In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de waardevaststelling van vijftien onroerende zaken door de heffingsambtenaar, in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, eigenaar van deze onroerende zaken, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarden voor het kalenderjaar 2020, welke waarden per waardepeildatum 1 januari 2019 waren vastgesteld. De rechtbank Gelderland had eerder de beroepen van de belanghebbende gegrond verklaard, maar de WOZ-waarden bleven gehandhaafd. De belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.
Tijdens de zitting op 5 april 2023 zijn de gemachtigde van de belanghebbende en de WOZ-taxateur van de heffingsambtenaar gehoord. De belanghebbende betwistte de vastgestelde waarden en stelde lagere waarden voor. De heffingsambtenaar verdedigde de vastgestelde waarden met een waardeadvies, waarin de waarden van de onroerende zaken waren onderbouwd met vergelijkingsobjecten.
Het Hof heeft de argumenten van de belanghebbende en de heffingsambtenaar zorgvuldig gewogen. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarden niet te hoog waren. De belanghebbende had onvoldoende bewijs geleverd om de door de heffingsambtenaar verdedigde waarden te weerleggen. Het Hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er werd geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen.