man heeft vastgesteld. De vrouw heeft in haar hoger beroep vier grieven ingediend, waarbij zij onder andere de draagkracht van de man en haar eigen financiële situatie aan de orde stelt. De man heeft ook hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 31 mei 2022, waarin zijn alimentatieverplichting is vastgesteld.

Tijdens de mondelinge behandeling op 16 maart 2023 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht, waarbij de vrouw heeft betoogd dat de man onterecht een bijdrage in zijn levensonderhoud verlangt, gezien zijn grievende gedragingen. De man heeft deze beschuldigingen betwist en stelt dat hij door de situatie psychische klachten heeft ontwikkeld. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen en is tot de conclusie gekomen dat de door de vrouw aangevoerde feiten onvoldoende zwaarwegend zijn om de alimentatieverplichting te beëindigen.

Het hof heeft de ingangsdatum van de alimentatie vastgesteld op 16 februari 2021, de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De behoefte van de man is berekend op basis van de hofnorm, waarbij rekening is gehouden met zijn inkomen en de kosten van levensonderhoud. Het hof heeft geoordeeld dat de man in staat is om zijn inkomen te verhogen door zijn werkweek uit te breiden. De uiteindelijke beslissing van het hof is dat de vrouw aan de man een bijdrage in de kosten van levensonderhoud moet betalen van € 417,- bruto per maand van 16 februari 2021 tot 1 april 2022, en € 568,- bruto per maand van 1 april 2022 tot 1 juni 2023. Vanaf 1 juni 2023 is de alimentatieverplichting vastgesteld op nihil.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.310.450/01 en 200.313.420/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 168493)
beschikking van 25 april 2023
inzake
[verzoekster](de vrouw),
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in het hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. S.C. Bosch te Dokkum,
en
[verweerder](de man),
wonende te [woonplaats1] ,
verweerder in het hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. P. Bollema te Leeuwarden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 1 juli 2020, 27 januari 2021, 1 februari 2022 en 31 mei 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

In de zaak met nummer 200.310.450/01
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n) van de vrouw, ingekomen op 28 april 2022;
- het verweerschrift tevens (incidenteel) hoger beroep inzake de beschikking van 31 mei 2022 met bijlage(n) van de man;
- een journaalbericht namens de vrouw van 6 maart 2023 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de man van 6 maart 2023 met bijlage(n).
In de zaak met nummer 200.313.420/01
2.2
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n) van de vrouw, ingekomen op 19 juli 2022;
- het verweerschrift van de man;
- een journaalbericht namens de vrouw van 6 maart 2023 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de man van 6 maart 2023 met bijlage(n).
In beide zaken
2.3
Zoals het hof ter zitting heeft meegedeeld, laat het hof de inhoud van de begeleidende brief bij het journaalbericht namens de vrouw van 6 maart 2023 buiten beschouwing. Dit betreft feitelijk een nieuwe schriftelijke ronde, die zonder toestemming van het hof is genomen na de daartoe door de wet aangewezen gelegenheid.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 16 maart 2023 plaatsgevonden. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De vaststaande feiten

3.1
De man en de vrouw zijn [in] 2020 met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk zijn geboren:
- [de meerderjarige] (hierna: [de meerderjarige] ), [in] 2001;
- [de jong-meerderjarige] (hierna: [de jong-meerderjarige] ), [in] 2003.
3.2
Bij beschikking van 27 januari 2021 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
3.3
Op 16 februari 2021 is de echtscheidingsbeschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.4
Bij beschikking van 1 februari 2022 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang:
-de door de vrouw aan de man te betalen bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud met ingang van 16 februari 2021 tot 1 april 2022, of de eerdere overdracht van het aandeel van de man in de echtelijke woning aan de vrouw, bepaald op € 708,- bruto per maand;
-deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
-de beslissing over de partneralimentatie in de periode na 1 april 2022 of de eerdere overdracht van het aandeel van de man in de echtelijke woning aan de vrouw aangehouden, in afwachting van het bewijs van de vrouw over haar woonlasten na overname van het aandeel van de man in de echtelijke woning.
3.5
Bij beschikking van 31 mei 2022 heeft de rechtbank de door de vrouw aan de man te betalen bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud met ingang van 1 april 2022, of zoveel eerder als de overdracht van het eigendomsaandeel van de man aan de vrouw heeft plaatsgevonden, bepaald op € 637,- bruto per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de man (hierna ook: partneralimentatie).
In de zaak met nummer 200.310.450/01
4.2
De vrouw is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 1 februari 2022. Grief één ziet op de beslissing inzake grievend gedrag. In grief twee stelt de vrouw de behoefte van de man aan de orde en in grief drie zijn behoeftigheid. Grief vier betreft de draagkracht van de vrouw op het punt van haar inkomen en woonlasten. De vrouw verzoekt de beschikking van 1 februari 2022 te vernietigen (naar het hof begrijpt) voor wat betreft de partneralimentatie en in zoverre opnieuw beslissende te bepalen dat het verzoek van de man om een bijdrage vast te stellen in de kosten van zijn levensonderhoud wordt afgewezen, dan wel op nihil wordt gesteld, dan wel wordt verlaagd naar een door het hof vast te stellen bijdrage.
4.3
De man heeft verweer gevoerd. Hij heeft verzocht de verzoeken van de vrouw af te wijzen. Tevens is de man in zijn verweerschrift met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van 31 mei 2022. Deze grief ziet op de draagkracht van de vrouw op het punt van haar inkomen en woonlast. De man verzoekt de beschikking van 31 mei 2022 te vernietigen en de onderhoudsbijdrage voor de man vast te stellen op basis van het inkomen van de vrouw in 2022 en rekening te houden met een woonlast van € 272,- bruto per maand, althans een beslissing te nemen zoals het hof juist acht.
4.4
De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij heeft verzocht de grief van de man ongegrond te verklaren dan wel af te wijzen.
In de zaak met nummer 200.313.420/01
4.5
De vrouw is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 31 mei 2022. Grief één ziet op de draagkracht van de vrouw op het punt van haar inkomen en grief twee ziet op haar woonlasten. De vrouw verzoekt de beschikking van 31 mei 2022 te vernietigen en opnieuw beslissende te bepalen dat het verzoek van de man om een bijdrage vast te stellen in de kosten van zijn levensonderhoud (naar het hof begrijpt) wordt afgewezen, dan wel op nihil wordt gesteld, dan wel wordt verlaagd naar een door het hof vast te stellen bijdrage.
4.6
De man heeft verweer gevoerd. Hij heeft verzocht de verzoeken van de vrouw af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
In deze zaak is door partijen op een ongebruikelijke manier geprocedeerd. De man heeft immers in zijn verweerschrift op het beroep van de vrouw tegen de beschikking van 1 februari 2022 (zaaknummer 200.310.450) zelf hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 31 mei 2022. De vrouw heeft in haar beroepschrift tegen de beschikking van 31 mei 2022 (zaaknummer 200.313.420) inhoudelijk verweer gevoerd tegen het incidenteel beroep van de man, zoals hij dat heeft verwoord in de andere zaak. Partijen zijn het er echter over eens dat de zaken gevoegd kunnen worden behandeld en beoordeeld. Om proceseconomische redenen zal het hof hierin meegaan.
Grievend gedrag
5.2
De vrouw is van mening dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de man een bijdrage van de vrouw verlangt in zijn kosten van levensonderhoud. Zij stelt daartoe - kort gezegd - dat er een zeer lange periode van onrust is geweest met grievende gedragingen door de man jegens de vrouw en de kinderen, wat blijkt uit de overgelegde aangiftes. Volgens de vrouw is hiervan nog steeds sprake, mede doordat de man bij de vrouw in de straat - op 180 meter afstand - is gaan wonen.
5.3
De man bestrijdt dat sprake is van grievend gedrag. Hij stelt - kort gezegd - dat de vrouw hem veel verwijten maakt, hem twee jaar lang zwart heeft gemaakt in het dorp en derden heeft laten getuigen van voorvallen waarvan zij geen getuige zijn geweest. Volgens de man heeft hij door de hele situatie, de beschuldigingen van de vrouw bij de politie en de strafrechtelijke procedure, een posttraumatische stressstoornis opgelopen. De man stelt dat hij zich heeft teruggetrokken in het dorp en dat hij zich niet kan voorstellen dat de vrouw en de kinderen nog bang zijn om hem tegen te komen.
5.4
Als maatstaf ter bepaling van de partneralimentatie gelden niet alleen behoeftigheid, behoefte en draagkracht, maar ook factoren van niet-financiële aard. Bij niet-financiële factoren kan het gaan om persoonlijke omstandigheden en gedragingen, op grond waarvan in redelijkheid van de ex-echtgenoot niet kan worden gevergd een alimentatiebijdrage te betalen. Het door de vrouw genoemde grievende gedrag van de man valt hier ook onder. In het algemeen geldt dat bij de beoordeling in een concreet geval of een zodanige situatie zich voordoet, terughoudendheid dient te worden betracht, mede gelet op het onherroepelijke karakter van zo'n beëindiging dan wel matiging.
5.5
Voor het hof zijn de door de vrouw aangevoerde feiten en omstandigheden, die zich vaker voordoen in de periode vlak na het uiteengaan van partijen, onvoldoende zwaarwegend om te concluderen dat het op dit moment naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de vrouw te verlangen dat zij een bijdrage in het levensonderhoud van de man moet betalen. De door de vrouw genoemde gedragingen - als deze al vast zouden komen te staan - zijn niet ernstig genoeg om nu tot een definitieve beëindiging van het recht op alimentatie over te gaan.
De ingangsdatum
5.6
Het hof zal net als de rechtbank uitgaan van 16 februari 2021 - de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking - als ingangsdatum van de (eventueel) vast te stellen partneralimentatie, omdat tegen die ingangsdatum geen grief is ingesteld. Het hof zal hierna onder rechtsoverweging 5.33 beoordelen of van de man kan worden verlangd dat hij eventueel te veel ontvangen bedragen aan de vrouw terugbetaalt.
De behoefte
5.7
De vrouw bestrijdt dat de hofnorm tot uitgangspunt moet worden genomen, omdat de lasten van de man aanzienlijk lager zijn. De man woont in een kleine woning en eet dagelijks bij zijn ouders. Subsidiair voert de vrouw aan dat bij de berekening van de behoefte op basis van de hofnorm ten onrechte rekening is gehouden met het jaarinkomen over 2018. Ook had volgens de vrouw rekening moeten worden gehouden met het feit dat [de meerderjarige] in 2018 en 2019 nog minderjarig was en door partijen werd onderhouden.
5.8
De hoogte van behoefte van de man is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde.
5.9
De hofnorm is een in de praktijk ontwikkelde vuistregel om de behoefte te bepalen, waarbij het netto besteedbaar gezinsinkomen tijdens het huwelijk tot uitgangspunt wordt genomen. Deze norm biedt een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte.
5.1
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw geen relevante feiten en omstandigheden aangevoerd die ertoe leiden dat de hofnorm niet als maatstaf voor de huwelijksgerelateerde behoefte van de man kan worden gebruikt. Dat de man op dit moment in een kleine woning verblijft en de maaltijden bij zijn ouders nuttigt, is daartoe onvoldoende. De vrouw miskent daarmee immers dat de behoefte mede is gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk van partijen. Het hof zal dan ook net als de rechtbank uitgaan van de hofnorm.
5.11
Niet in geschil is dat bij de berekening van de behoefte dient te worden uitgegaan van een netto besteedbaar inkomen van de man van € 1.735,- per maand.
5.12
Anders dan de vrouw stelt, zal het hof net als de rechtbank uitgaan van het jaarinkomen van de vrouw over 2018 van € 53.915,- bruto, ofwel € 2.995,- netto per maand. Het hof gaat voorbij aan haar stelling dat sprake was van een incidenteel hoger jaarloon, omdat uit de overgelegde inkomensgegevens blijkt dat er een tendens is van een gestaag stijgend inkomen. Ook betrekt het hof bij zijn oordeel dat de man tijdens het huwelijk van het hogere loon van de vrouw heeft geprofiteerd.
5.13
Niet in geschil is dat de kosten van [de jong-meerderjarige] ten tijde van het huwelijk van partijen € 584,- bedroegen.
5.14
Omdat [de meerderjarige] toen partijen nog bij elkaar waren - zij zijn in juni 2019 feitelijk uit elkaar gegaan - nog minderjarig was, zal het hof ook de kosten van [de meerderjarige] in mindering brengen op het netto gezinsinkomen van partijen. Het hof zal aansluiten bij de behoefte van [de jong-meerderjarige] , met dien verstande dat het hof zal uitgaan van een bedrag van € 584,- per maand verminderd met de behoefteverhogende kosten inzake de scoliose behandeling van € 27,50 per maand, ofwel € 556,50, omdat die kosten alleen betrekking hebben op [de jong-meerderjarige] .
5.15
Het hof berekent de behoefte van de man in 2018 op (€ 4.730,- (€ 2.995,- + € 1.735,-) - € 584,- - € 556,50) x 60 % is afgerond € 2.154,- netto per maand. Geïndexeerd naar 2021 bedraagt de behoefte € 2.320,- netto per maand.
De behoeftigheid
5.16
Het hof zal net als de rechtbank uitgaan van een netto besteedbaar inkomen van de man van € 1.922,- per maand (€ 26.382,- bruto per jaar), omdat onvoldoende is aangevoerd om van een hoger inkomen uit te gaan. Het hof betrekt bij zijn oordeel dat uit de salarisspecificatie van januari 2023 blijkt dat het loon van de man (nagenoeg) hetzelfde is gebleven. Voor zover de vrouw heeft gesteld dat de man als materiaalman bij een voetbalclub (aanvullende) inkomsten verwerft, heeft zij dat in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende onderbouwd.
5.17
De man en de vrouw verschillen van mening over de vraag of de man behoeftig is.
5.18
Van behoeftigheid is sprake als de man niet voldoende inkomsten heeft tot zijn levensonderhoud, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven. Het ligt op de weg van de man om - bij betwisting daarvan - aan te tonen dat hij niet in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien en dus behoeftig is.
5.19
Het hof is van oordeel dat de man, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd dat hij redelijkerwijs niet in staat is meer inkomsten te genereren dan hij nu doet. De man is 30 uur per week werkzaam in de industriële bakkersbranche. De man heeft niet met stukken onderbouwd dat het voor hem niet mogelijk is om zijn werkweek uit te breiden naar meer uren per week. Het enkel overleggen van een brief waaruit blijkt dat dit bij zijn huidige werkgever niet mogelijk is, is onvoldoende. De man heeft weliswaar aangevoerd dat hij is ingeschreven bij een uitzendbureau om één of twee dagen per week extra te werken, maar hij heeft hiervan geen stukken overgelegd. Ook zijn stelling dat het niet mogelijk is om ergens anders een vaste baan te krijgen met meer uren en hetzelfde uurloon, heeft de man niet onderbouwd. Het had op de weg van de man gelegen om bewijsstukken te overleggen waaruit blijkt dat hij zich voldoende heeft ingespannen om een inkomen te verwerven waarmee hij volledig in zijn huwelijksgerelateerde behoefte kan voorzien, bijvoorbeeld van sollicitatieactiviteiten.
Voor zover de man heeft aangevoerd dat hij vanwege zijn posttraumatische stressstoornis niet meer uren kan werken, gaat het hof ook daaraan voorbij, omdat hij ook dat onvoldoende heeft onderbouwd. Het had op de weg van de man gelegen zijn stelling met relevante stukken te onderbouwen, bijvoorbeeld door een verklaring van een arbeidsdeskundige en/of onafhankelijk arts waaruit blijkt dat hij niet meer mogelijkheden heeft om arbeid te verrichten. Dit geldt te meer omdat de man als vrijwilliger werkzaamheden als materiaalman bij een voetbalclub verricht.
5.2
Omdat de man niet heeft aangetoond dat hij niet meer uren per week kan werken, gaat het hof ervan uit dat hij in redelijkheid in staat moet worden geacht een hoger inkomen te verwerven dan hij nu doet. Het hof is van oordeel dat de man in staat moet worden geacht om het bedrag van zijn huwelijksgerelateerde behoefte door middel van het uitbreiden van zijn werkzaamheden zelf te verdienen. Gelet op de hoogte van het inkomen van de man zou dit met een uitbreiding van zijn huidige werkweek naar 40 uren per week gerealiseerd kunnen worden. Omdat de man tijdens het huwelijk vier dagen werkte, acht het hof het redelijk er van uit te gaan dat hij de periode vanaf de echtscheiding tot 1 juni 2023 (heeft) benut om zijn inkomsten uit te breiden om geheel in zijn eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Dit betekent dat de man over de periode van 16 februari 2021 tot 1 juni 2023 een aanvullende behoefte heeft aan een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud van
(€ 2.320,- - € 1.922,- = ) € 398,- netto per maand. Gebruteerd bedraagt deze € 778,- per maand. Vanaf 1 juni 2023 heeft de man geen aanvullende behoefte meer aan een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud.
De draagkracht van de vrouw
Het inkomen
5.21
Zoals hierna wordt overwogen, worden bij de berekening van de draagkracht van de vrouw twee periodes onderscheiden in verband met haar gewijzigde woonlasten. Omdat als ingangsdatum 16 februari 2021 wordt gehanteerd, zal het hof over de periode tot 1 april 2022 uitgaan van het inkomen van de vrouw zoals dat blijkt uit de jaaropgave over 2021, namelijk € 50.217,- bruto.
5.22
Uit de jaaropgave over 2022 blijkt dat de vrouw in dat jaar € 53.606,- bruto heeft verdiend. Het hof volgt de man dan ook niet in zijn stelling dat de vrouw in dat jaar € 57.627,- bruto heeft verdiend. Voor zover de vrouw in 2022 een loonsverhoging heeft verkregen, is dit in de jaaropgave verdisconteerd. Het hof zal om redenen van doelmatigheid per 1 april 2022 uitgaan van een inkomen van € 53.606,- bruto. Omdat het hof uitgaat van de jaaropgave, zal het hof - anders dan de man heeft gesteld - geen rekening houden met pensioenpremies.
5.23
Het hof ziet geen aanleiding rekening te houden met een (mogelijke) loonsverhoging per maart 2023, omdat onvoldoende is komen vast te staan dat de vrouw hierop aanspraak kan maken. Het verwijzen naar algemene gegevens over loonsverhogingen op grond van de CAO is daartoe onvoldoende.
De woonlasten
5.24
Niet in geschil is dat over de periode tot 1 april 2022 moet worden uitgegaan van € 66,66 per maand aan hypotheekrente en dat de helft daarvan als partneralimentatie wordt gezien.
5.25
De vrouw heeft aangevoerd dat daarnaast rekening moet worden gehouden met € 75,17 per maand aan premie spaarverzekering. Omdat de man dit niet heeft bestreden, zal het hof hiervan uitgaan.
5.26
Het hof zal over de periode van 1 april 2022 tot 1 juni 2023 rekening houden met de hypothecaire last inzake de nieuwe woning van de vrouw van € 467,- per maand. Gelet op de hoogte van het inkomen van de vrouw acht het hof dit geen onredelijke woonlast, wat er verder ook zij van de noodzaak van het aangaan van een deel van de hypothecaire geldlening.
5.27
De vrouw heeft, onder verwijzing naar ECLI:GHDHA:2016:1736, aangevoerd dat vanaf 1 januari 2023 rekening moet worden gehouden met het woonbudget, maar het hof volgt haar daarin niet. Omdat de ingangsdatum van de partneralimentatie voor 1 januari 2023 is gelegen en geen sprake is van een wijziging van omstandigheden na 1 januari 2023, gaat het hof uit van de oude berekeningsmethode voor partneralimentatie en niet van het forfaitaire systeem dat met ingang van 1 januari 2023 geldt. In hetgeen de vrouw heeft aangevoerd, ziet het hof geen aanleiding om in deze zaak vanaf 1 januari 2023 wel uit te gaan van een forfaitaire woonlast.
Conclusie
5.28
Gelet op het voorgaande en de niet betwiste posten van de draagkrachtberekeningen van de rechtbank, berekent het hof de draagkracht van de vrouw over de periode van 16 februari 2021 tot 1 april 2022 op € 721,- per maand (tarieven 2021-1) en over de periode van 1 april 2022 tot 1 juni 2023 (tarieven 2022-2) op € 883,- bruto per maand. Daarbij heeft het hof rekening gehouden met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Het hof verwijst naar de aangehechte berekeningen.
5.29
Omdat niet in geschil is dat de hypotheekrente van de vrouw over de periode tot 1 april 2022 € 66,66 per maand bedraagt en de helft daarvan als partneralimentatie wordt gezien, is het hof hiervan uitgegaan en heeft het hof de draagkrachtberekening van de rechtbank op dit punt gecorrigeerd. Anders dan de rechtbank, houdt het hof over de periode van 1 april 2022 tot 1 juni 2023 geen rekening met een bedrag van € 270,- in verband met het aandeel eigenwoningforfait als ontvangen partneralimentatie in natura en de alimentatieverplichting van € 35,- per maand met fiscaal voordeel, omdat de vrouw het aandeel van de man in de voormalige echtelijke woning heeft overgenomen.
Jusvergelijking
5.3
Het hof zal net als de rechtbank de financiële situatie van partijen op basis van ieders inkomen en lasten vergelijken om te berekenen of de man bij toekenning van partneralimentatie meer vrij te besteden ruimte overhoudt dan de vrouw. Van de zijde van de man gaat het hof daarbij - naast het inkomen zoals hierboven genoemd - net als de rechtbank uit van een inkomen van € 26.382,- bruto per jaar, een huurlast van € 378,- een premie ziektekostenverzekering van in totaal € 141,- per maand, € 66,- per maand aan zorgtoeslag en € 32,- per maand aan wettelijk eigen risico, omdat deze posten niet zijn betwist. Ook houdt het hof over de periode tot 1 april 2022 - in verband met de fiscale aspecten van de onverdeelde woning - rekening met € 33,- per maand aan door de vrouw betaalde rente als ontvangen partneralimentatie en € 33,- per maand aan hypotheekrente, een eigenwoningforfait van de onverdeelde woning van € 270,- en een aandeel eigenwoningforfait van € 270,- als betaalde partneralimentatie in natura. Over de periode van 1 april 2022 tot 1 juni 2023 houdt het hof hiermee geen rekening, omdat de vrouw het aandeel van de man in de voormalige echtelijke woning heeft overgenomen.
5.31
Uit de berekening volgt dat de man over de periode van 16 februari 2021 tot 1 april 2022 bij een partneralimentatie ter hoogte van de draagkracht van de vrouw meer vrij te besteden overhoudt dan de vrouw. Bij een alimentatie van € 417,- bruto per maand hebben partijen gelijke vrije ruimte. Het hof zal daarom de bijdrage over de periode tot 1 april 2022 op dat bedrag bepalen.
5.32
Uit de berekening over de periode van 1 april 2022 tot 1 juni 2023 volgt dat de vrouw en de man een gelijke vrije ruimte hebben bij een partneralimentatie van € 568,- bruto per maand. Het hof zal de partneralimentatie over de periode van 1 april 2022 tot 1 juni 2023 op dat bedrag bepalen.
Terugbetalingsverplichting
5.33
De bedragen die het hof aan partneralimentatie vaststelt zijn lager dan de bedragen die de rechtbank heeft opgelegd. Omdat het hof de door de vrouw te betalen bijdrage met terugwerkende kracht verlaagt, zal het hof aan de hand van de gebleken feiten en omstandigheden moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Namens de man is niets aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat hij niet tot terugbetaling in staat zou zijn. Integendeel, uit de stukken blijkt dat hij een bedrag van € 76.319,23 heeft ontvangen in verband met de verkoop van de voormalige echtelijke woning. De man dient eventueel te veel ontvangen partneralimentatie daarom terug te betalen aan de vrouw.

6.De slotsom

Gelet op het voorgaande zal het hof de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 1 februari 2022 en 31 mei 2022 vernietigen voor zover het de partneralimentatie betreft en in zoverre opnieuw beslissen als hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
1 februari 2022 en 31 mei 2022 voor zover het de partneralimentatie betreft en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de vrouw aan de man met ingang 16 februari 2021 tot 1 april 2022 als bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud € 417,- bruto per maand dient te voldoen, en over de periode van 1 april 2022 tot 1 juni 2023 € 568,- bruto per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling;
stelt de door de vrouw aan de man te betalen bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud met ingang van 1 juni 2023 op nihil;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C. Koopman, J.G. Idsardi en M.M. Lorist, bijgestaan door mr. I.M. Klaver als griffier, en is op 25 april 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.