ECLI:NL:GHARL:2023:343

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 januari 2023
Publicatiedatum
16 januari 2023
Zaaknummer
200.293.884
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig handelen van gemeente en burgemeester in relatie tot woon-zorgcomplex

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, hebben Hooghduin Beheer B.V., Hooghduin Invest B.V. en Zuyderduin Vastgoed B.V. (gezamenlijk aangeduid als Hooghduin c.s.) hoger beroep ingesteld tegen de Gemeente Soest en een individu, [geïntimeerde2]. De kern van het geschil betreft de vermeende onrechtmatige handelingen van de gemeente en [geïntimeerde2] die zouden hebben geleid tot het niet doorgaan van een woon-zorgcomplex op de percelen [adres] 4 en 6 in [plaats1]. Hooghduin c.s. vorderden schadevergoeding en een verklaring voor recht dat de handelingen onrechtmatig waren. De rechtbank had eerder de vorderingen van Hooghduin c.s. afgewezen, wat hen ertoe bracht in hoger beroep te gaan.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij het de grieven van Hooghduin c.s. afzonderlijk heeft besproken. Het hof concludeert dat de handhaving door de gemeente rechtmatig was en dat er onvoldoende bewijs is geleverd voor de stelling dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld. Het hof onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en stelt vast dat de formele rechtskracht van de handhavingsbesluiten niet ter discussie kan worden gesteld. Hooghduin c.s. hebben niet aangetoond dat zij als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt, waardoor de gemeente niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens hen.

De grieven van Hooghduin c.s. worden verworpen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. Hooghduin c.s. worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de gemeente en [geïntimeerde2]. De uitspraak is gedaan op 17 januari 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.293.884
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: 498619
arrest van 17 januari 2023
in de zaak van

1.Hooghduin Beheer B.V.,

2. Hooghduin Invest B.V.,

3. Zuyderduin Vastgoed B.V.,

alle gevestigd te Soest,
appellanten, in eerste aanleg eiseressen,
hierna: gezamenlijk (in meervoud) Hooghduin c.s., en afzonderlijk Hooghduin Beheer, Hooghduin Invest en Zuyderduin Vastgoed,
advocaat: mr. Y. Moskowicz,
tegen

1.Gemeente Soest,

zetelend te Soest,
hierna: de gemeente,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans,
2. [geïntimeerde2] ,
wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerden, in eerste aanleg gedaagden,
hierna: [geïntimeerde2] ,
advocaat: mr. J.G.J. Elslo,

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Naar aanleiding van het arrest van 29 maart 2022 heeft op 30 november 2022 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt dat aan het dossier is toegevoegd. Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
De heer [naam1] (hierna: [naam1] ) heeft een woon-zorgcomplex met 24 wooneenheden willen realiseren op de percelen [adres] 4 en 6 in [plaats1] . Het project is niet doorgegaan. Volgens Hooghduin c.s. komt dit door onrechtmatig handelen van de gemeente en haar [functie] , [geïntimeerde2] . [naam1] is bestuurder van de stichting Stichting Administratiekantoor Hooghduin Beheer, enig aandeelhouder van Hooghduin beheer. Hooghduin Invest en Zuyderduin Vastgoed zijn dochterondernemingen van Hooghduin Beheer.
2.2.
Hooghduin c.s. hebben bij de rechtbank gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de handelingen van de gemeente en/of [geïntimeerde2] jegens Hooghduin c.s. onrechtmatig zijn geweest en de gemeente en/of [geïntimeerde2] te veroordelen de schade die Hooghduin c.s. dientengevolge hebben geleden te vergoeden, nader op te maken bij staat en te vermeerderen met de wettelijke handelsrente en de buitengerechtelijke incassokosten en met veroordeling van de gemeente en/of [geïntimeerde2] in de proceskosten en de nakosten eveneens vermeerderd met de wettelijke rente.
2.3.
[geïntimeerde2] heeft bij de rechtbank een incident opgeworpen en gevorderd Hooghduin c.s. niet-ontvankelijk te verklaren onder andere omdat Hooghduin c.s. niet kunnen gelden als onmiddellijk betrokken rechtspersonen.
2.4.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 11 november 2020 de incidentele vordering van [geïntimeerde2] afgewezen en de beslissing omtrent de kosten van het incident aangehouden.
2.5.
Bij eindvonnis van 10 maart 2021 heeft de rechtbank in het midden gelaten of Hooghduin c.s. belang hebben bij de gevraagde verklaringen voor recht, omdat de rechtbank de vorderingen van Hooghduin c.s. ook op inhoudelijke gronden afwijst. Hooghduin c.s. zijn veroordeeld in de proceskosten van de hoofdzaak. [geïntimeerde2] is veroordeeld in de proceskosten van het incident.
2.6.
De bedoeling van het hoger beroep van Hooghduin c.s. is dat de afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen. Het hof begrijpt de memorie van antwoord van [geïntimeerde2] aldus, dat hij in incidenteel hoger beroep heeft gevorderd om alsnog Hooghduin c.s. te veroordelen in de proceskosten van het incident.

3.Het oordeel van het hof

in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
Het hof zal eerst de grieven van Hooghduin c.s. hierna afzonderlijk bespreken, daarna zal de incidentele grief van [geïntimeerde2] aan de orde komen. De conclusie zal zijn dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Tegen de door de rechtbank in overweging 3.1. tot en met 3.18. vastgestelde feiten zijn geen grieven gericht, zodat deze ook het hof tot uitgangspunt gelden.
in principaal hoger beroep
De handhaving was rechtmatig
3.2.
Met de eerste grief komen Hooghduin c.s. op tegen het oordeel dat het handhavingstraject, het handhavingsbesluit en ook de handhaving zelf civielrechtelijk rechtmatig waren.
3.3.
Het hof onderschrijft wat de rechtbank hierover heeft overwogen in overwegingen 5.3. tot en met 5.9. in het bestreden vonnis. Het gaat hier om twee handhavingsbesluiten, het eerste besluit is van 31 maart 2016 (zie ook 3.14. van het vonnis van 10 maart 2021) waarin het college [naam1] onder aanzegging van een dwangsom heeft gelast de illegale bewoning van [adres] 8 en 8a te beëindigen en de totale oppervlakte van de bijgebouwen bij [adres] 6 terug te brengen naar de toegestane 150 m2. Het tweede besluit is het wijzigingsbesluit van 14 februari 2017 (zie ook overweging 3.16. van het vonnis waarvan beroep) op grond waarvan de opstallen [adres] 8 en 8a moesten worden afgebroken nu deze door de verkoop van [adres] 6 niet meer kunnen kwalificeren als bijgebouwen. Deze besluiten hebben formele rechtskracht.
3.4.
De formele rechtskracht van een besluit betekent dat het besluit rechtsgeldig is zowel wat betreft de wijze van totstandkoming als wat betreft de inhoud ervan. Dat brengt mee dat bezwaren tegen zodanig besluit in beginsel niet meer met succes kunnen worden aangevoerd. Het beginsel van de formele rechtskracht kan alleen in zeer klemmende gevallen uitzondering lijden. Gezien de zwaarwegende belangen die door dat beginsel worden gediend moet hierbij terughoudendheid worden betracht. Ook het hof is van oordeel dat hetgeen Hooghduin c.s. aanvoeren geen aanleiding vormt om een uitzondering op het beginsel van de formele rechtskracht ten aanzien van de hiervoor genoemde twee besluiten van de gemeente aan te nemen. Hierbij heeft het hof in overweging genomen dat deze formele rechtskracht geldt jegens degene(n) op wie het besluit betrekking heeft. In het geval het hof het besluit onrechtmatig zou oordelen geldt dat de formele rechtskracht ook geldt ten aanzien van benadeelden die tegen het schadeveroorzakende besluit op konden komen, maar dat niet hebben gedaan. In het geval er sprake is van derden die niet tegen het besluit op konden komen, bijvoorbeeld omdat hun belangen niet rechtstreeks bij dat besluit zijn betrokken, geldt de formele rechtskracht niet. Voor die gevallen is de onrechtmatigheidsbeoordeling voorbehouden aan de burgerlijke rechter.
3.5.
Het hof is van oordeel dat door Hooghduin c.s. onvoldoende feiten zijn gesteld om te kunnen vaststellen door wie en jegens wie nu precies welke onrechtmatige handeling zou zijn gepleegd. In de inleidende dagvaarding hebben Hooghduin c.s. ten aanzien van de betrokkenheid van de diverse vennootschappen verwezen naar de uittreksels van de Kamer van Koophandel (zie producties 1A tot en met D bij akte inbreng producties van 8 april 2020). Blijkens die uittreksels is Zuyderduin Vastgoed opgericht op 20 september 2012 met als bestuurder Hooghduin Beheer. Hooghduin Beheer is opgericht op 6 november 2015, met als bestuurder [naam1] (die gehuwd is met mevrouw [naam2] , hierna: de echtgenote [naam1] ). Hooghduin Invest is opgericht op 20 januari 2016 met als enig bestuurder Hooghduin Beheer. Vanaf 1993 was [naam1] eigenaar van [adres] 6 te [plaats1] . In 2003 heeft hij dat perceel verkocht aan zijn echtgenote. In 2003 is zij ook opstalhouder geworden van [adres] 8 en 8a (zie inleidende dagvaarding punt 1.2.1.). Voorts staat vast (zie ook 3.2. vonnis van 10 maart 2021) dat [naam1] in 2011 contact heeft gezocht met de gemeente over zijn plan om op [adres] 4 en 6 een woon-zorgcomplex te realiseren. Aldus zijn [naam1] en/of zijn echtgenote, degenen op wie de besluitvorming ten aanzien van de hiervoor onder 3.3. vermelde twee besluiten betrekking heeft. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de advocaat van Hooghduin c.s. aangevoerd dat alle gestelde onrechtmatige handelingen jegens alle drie de vennootschappen onrechtmatig zijn omdat deze vennootschappen onderling zijn verweven en Zuyderduin Vastgoed van meet af aan overal bij betrokken is geweest. Het hof stelt vast dat het [naam1] is geweest die beroep heeft aangetekend bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS, zie ook 3.5. vonnis 10 maart 2021). [naam1] heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat zijn advocaat dit beroep namens hem vervolgens heeft ingetrokken (zie ook 3.5. vonnis waarvan beroep). De correspondentie met betrekking tot de handhaving is ook gevoerd door de gemeente met [naam1] in privé, en niet met [naam1] in zijn hoedanigheid van (indirect) bestuurder van een van de in deze procedure betrokken vennootschappen (zie onder meer productie 2 akte inbreng producties d.d. 8 april 2020). In de stellingen van Hooghduin c.s. ligt besloten dat zij zich belanghebbenden achten bij de ontwikkeling van het woon-zorgcomplex. Indien dat het geval zou zijn geldt de formele rechtskracht van de besluiten dus ook jegens Hooghduin c.s. Voor zover Hooghduin c.s. niet zijn aan te merken als belanghebbenden bij deze besluiten heeft te gelden dat Hooghduin c.s. onvoldoende met feiten hebben onderbouwd dat en waarom jegens elk van Hooghduin c.s. de gemeente (en/of [geïntimeerde2] ) dan onrechtmatig heeft gehandeld. Uit de art. 149 en 150 Rv volgt onmiskenbaar dat op Hooghduin c.s. de last rust om heel precies de jegens ieder van hen onrechtmatigheid constituerende feiten en omstandigheden aan te voeren, zodat de wederpartijen weten waartegen zij zich moeten verweren en het hof weet waarop het heeft te beslissen. Bij gebreke daarvan moet de eerste grief falen.
Informatie achterhouden
3.6.
Met grief vijf betogen Hooghduin c.s. dat de rechtbank in overweging 5.6. en 5.7. van het bestreden vonnis ten onrechte heeft overwogen dat het niet onrechtmatig was dat de gemeente informatie heeft achtergehouden. Uit een interne mail blijkt dat legalisatie van de bijgebouwen 8 en 8a onder omstandigheden mogelijk zou zijn geweest, maar dit is niet door de gemeente meegedeeld aan Hooghduin c.s.
3.7.
Het hof onderschrijft overwegingen 5.6. en 5.7. van het vonnis waarvan beroep. Dat er op het moment van aanzegging van de afbraak, 1 april 2016, zicht op legalisatie van de bewoning van [adres] 8 en 8a bestond of om het grotere bouwvlak dan 150 m2 te laten voortbestaan is in het licht van de betwisting door de gemeente onvoldoende feitelijk onderbouwd. Hetgeen [naam3] in de interne mail van 22 maart 2016 schrijft, kan Hooghduin c.s., althans [naam1] , niet onbekend zijn geweest omdat hij er mee bekend moet zijn geweest dat hij een wijzigingsverzoek op basis van een wijzigingsplan dat de objecten [adres] 4, 6, 8 en 8a omvatte kon indienen om het woon-zorgcomplex te realiseren. Dat dit het geval was leidt het hof af uit de e-mailwisseling van 11 maart 2015 en van 12 maart 2015 tussen [naam1] en van [naam3] (producties 4 en 5 bij conclusie van antwoord) waarin het wijzigingsplan wordt besproken. Voor de stelling dat er door de gemeente op onrechtmatige wijze informatie zou zijn achtergehouden ontbreekt een voldoende concrete onderbouwing. De vijfde grief faalt.
Geen causaal verband tussen handhaving en schade
3.8.
Ook wat de rechtbank heeft overwogen in 5.10 tot en met 5.13 van het vonnis waarvan beroep onderschrijft het hof. Het handhavingsbesluit van 31 maart 2016 tot het stopzetten van de bewoning en het terugbrengen in oude staat van de bijgebouwen 8 en 8a tot 150 m2 stond niet aan de realisatie van het project in de weg. Pas door de verkoop van [adres] 6 is het handhavingsbesluit op 14 februari 2017 genomen waarbij de bijgebouwen 8 en 8a wel moesten worden afgebroken omdat het overgangsrecht van het bestemmingsplan Landelijk Gebied 1994 niet langer van toepassing was. Die verkoop van [adres] 6 betekende het einde van het project tot het realiseren van de zorgwoningen. Aldus ontbreekt een causaal verband tussen het gestelde onrechtmatig handhaven door de gemeente en de schade die het gevolg is van het niet doorgaan van het project. Voor de stelling dat de gemeente en/of [geïntimeerde2] er de oorzaak van zijn geweest dat de bank de hypotheek heeft opgezegd en over is gegaan tot executoriale verkoop van [adres] 6 is een onvoldoende feitelijke onderbouwing gegeven. Het doen registreren door de gemeente van de last onder dwangsom van 29 november 2015 (zie productie 6 bij conclusie van antwoord) waarin [naam1] (wederom in privé) is aangemaand om onder meer de bewoning van 8 en 8a te staken is daartoe onvoldoende. Evenmin kunnen Hooghduin c.s. worden gevolgd in hun betoog dat uit het moment waarop de bank het executietraject is ingegaan (terwijl de bank voordien de steeds verder oplopende hypotheekschuld niet heeft opgeëist, welke schuld in mei 2016 bijna vier ton bedroeg, zie ook punt 29 memorie van grieven), volgt dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door handhavend op te treden waarna de bank de hypotheek heeft opgeëist. De gemeente is gaan handhaven door de illegale bewoning en de illegale verbouwing door [naam1] en zijn echtgenote van [adres] 8 en 8a. De bank heeft de hypotheek opgezegd omdat er een enorme achterstand was in de betalingen. Onrechtmatig handelen van de gemeente en of [geïntimeerde2] volgt hieruit niet, en al helemaal niet jegens Hooghduin c.s. Dit betekent dat ook de vierde grief van Hooghduin c.s. geen doel treft.
De gevolgen van de verbindingslijn
3.9.
Met de tweede grief komen Hooghduin c.s. op tegen het oordeel van de rechtbank dat het aanbrengen van de verbindingslijn en het advies van de heer [naam3] om het beroep bij de Raad van State in te trekken niet onrechtmatig waren.
3.10.
Ook deze grief treft geen doel. Het hof onderschrijft overwegingen 5.14 tot en met 5.16 van het vonnis waarvan beroep. Dat het advies van [naam3] aan [naam1] om het beroep bij de Raad van State in te trekken onrechtmatig zou zijn, is onvoldoende van een feitelijke onderbouwing voorzien. Dat geldt temeer omdat het daadwerkelijk intrekken van dit beroep is gedaan door de advocaat van [naam1] en namens [naam1] . Door Hooghduin c.s. is niet (gemotiveerd) gesteld dat en in welk opzicht dit onrechtmatig is (wat daar verder ook van zij) jegens een van hen zou zijn. Grief 2 faalt.
De aansprakelijkheid van [geïntimeerde2]
3.11.
De derde grief is gericht tegen de overweging dat er geen verband is tussen het handhavingstraject en enig handelen van [geïntimeerde2] . Volgens Hooghduin c.s. heeft de rechtbank ten onrechte geen gewicht toegekend aan het feit dat [geïntimeerde2] willens en wetens een pand ( [adres] 6) huurde en bewoonde, terwijl sprake was van een illegale situatie in de bijgebouwen. Door in [adres] 6 te gaan wonen heeft, aldus Hooghduin c.s., [geïntimeerde2] de illegale bewoning door [naam1] en zijn echtgenote van [adres] 8 en 8a gedoogd. Toen in het najaar van 2015 de relatie tussen [naam1] en zijn echtgenote en [geïntimeerde2] verslechterde, kwam op 20 oktober 2015 de vooraankondiging van bestuursdwang. Daarna heeft [geïntimeerde2] per e-mail van 26 februari 2016 aangegeven geïnteresseerd te zijn in de aankoop van [adres] 6 tegen een bedrag dat onder de marktwaarde lag en stelde hij voor een eigen oprit aan te leggen naast die van de door [naam1] en zijn echtgenote bewoonde woonruimte [adres] 8 en 8a. Toen bleek dat de verkoop van [adres] 6 aan [geïntimeerde2] niet doorging en ook de huur niet werd verlengd, volgde op 1 april 2016 de aanschrijving met bestuursdwang. Op 30 april 2016 heeft [geïntimeerde2] laten weten aan [naam1] op zoek te zijn naar een nieuwe woning. Uit dit alles volgt gedogen door [geïntimeerde2] als [functie] van de gemeente, aldus Hooghduin c.s.
3.12.
Het hof is van oordeel dat het weliswaar in de gegeven omstandigheden niet handig was van [geïntimeerde2] - die immers [functie] van Soest was - no 6 van [naam1] te huren terwijl er een handhavingsgeschil bestond tussen [naam1] en de gemeente Soest met betrekking tot 8 en 8a waarmee [geïntimeerde2] op de hoogte was, maar er zijn geen concrete feiten gesteld die duiden op enig onrechtmatig handelen van [geïntimeerde2] tegenover Hooghduin c.s. Ook voor het gesuggereerde verband tussen het feit dat verkoop van het pand no 6 aan [geïntimeerde2] niet doorging en de aanzegging bestuursdwang van 1 april 2016 (MvG randnummer 25-26) - die overigens betrekking had op [naam1] - ontbreken concrete feiten. Grief 3 faalt daarom.
Incidenteel hoger beroep [geïntimeerde2]
3.13.
Het incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde2] treft evenmin doel. Het incident is onnodig geweest en de rechtbank heeft [geïntimeerde2] dus terecht in de kosten daarvan veroordeeld. De incidentele grief daartegen faalt.
Conclusie en proceskosten in hoger beroep
3.14.
Het hoger beroep van Hooghduin c.s. en van [geïntimeerde2] slaagt niet. Omdat Hooghduin c.s. in het ongelijk zullen worden gesteld, zal het hof Hooghduin c.s. tot betaling van de proceskosten in principaal hoger beroep veroordelen. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten en de wettelijke rente daarover omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten en de wettelijke rente daarover, met dien verstande dat de wettelijke rente over de nakosten die zijn verbonden aan noodzakelijke betekening van de uitspraak, is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. Het hof zal de nakosten en de wettelijke rente daarover niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.
3.15.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de gemeente zullen worden vastgesteld op:
  • griffierecht € 772,00
  • salaris advocaat € 2.228,00 (2 punten x tarief II € 1.114,00).
3.16.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde2] zullen worden vastgesteld op:
  • griffierecht € 338,00
  • salaris advocaat € 2.228,00 (2 punten x tarief II € 1.114,00).
3.17.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).
3.18.
Omdat [geïntimeerde2] in het ongelijk wordt gesteld in het door hem ingestelde beroep, zal het hof [geïntimeerde2] tot betaling van de proceskosten in incidenteel hoger beroep veroordelen, welke kosten aan de zijde van Hooghduin c.s. worden begroot op nihil.

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 10 maart 2021;
4.2.
veroordeelt Hooghduin c.s. tot betaling van de volgende proceskosten van de gemeente:
€ 772,00 aan griffierecht
€ 2.228,00 aan salaris van de advocaat van de gemeente;
4.3.
veroordeelt Hooghduin c.s. tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde2] :
€ 338,00 aan griffierecht
€ 2.228,00 aan salaris van de advocaat van de gemeente;
4.4.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
4.5.
veroordeelt [geïntimeerde2] in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep, welke kosten zijn begroot op nihil;
4.6.
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. Van der Pol, O.G.H. Milar en J.K.B. Van Daalen, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2023.