ECLI:NL:GHARL:2023:3305

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 april 2023
Publicatiedatum
18 april 2023
Zaaknummer
21/00714
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de hoogte van de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) in relatie tot CO2-uitstoot

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 april 2023 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die door de belanghebbende is voldaan bij de registratie van een nieuwe Jaguar F-Pace. De belanghebbende had een bedrag van € 21.228 aan BPM voldaan, gebaseerd op een geregistreerde CO2-uitstoot van 179 gram per kilometer. De Inspecteur van de Belastingdienst had het bezwaar van de belanghebbende tegen de hoogte van de BPM ongegrond verklaard, wat leidde tot een beroep bij de rechtbank Gelderland, die het beroep eveneens ongegrond verklaarde. De belanghebbende stelde in hoger beroep dat de BPM niet op de volledige CO2-uitstoot gebaseerd moest zijn, maar op 90 procent daarvan, en dat er te veel BPM was betaald.

Het Hof oordeelde dat de wettekst helder was en geen ruimte bood voor afwijkingen van de geregistreerde CO2-uitstoot. De belanghebbende betoogde dat het principe 'de vervuiler betaalt' een andere uitkomst zou moeten rechtvaardigen, maar het Hof oordeelde dat de wetgever bewust had gekozen voor een uniforme heffingsmaatstaf. Het Hof concludeerde dat de CO2-uitstoot die het gevolg is van verbranding van bio-ethanol onderdeel mag zijn van de BPM-heffingsgrondslag. De beroepsgrond van de belanghebbende werd verworpen, evenals de stelling dat het Unierecht verplichtte tot een vermindering van de BPM. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/00714
uitspraakdatum: 18 april 2023
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 2 juni 2021, nummer AWB 20/2732, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Breda(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van een nieuwe personenauto op aangifte een bedrag van € 21.228 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) voldaan.
1.2.
Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft daarna nadere stukken ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2023. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en namens de Inspecteur [naam1] en [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft een nieuwe Jaguar F-Pace (hierna: de auto) aangeschaft. De auto heeft volgens het kentekenregister een CO2-uitstoot van 179 gram per kilometer.
2.2.
Belanghebbende heeft met het oog op de registratie van de auto in het kentekenregister € 21.228 aan BPM op aangifte voldaan.

3.Geschil

3.1.
In geschil is de hoogte van de BPM die verschuldigd is.
3.2.
Belanghebbende betoogt dat voor de hoogte van de BPM niet de volledige CO2-uitstoot van de auto in het kentekenregister bepalend moet zijn, maar 90 procent van die uitstoot. Hij stelt dat daarom € 7.722 te veel aan BPM is voldaan.
3.3.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de in het kentekenregister voor de auto geregistreerde CO2-uitstoot leidend is en dat het juiste bedrag aan BPM is voldaan.

4.Beoordeling van het geschil

Wetsuitleg
4.1.
BPM is verschuldigd ter zake van de registratie van een personenauto in het kentekenregister. [1] De hoogte van de BPM voor nieuwe personenauto’s is enkel gebaseerd op de CO2-uitstoot van die auto. Er geldt een vaste voet en een progressief tarief, waardoor een hogere CO2-uitstoot leidt tot een meer dan proportionele stijging van de verschuldigde BPM. [2] Voor de auto van belanghebbende gaat het om een CO2-uitstoot van 179 gram per kilometer, zoals geregistreerd in het kentekenregister. [3] Bij deze CO2-uitstoot volgt uit de wettekst dat voor de registratie van de auto € 21.228 aan BPM verschuldigd is. [4] Dit is tussen partijen niet in geschil.
4.2.
Belanghebbende betoogt dat het principe ‘de vervuiler betaalt’ een zo belangrijk uitgangspunt is voor de tariefstelling in de BPM, dat dit tot een andere uitkomst moet leiden dan uit de wettekst voortvloeit. Hij wijst op de verplichting tot toevoeging van bio-ethanol aan benzine. Een deel van de geregistreerde CO2-uitstoot van de auto is daardoor het gevolg van verbranding van bio-ethanol. En dat deel van de CO2-uitstoot is door de overheid aangemerkt als niet-vervuilend. De wetgever had de Wet BPM 1992 daaraan moeten aanpassen. Omdat de wetgever dat heeft nagelaten, bevat de wettekst de onjuiste fictie dat alle CO2-uitstoot vervuilend is. Het volgen van de letterlijke wettekst is dan niet redelijk en de rechter moet dit herstellen. Belanghebbende stelt dat het principe ‘de vervuiler betaalt’ aansluit bij de intentie van de wetgever en dat deze intentie ook volgt uit het feit dat in andere wetgeving wel rekening is gehouden met het toevoegen van bioethanol aan benzine.
4.3.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat er geen reden is om af te wijken van de wettekst. De wetgever heeft bewust gekozen voor deze uniforme heffingsmaatstaf die eenvoudig toepasbaar is.
4.4.
Het Hof stelt voorop dat bij de uitleg van een wettelijke bepaling de wettekst het uitgangspunt is. Ook andere factoren kunnen een rol spelen, zoals de geschiedenis van de totstandkoming daarvan, doel en strekking van de bepaling, het systeem van de wet, de context van de bepaling en de (praktische en maatschappelijke) gevolgen. [5]
4.5.
De wetgeving die heeft geleid tot BPM-heffing op basis van enkel de CO2-uitstoot van personenauto’s stamt uit 2008. De heffing was destijds in hoofdzaak afhankelijk van de catalogusprijs van personenauto’s, en daarnaast van een bonusmalusregeling gebaseerd op het relatieve energielabel van een auto (relatieve CO2-uitstoot) en van een toeslag bij zeer onzuinige auto’s gebaseerd op de absolute CO2-uitstoot. Een nadeel daarvan was dat dit contraproductief werkte voor het stimuleren van de aanschaf van innovatieve, zuinige auto’s. [6] Redenen van de wetgever voor de overgang naar een BPM-heffing gebaseerd op enkel CO2uitstoot waren dat dit beter past bij de gedachte ‘de vervuiler betaalt’, dat dit naar verwachting zal resulteren in een beter milieueffect, dat dit systeem eenvoudiger aan de consument is uit te leggen, dat de heffing technologieneutraal is en dat Nederland met een absolute CO2-grondslag meer in de pas loopt met andere Europese landen. [7]
4.6.
Het Hof oordeelt dat de wettekst helder is en geen ruimte laat om af te wijken van de geregistreerde CO2-uitstoot. Daarnaast zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de intentie van de wetgever was om zodanig aan te sluiten bij het principe ‘de vervuiler betaalt’, dat dit moet betekenen dat de CO2-uitstoot die het gevolg is van verbranding van bioethanol geen onderdeel mag zijn van de BPM-heffingsgrondslag. Dat de heffing, die enkel aansluit bij de absolute CO2-uitstoot van een auto, volgens de wetgever beter past bij het principe de vervuiler betaalt, moet worden bezien tegen de achtergrond van de heffing die destijds in hoofdzaak afhankelijk was van de cataloguswaarde van een personenauto. Bovendien was dit een van meerdere redenen voor de overgang naar de nieuwe grondslag. Het Hof oordeelt daarom dat de CO2-uitstoot die het gevolg is van verbranding van bio-ethanol onderdeel mag zijn van de grondslag voor de BPM-heffing. Dat de wetgever in andere wetgeving wel rekening heeft gehouden met het gebruik van bio-ethanol maakt dit oordeel niet anders. Daarnaast zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de andere factoren die een rol kunnen spelen bij de uitleg van de wettelijke bepaling moeten leiden tot een andere wetsuitleg.
4.7.
Het voorgaande betekent dat het betoog van belanghebbende, dat het principe ‘de vervuiler betaalt’ tot een andere uitkomst moet leiden dan uit de wettekst voortvloeit, niet slaagt.
Verplicht Unierecht tot vermindering van de verschuldigde BPM?
4.8.
Belanghebbende heeft onder verwijzing naar artikel 288 VWEU gesteld dat Nederland verplicht is om de resultaten waartoe een richtlijn noopt, te bereiken via voorschriften in nationale wet- of regelgeving. Het Hof begrijpt dat belanghebbende hiermee betoogt dat een richtlijn Nederland impliciet verplicht om voor de heffing van BPM onderscheid te maken naar vervuilende en niet vervuilende CO2-uitstoot. De rechter moet de nationale regels die daarmee in strijd zijn buiten toepassing verklaren en daarom voor de heffing van BPM de geregistreerde CO2-uitstoot met 10% verminderen.
4.9.
Het Hof oordeelt dat het Unierecht niet in de weg staat aan het hanteren van de CO2uitstoot als objectieve maatstaf van heffing voor de BPM. [8] Het Unierecht staat er ook niet aan in de weg dat voor de BPM-heffing wordt aangesloten bij de objectief vastgestelde CO2uitstoot, zonder daarbij onderscheid te maken naar de oorsprong van die uitstoot. Van een onjuiste implementatie van een richtlijnbepaling is geen sprake.
4.10.
Het Hof oordeelt daarom dat het Unierecht niet verplicht tot vermindering van de geregistreerde CO2-uitstoot en de verschuldigde BPM. Dit betekent dat de beroepsgrond van belanghebbende niet leidt tot buiten toepassing verklaring van de nationale regels. De beroepsgrond slaagt niet.
Ongelijke behandeling ten opzichte van nulemissievoertuigen?
4.11.
Voor nulemissievoertuigen geldt een vrijstelling van BPM. [9] Doel van die vrijstelling is om nulemissievoertuigen te stimuleren.
4.12.
Belanghebbende stelt dat zijn auto voor de heffing van BPM voor een deel als nulemissievoertuig moet worden beschouwd en in zoverre moet delen in de vrijstelling. Hij doelt daarbij op het deel van de geregistreerde CO2-uitstoot dat het gevolg is van verbranding van bio-ethanol.
4.13.
Nulemissievoertuigen hebben, ook volgens het kentekenregister, een CO2-uitstoot van 0 gram per kilometer. Nulemissievoertuigen zijn in zoverre niet vergelijkbaar met auto’s met een verbrandingsmotor die wel een (geregistreerde) CO2-uitstoot hebben, zoals de auto van belanghebbende. De wetgever mocht ter stimulering van nulemissievoertuigen een vrijstelling van BPM invoeren. Van een ongeoorloofde ongelijke behandeling van gelijke gevallen is geen sprake. Het Hof oordeelt dat de vrijstelling voor nulemissievoertuigen niet leidt tot vermindering van de verschuldigde BPM voor de auto van belanghebbende.
4.14.
Het voorgaande betekent dat deze beroepsgrond niet slaagt.
SlotsomOp grond van het onder 4.7, 4.10 en 4.14 overwogene is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Breij, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. M.T.M. Hennevelt als griffier.
De beslissing is op 18 april 2023 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(M.T.M. Hennevelt) (M.M. Breij)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 19 april 2023
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 1, tweede lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM 1992).
2.Artikel 9, eerste lid, van de Wet BPM 1992.
3.Artikel 9, elfde en twaalfde lid, van de Wet BPM 1992 en artikel 6a van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992.
4.Dit volgt uit artikel 9, eerste lid, van de Wet BPM 1992, tekst 2019. Het bedrag van € 21.228 bestaat uit een vaste voet van € 11.361 (auto met een CO2-uitstoot van meer dan 156 gram per kilometer), verhoogd met 24 (het aantal grammen boven de 156) maal € 429.
5.Vergelijk ABRvS 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772, r.o. 9.1.
6.Kamerstukken II 2009/10, 32128, nr. 3, p. 15-16.
7.Zie Kamerstukken II 2008/09, 31704, nr. 3, p. 17. In Kamerstukken II 2009/10, 32128, nr. 3, p. 15 staat hierover: “Voor de ombouw van de huidige BPM-grondslag naar een heffing op basis van absolute CO2-uitstoot bestaan verschillende redenen: een evenwichtiger systeem van financiële prikkels, een meer helder beeld voor de consument en het beter tot uitdrukking brengen van de vervuiler betaalt.”
8.Vergelijk HR 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:561, r.o. 3.4.1.
9.Artikel 9c van de Wet BPM 1992. De vrijstelling is gelijk aan de vaste voet voor de categorie auto’s met de laagste CO2uitstoot, zie artikel 9, eerste lid, van de Wet BPM 1992.