ECLI:NL:GHARL:2023:3447

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 april 2023
Publicatiedatum
25 april 2023
Zaaknummer
22/00106
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM en formele grieven tegen uitspraak rechtbank Gelderland

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 april 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [belanghebbende] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 december 2021. De zaak betreft de Belasting van Personenauto's en Motorrijwielen (BPM) en de formele grieven die door [belanghebbende] zijn ingediend. Het Hof heeft vastgesteld dat [belanghebbende] geen aangifte BPM heeft ingediend en de betaling van de BPM niet heeft verricht, waardoor zij niet als belanghebbende kan worden aangemerkt in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Het Hof heeft de argumenten van [belanghebbende] over de uitleg van het Unierecht en de verschuldigdheid van griffierechten verworpen. Tevens is geoordeeld dat [belanghebbende] geen recht heeft op vergoeding van immateriële schade of rente over het griffierecht. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 22/00106
uitspraakdatum: 25 april 2023
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.te [vestigingsplaats] (hierna: [belanghebbende] )
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 december 2021, nummer AWB 19/996, in het geding tussen [belanghebbende] en
de
inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen/Team Auto BPM(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Op 21 november 2011 heeft [belanghebbende] bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte van Belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM).
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 24 januari 2019 het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
[belanghebbende] is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
[belanghebbende] heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft (via beeldbellen) plaatsgevonden op 28 maart 2023. Daarbij zijn verschenen en gehoord A.F.M.J Verhoeven (hierna: Verhoeven), als de gemachtigde van [belanghebbende] , bijgestaan door [naam1] , en namens de Inspecteur [naam2] , bijgestaan door [naam3] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
De Rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de Rechtbank wordt [belanghebbende] aangeduid als “eiseres” en de Inspecteur als “verweerder”):

Feiten
1. [naam4] GmbH ( [naam4] ), een Duits verhuurbedrijf, heeft in de periode van 1 november 2011 tot en met 30 april 2012 een auto verhuurd aan [naam5] ( [naam5] ). De auto betreft een Ford Galaxy 2.2. TDCi Titanium, met chassisnummer [nummer1] . Over de voornoemde periode is een bedrag van € 961 BPM berekend.
2. Op 8 november 2011 heeft de Belastingdienst een betaalbericht verzonden aan [naam5] . In dit betaalbericht is een verkeerd chassisnummer vermeld. Als laatste cijfer van het chassisnummer is namelijk een ‘8’ in plaats van een ‘7’ vermeld. Het betaalbericht is doorgezonden aan de heer [naam6] , enig aandeelhouder van eiseres ( [belanghebbende] ). [belanghebbende] heeft het betaalbericht doorgezonden naar de gemachtigde [Hof: Verhoeven].
3. Op 11 november 2011 heeft [naam4] op aangifte de verschuldigde BPM voldaan.
4. Op 21 november 2011 is door de gemachtigde, namens eiseres, pro forma bezwaar gemaakt. Daarbij is het chassisnummer [nummer2] vermeld.
5. Op 22 november 2011 heeft de Belastingdienst de gemachtigde bericht dat het in bezwaar genoemde chassisnummer niet bekend is bij de Belastingdienst.
6. Op 15 december 2011 heeft de gemachtigde [belanghebbende] (per e-mail) gevraagd hem, in het kader van het gemaakte bezwaar, het betreffende dossier te sturen.
7. Op 16 december 2011 heeft de gemachtigde, namens de heer [naam7] ( [naam7] ) pro forma bezwaar gemaakt. In dit bezwaarschrift wordt een voertuig, merk Ford, met chassisnummer [nummer2] vermeld. In het bezwaarschrift staat dat niet eiseres belanghebbende is, maar [naam7] .
8. Op 19 januari 2012 heeft de Belastingdienst de pro forma bezwaarschriften van 21 november 2011 en 16 december 2011 retour gezonden aan de gemachtigde. Als reden voor de retourzending wordt gegeven dat het chassisnummer en de klant niet overeenkomen.
9. Op 11 februari 2014 heeft de gemachtigde, namens [naam4] , de motivering van het bezwaar ingediend. Eiseres wordt daarin als belanghebbende genoemd. Bij het bezwaar is een machtiging van [naam4] van 25 juni 2013 gevoegd.
10. Op 12 september 2014 heeft de gemachtigde de Belastingdienst (per e-mail) verzocht om afhandeling van het bezwaar. Daarbij is aangegeven dat het gaat om de afhandeling van een bezwaar uit 2011.
11. Op 23 augustus 2017 heeft de gemachtigde de Belastingdienst een ingebrekestelling gestuurd, waarin de gemachtigde ook heeft verzocht om te worden gehoord en om een immateriële schadevergoeding aan eiseres toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarnaast is verzocht om een integrale proceskostenvergoeding.
12. Op 29 september 2017 heeft op het belastingkantoor Doetinchem een hoorgesprek plaatsgevonden. Uit het door verweerder overgelegde hoorverslag volgt dat tijdens het hoorgesprek verschillende bezwaren die de gemachtigde heeft ingediend namens meerdere cliënten van hem, waaronder drie bezwaren ingediend door eiseres, zijn besproken.
13. Op 24 januari 2019 is uitspraak op bezwaar gedaan. Het bezwaar is kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat is vastgesteld dat eiseres de aangifte BPM niet heeft ingediend en de betaling BPM niet heeft verricht.
14. De gemachtigde heeft op 13 februari 2019 beroep ingesteld. Daarbij is een machtiging overgelegd van 8 juni 2018 van eiseres. De machtiging is ondertekend door [belanghebbende] . Op 8 maart 2019 is het beroep nader gemotiveerd.”
2.2.
Na eigen onderzoek neemt het Hof de door de Rechtbank vastgestelde feiten, die in hoger beroep niet door partijen zijn bestreden, over.

3.Geschil

3.1.
Ter zitting in hoger beroep is namens [belanghebbende] bevestigd dat [belanghebbende] de aangifte BPM niet heeft ingediend en dat zij de betaling van de BPM niet heeft verricht. Verder is tussen partijen niet (langer) in geschil dat de Inspecteur het bezwaarschrift van [belanghebbende] terecht kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.2.
Ter zitting is namens [belanghebbende] bevestigd dat in hoger beroep (uitsluitend) nog in geschil is of:
- de Rechtbank en het Hof onbevoegd zijn om uitleg te geven aan de draagwijdte en betekenis van het Unierecht en gehouden zijn tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg (hierna: HvJ EU),
- de verschuldigdheid van het griffierecht bij aanvang van de gerechtelijke procedure in strijd is met het Unierecht,
- [belanghebbende] in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade wegens het overschrijden van de redelijke beslissingstermijn in bezwaar en in beroep,
- [belanghebbende] recht heeft op (integrale) vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep,
- [belanghebbende] recht heeft op een passende vergoeding van rente over het betaalde griffierecht.
4.
Beoordeling van het geschil
Vooraf
4.1.
Het Hof overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat [belanghebbende] de aangifte BPM niet heeft ingediend en dat zij de betaling van de BPM (€ 961) niet heeft verricht. Op grond hiervan heeft de Rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat [belanghebbende] geen belanghebbende is in de zin van artikel 26a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Gelezen in samenhang met artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) leidt dat ertoe dat [belanghebbende] niet gerechtigd is bezwaar te maken tegen de op aangifte voldane BPM.
Uitleg Unierecht/Stellen van prejudiciële vragen
4.2.
Belanghebbende stelt – zakelijk weergegeven – dat de Rechtbank en het Hof onbevoegd zijn om het Unierecht uit te leggen, omdat uitsluitend het HvJ EU daartoe bevoegd is. Dit betoog faalt. Op grond van vaste jurisprudentie is het de taak van de nationale rechter de volledige werking van het Unierecht te verzekeren (vgl. HvJ EU 14 september 2017, ECLI:EU:C:2017:687), terwijl de rechter in belastingzaken op grond van artikel 8:69, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht ambtshalve de rechtsgronden aanvult. Daar waar aan de orde, is de nationale rechter dus niet alleen bevoegd, maar ook gehouden het Unierecht te interpreteren en toe te passen. Rechtbank en Hof zijn, als niet in hoogste instantie oordelende rechterlijke instanties, op grond van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie in voorkomend geval niet gehouden een Unierechtelijk geschilpunt voor te leggen aan het HvJ EU, ook niet als het rechtsvorming zou betreffen waarover het HvJ EU (nog) niet heeft geoordeeld. De andersluidende conclusie die belanghebbende trekt uit het arrest Hans Åkerberg Fransson (HvJ EU 26 februari 2013, ECLI:EU:C:2013:105) berust op een onjuiste lezing van dat arrest. Het Hof ziet voor geen van de geschilpunten aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU.
Griffierecht bij aanvang gerechtelijke procedure
4.3.
Het betoog van [belanghebbende] over de hoogte en het heffen van griffierecht bij aanvang van de gerechtelijke procedure slaagt niet op de gronden die zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579. Hierbij acht het Hof de van [belanghebbende] geheven bedragen – door de Rechtbank een griffierecht van € 345 en door het Hof een griffierecht van € 548 – geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat [belanghebbende] , gegeven haar financiële situatie of gelet op het bepaalde in artikel 8:41, derde lid, van de Awb, in aanmerking komt voor vrijstelling of vermindering van de geheven griffierechten.
Vergoeding immateriële schade
4.4.
[belanghebbende] komt niet in aanmerking voor een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke beslissingstermijn, omdat zij, zonder daartoe gerechtigd te zijn, bezwaar heeft gemaakt tegen de (door [naam4] ) op aangifte voldane BPM. Zoals de Rechtbank terecht heeft overwogen heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 5 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1660, geoordeeld, dat, indien degene die niet gerechtigd is een rechtsmiddel aan te wenden toch dat rechtsmiddel aanwendt, geen aanleiding bestaat te veronderstellen dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij diegene heeft veroorzaakt. In zo’n geval behoeft de rechter, aldus de Hoge Raad, vanwege het ontbreken van zodanige spanning en frustratie, niet vast te stellen of de redelijke termijn is overschreden
.
Vergoeding rente over griffierecht
4.5.
De stelling van [belanghebbende] dat zij recht heeft op een passende vergoeding van rente over het vooraf betaalde griffierecht stuit reeds af op de hierna te geven beslissing dat het hoger beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding bestaat voor vergoeding van het griffierecht.
SlotsomDe slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Keuning, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. K. de JongBraaksma als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 april 2023.
De griffier, De voorzitter,
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
(J.W. Keuning)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 26 april 2023.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.