ECLI:NL:GHARL:2023:3445

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 april 2023
Publicatiedatum
25 april 2023
Zaaknummer
21/01812 en 21/01813
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ambtshalve vermindering van belastingaanslagen IB/PVV na termijnoverschrijding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van verzoeken om ambtshalve vermindering van belastingaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2010 en 2014. De belanghebbende had eerder aanslagen ontvangen, waartegen hij bezwaar had gemaakt. De Inspecteur had deze bezwaren niet-ontvankelijk verklaard en de verzoeken om ambtshalve vermindering afgewezen, omdat deze na de vijfjaarstermijn waren ingediend. De Rechtbank had de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting werd besproken of de termijnoverschrijding verschoonbaar was. Belanghebbende stelde dat hij maatregelen had getroffen om zijn post te laten beheren door zijn zoon, terwijl hij in het buitenland verbleef. Het Hof oordeelde echter dat belanghebbende niet voldoende had gedaan om tijdig aan zijn verplichtingen te voldoen, aangezien hij geen adreswijziging had doorgegeven en geen vertegenwoordiger had aangesteld. De stelling dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was omdat hij de Nederlandse taal niet machtig was, werd verworpen, omdat zijn zoon wel de taal sprak.

Het Hof concludeerde dat de Inspecteur de verzoeken om ambtshalve vermindering terecht had afgewezen, omdat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en het Hof zag geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummers BK-ARN 21/01812 en 21/01813
uitspraakdatum: 25 april 2023
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 8 november 2021, nummers LEE 20/3178 en 20/3179, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Amsterdam(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2010 (met dagtekening 6 maart 2013) en 2014 (met dagtekening 27 juli 2017) aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikkingen is daarbij heffingsrente respectievelijk belastingrente berekend en zijn verzuimboeten van respectievelijk € 226 (2010) en € 2.460 (2014) opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van respectievelijk 23 juni 2020 (inzake 2010) en 26 mei 2020 (inzake 2014) de bezwaren tegen de – onder 1.1 – genoemde aanslagen en beschikkingen niet-ontvankelijk verklaard en de door hem als zodanig aangemerkte verzoeken om ambtshalve vermindering in dezelfde geschriften afgewezen.
1.3.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 15 oktober 2020 de bezwaren tegen de – onder 1.2 – genoemde afwijzingen van de verzoeken om ambtshalve vermindering afgewezen.
1.4.
Belanghebbende is tegen de – onder 1.3 – genoemde uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft verweer gevoerd.
1.6.
Namens belanghebbende is bij brief van 26 oktober 2022 verzocht om uitstel van de zitting. Dit verzoek is afgewezen.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, bijgestaan door [naam1] , alsmede [naam2] en [naam3] namens de Inspecteur. De voorzitter heeft ter zitting de onderhavige zaak aangehouden, omdat het door belanghebbende ter zitting gedane verzoek om aanhouding van de zaak in verband met een wisseling van gemachtigde (alsnog) is gehonoreerd.
1.8.
Bij brief van 4 november 2022 aan het Hof heeft de nieuwe gemachtigde (advocaat) zich gesteld voor belanghebbende.
1.9.
Bij brief van 3 februari 2023 heeft de gemachtigde van belanghebbende een nader stuk ingediend.
1.10.
Het onderzoek ter nadere zitting is, in gewijzigde samenstelling van de zetel, voortgezet op 14 februari 2023. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en mr. R. Zilver, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam2] en [naam3] namens de Inspecteur.
1.11.
De gemachtigde van belanghebbende heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende exploiteerde in de vorm van een eenmanszaak een adviesbureau op het gebied van marketing en communicatie.
2.2.
In het systeem Beheer van Relaties van de Belastingdienst (hierna: BVR) zijn de volgende (brief)adressen, zoals geregistreerd bij de gemeente, van belanghebbende opgenomen:
Periode
Adres
Adressoort
25-11-1998
27-09-2005
[adres1] 76 te [plaats1]
woonadres
27-09-2005
20-06-2017
[adres1] 76 te [plaats1]
briefadres
20-06-2017
02-01-2020
onbekend
02-01-2020
20-01-2020
[adres2] 107 D te [plaats2]
woonadres
20-01-2020
heden
[adres3] 29 te [woonplaats]
woonadres
2.3.
De Inspecteur heeft de – onder 1.1 – genoemde aanslagen en beschikkingen verzonden naar het adres [adres1] 76 te [plaats1] .
2.4.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2010 bezwaar gemaakt bij brief van 11 mei 2020, ontvangen door de Inspecteur op 12 mei 2020, en tegen de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2014 bij brief van 10 maart 2020, ontvangen door de Inspecteur op 11 maart 2020. De Inspecteur heeft deze bezwaren mede aangemerkt als verzoeken om ambtshalve vermindering als bedoeld in artikel 9.6 van de Wet IB 2001.
2.5.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van respectievelijk 23 juni 2020 (inzake 2010) en 26 mei 2020 (inzake 2014) de bezwaren tegen de – onder 1.1 – genoemde aanslagen en beschikkingen niet-ontvankelijk verklaard en de door hem als zodanig aangemerkte verzoeken om ambtshalve vermindering in dezelfde geschriften afgewezen omdat de hierna genoemde vijfjaarstermijn is overschreden.
2.6.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 15 oktober 2020 de – als zodanig door hem aangemerkte – bezwaren van belanghebbende tegen de – onder 2.5 – genoemde afwijzingen van de verzoeken om ambtshalve vermindering afgewezen.
2.7.
De Rechtbank heeft de tegen de – onder 2.6 – genoemde uitspraken op bezwaar gerichte beroepen ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij onder meer geoordeeld dat de verzoeken om ambtshalve vermindering zijn ingediend na afloop van de vijfjaarstermijn als bedoeld in artikel 45aa, letter a, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Uitvoeringsregeling) en dat deze termijnoverschrijding in het onderhavige geval niet verschoonbaar is.

3.Geschil

In geschil is of de Inspecteur de verzoeken om ambtshalve vermindering van de bestreden aanslagen terecht heeft afgewezen.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Niet in geschil is dat de aanslagen in de IB/PVV voor de jaren 2010 en 2014 en de bijbehorende beschikkingen onherroepelijk vaststaan. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting van het Hof desgevraagd verklaard dat het hoger beroep, net als het beroep, enkel ziet op de uitspraken op het bezwaar van 15 oktober 2020 inzake de afwijzing van de verzoeken om ambtshalve vermindering als bedoeld in artikel 9.6 van de Wet IB 2001.
4.2.
De ambtshalve vermindering van een aanslag IB/PVV die is voorzien in artikel 9.6 van de Wet IB 2001, kan door de inspecteur ambtshalve of op verzoek van de belanghebbende worden verleend. In artikel 45aa, letter a, van de Uitvoeringsregeling is bepaald dat een vermindering niet wordt verleend indien vijf jaren zijn verlopen na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft. Een verzoek om ambtshalve vermindering van een belastingaanslag moet derhalve zijn gedaan binnen vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft (hierna: de vijfjaarstermijn).
4.3.
Een schriftelijk verzoek om ambtshalve vermindering is een verzoekschrift als bedoeld in artikel 60 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Dat artikel bepaalt dat op een na afloop van de termijn ingediend verzoekschrift artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing is. De inspecteur moet een na afloop van de vijfjaarstermijn ingediend verzoek in behandeling nemen indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (vgl. HR 29 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1871).
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de onderhavige verzoeken na afloop van de bedoelde vijfjaarstermijn zijn gedaan. Partijen houdt enkel verdeeld of belanghebbende in dit geval met de te late indiening van de verzoeken niet in verzuim is geweest (verschoonbare termijnoverschrijding).
4.5.
Belanghebbende voert voor zijn stelling dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding allereerst aan dat hij met de instructie aan zijn oudste zoon die in de woning naast hem verbleef, om alle post in de gaten te houden in de periode dat hijzelf in het buitenland (Turkije) verbleef, alle maatregelen heeft getroffen die van hem mogen worden verwacht om tijdig aan zijn wettelijke verplichtingen te kunnen voldoen. Daartoe heeft belanghebbende een verklaring van de betreffende zoon overgelegd waarin deze verklaart dat hij inderdaad deze afspraak met zijn vader heeft gemaakt, maar dat hij nalatig is geweest door de post nooit door te sturen naar zijn vader. Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn stelling. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof bevestigd dat hij in 2012 Nederland metterwoon heeft verlaten zonder een adreswijziging door te geven aan de gemeente of de Belastingdienst. Ook heeft belanghebbende niet de naam van een vertegenwoordiger doorgegeven. Belanghebbende heeft volstaan met het geven van de hiervoor genoemde instructie aan zijn zoon, zo heeft belanghebbende ter zitting desgevraagd bevestigd. Uit de gang van zaken volgt dat belanghebbende in de jaren die daarna zijn verstreken, naar het Hof begrijpt tot de terugkeer naar Nederland in 2020, geen voortgangscontrole heeft gehouden op de gegeven instructies aan zijn zoon, maar alles op zijn beloop heeft gelaten. In deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat belanghebbende met het enkel geven van een instructie niet in verzuim is geweest. De omstandigheid dat de zoon naar is gebleken niet berekend was op zijn taak, doet daaraan niet af, nu dit immers in de risicosfeer van belanghebbende ligt. Dat ten tijde van het opleggen en het naar belanghebbende versturen van de aanslag voor het jaar 2014 in het BVR als adres van belanghebbende “onbekend’’ stond vermeld, doet aan het voorgaande niet af. De Inspecteur mocht in de omstandigheden van het geval de aanslag naar het laatst bekende adres van belanghebbende zenden.
4.6.
Belanghebbendes stelling dat de termijnoverschrijding voorts verschoonbaar is omdat hij ten tijde van het verzenden van de bestreden aanslagen de Nederlandse taal niet machtig was, in het buitenland woonde en niet was voorzien van bijstand van iemand die de taal wel machtig was, stuit reeds af op het feit dat ter zitting is komen vast te staan dat de geïnstrueerde zoon de Nederlandse taal wel machtig was.
4.7.
Nu ook overigens geen feiten en omstandigheden zijn gesteld die tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding kunnen leiden, heeft de Inspecteur, gelet op het voorgaande, de verzoeken om ambtshalve vermindering terecht afgewezen.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. T. Tanghe, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 april 2023.
De voorzitter,
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
(G.B.A. Brummer)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 26 april 2023.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.