ECLI:NL:GHARL:2023:3230

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 april 2023
Publicatiedatum
17 april 2023
Zaaknummer
200.321.620/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging machtiging uithuisplaatsing en onderzoek naar perspectief van het kind

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige1]. De vader, verzoeker in hoger beroep, heeft de beschikking van de kinderrechter van 13 oktober 2022 aangevochten, waarin de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] zijn verlengd. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij de vader en de moeder aanwezig waren, evenals vertegenwoordigers van de gecertificeerde instellingen.

Het hof heeft vastgesteld dat de ouders van [de minderjarige1] langdurige persoonlijke problematiek hebben en dat de minderjarige in een onveilige opvoedingsomgeving is opgegroeid. Ondanks positieve ontwikkelingen in de situatie van de ouders, zoals het volgen van systeemtherapie en het hebben van een eigen woning, oordeelt het hof dat de ouders momenteel niet in staat zijn om de noodzakelijke zorg en stabiliteit te bieden die [de minderjarige1] nodig heeft. Het hof heeft de huidige GI opgeroepen om zelfstandig het perspectief van [de minderjarige1] te onderzoeken, rekening houdend met de positieve ontwikkelingen bij de ouders.

De beslissing van het hof is om de bestreden beschikking van de kinderrechter te bekrachtigen, waarbij de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk wordt geacht in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1]. Het hof heeft benadrukt dat de veiligheid van de minderjarige voorop staat en dat terugplaatsing bij de ouders op dit moment niet in het belang van [de minderjarige1] is.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.321.620/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 185187)
beschikking van 13 april 2023
inzake
[verzoeker](de vader),
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
advocaat: mr. C.C. Sneper te Baarn,
en
de gecertificeerde instelling (de GI)
Regiecentrum Bescherming en Veiligheid(tot 13 februari 2023) /
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering(vanaf 13 februari 2023),
beide gevestigd te Leeuwarden,
verweerder(s) in hoger beroep.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
1.
[de moeder](de moeder),
wonende te [woonplaats1] , en
2.
[de pleegmoeder](de pleegmoeder),
wonende op een bij het hof bekend adres.
In zijn toetsende en/of adviserende taak is gekend:
de raad voor de kinderbescherming(de raad),
regio Noord Nederland, locatie Leeuwarden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 13 oktober 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 13 januari 2023;
- een brief van de raad van 26 januari 2023;
- het verweerschrift van het Regiecentrum Bescherming en Veiligheid met bijlage(n);
- een brief van het Regiecentrum Bescherming en Veiligheid van 3 maart 2023 met bijlage(n);
- een brief van de Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering van 15 maart 2023.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 30 maart 2023 plaatsgevonden.
Aanwezig waren de vader, bijgestaan door mr. F.R.G. Drenth (kantoorgenoot van
mr. Sneper). Namens het Regiecentrum Bescherming en Veiligheid waren [naam1] en
[naam2] aanwezig en namens Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering waren [naam3] en [naam4] aanwezig. Ook de moeder is ter zitting verschenen.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van: [de minderjarige1] , geboren [in] 2020, en [de minderjarige2] , geboren [in] 2022.
Zij oefenen samen het gezag uit over de kinderen.
3.2
Sinds 4 augustus 2020 staat [de minderjarige1] , aanvankelijk voorlopig, onder toezicht. Gelijktijdig met de voorlopige ondertoezichtstelling is voor [de minderjarige1] een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing afgegeven voor een (netwerk)pleegzorgplaatsing bij oma en opa vaderszijde. Deze machtiging is verleend tot 4 november 2020.
3.3
Bij beschikking van 23 oktober 2020 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] verlengd tot 23 oktober 2021 en de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot
4 mei 2021. [de minderjarige1] verblijft op dat moment nog in een netwerkpleeggezin.
3.4
Op 3 januari 2021 zijn de ouders samen met [de minderjarige1] opgenomen in het ouder-kind huis van [naam5] voor een ouderschapsbeoordeling.
3.5
De vader is in mei 2021 bij zorgboerderij [naam6] gaan wonen. Sinds de zomervakantie van 2021 hebben de ouders daar samengewoond. Op 25 mei 2021 is [de minderjarige1] in een crisispleeggezin geplaatst. De ouders wonen momenteel (zelfstandig) samen met hun dochter [de minderjarige2] in [woonplaats1] .
3.6
Bij beschikking van 26 mei 2021 heeft de kinderrechter een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een voorziening voor pleegzorg verleend tot 22 juni 2021.
3.7
Bij tussenbeschikking van 18 juni 2021 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 1 september 2021 en het verzoek ten aanzien van de overige duur aangehouden.
3.8
Bij beschikking van 27 augustus 2021 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 23 oktober 2021.
Het verzoek van de vader tot beëindiging of bekorting van de machtiging tot uithuisplaatsing, dan wel het verzoek inzake geschilbeslechting in de uitvoering van de ondertoezichtstelling, is afgewezen. Het hof heeft de beschikking van 27 augustus 2021 bij beschikking van 13 januari 2022 bekrachtigd.
3.9
Bij beschikking van 3 september 2021 is er een (begeleide) omgangsregeling tussen [de minderjarige1] en zijn ouders vastgesteld van eenmaal per week één uur, waarbij de GI de regie heeft om in frequentie en duur uit te breiden.
3.1
Bij beschikking van 12 oktober 2021 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] verlengd tot 23 oktober 2022 en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een voorziening van pleegzorg verlengd tot 23 januari 2022. Het verzoek ten aanzien van de overige duur (tot 23 oktober 2022) is aangehouden.
3.11
Sinds 17 december 2021 woont [de minderjarige1] bij de pleegmoeder en haar twee dochters.
3.12
Bij beschikking van 11 januari 2022 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 23 oktober 2022.
3.13
Bij de bestreden -uitvoerbaar bij voorraad verklaarde- beschikking van 13 oktober 2022 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] verlengd tot 23 oktober 2023. Tevens is de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 23 oktober 2023.
3.14
Bij beschikking van 13 februari 2023 heeft de kinderrechter de GI Regiecentrum Bescherming en Veiligheid vervangen door de GI Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering.

4.De omvang van het geschil

4.1
De vader is met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van 13 oktober 2022. Deze grief beoogt het geschil ten aanzien van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen.
De vader verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. te bepalen dat de bestreden beschikking wordt vernietigd, inhoudende dat er een kortere duur voor de machtiging uithuisplaatsing (maximaal zes maanden) wordt afgegeven waarbinnen de mogelijkheden van de bestaande hulpverlening worden onderzocht om te ondersteunen bij een thuisplaatsing van [de minderjarige1] ;
II. dan wel een beslissing te nemen zoals het hof in goede justitie meent te behoren en in het belang van [de minderjarige1] juist acht.
4.2
Het Regiecentrum Bescherming en Veiligheid voert verweer en verzoekt het hof om het ingestelde beroep af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

De verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing
5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet,
die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
Het hof is, anders dan de vader, van oordeel dat de gronden voor (de verlenging van) de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] aanwezig zijn en neemt hierbij het volgende in aanmerking.
5.3
Uit de stukken is gebleken dat bij beide ouders sprake is van langdurige persoonlijke problematiek en een belast verleden. [de minderjarige1] is bij de ouders opgeroeid in een instabiele en onveilige opvoedingsomgeving. Zoals het hof ook in zijn beschikking van 13 januari 2022 (ten aanzien van een eerdere verlenging machtiging uithuisplaatsing) heeft overwogen, heeft [de minderjarige1] in zijn jonge leven al veel stress, spanningen en onveiligheid meegemaakt als gevolg van de fysieke en verbale agressie tussen zijn ouders en omdat zij voor hem onvoldoende (emotioneel) beschikbaar waren en onvoldoende veiligheid, rust en stabiliteit boden.
Gelet op de complexe problematiek van de ouders en de gevolgen daarvan voor [de minderjarige1] zijn de ouders op 3 januari 2021 samen met [de minderjarige1] voor een ouderschapsbeoordeling opgenomen bij [naam5] . Blijkens de eindevaluatie van [naam5] van 25 mei 2021 kon de veiligheid van [de minderjarige1] in het gezin bij de ouders niet worden gewaarborgd, waarop [de minderjarige1] met een spoedmachtiging uit huis is geplaatst. Een klinische opname bij ‘ [naam7] ’ in [plaats1] werd noodzakelijk geacht
om vanuit deze opname, met 24-uurs toezicht en begeleiding en de daaraan gekoppelde behandelmogelijkheden, een gedegen afweging te kunnen maken of thuisplaatsing in het belang van [de minderjarige1] is. De ouders hebben in maart 2022 aangegeven geen gebruik te willen maken van een klinische opname in [plaats1] vanwege verplichtingen op andere leefgebieden. Wel wilden de ouders in aanmerking komen voor een deeltijdtraject in [plaats1] . In de eindbrief van ‘ [naam7] ’ van 1 september 2022 komt naar voren dat de ouders er voor hebben gekozen om geen verdere voortgang te geven aan een deeltijd/ambulant traject. Daarbij is genoemd dat de ouders kunnen uiten dat het voor [de minderjarige1] beter is dat hij in het huidige pleeggezin blijft wonen. Het behandelteam van ‘ [naam7] ’ adviseerde dit ook.
5.4
Uit het door de vader ingestelde hoger beroep is gebleken dat hij de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] bij de pleegmoeder (toch) ter discussie stelt. De vader wil dat de mogelijkheden van de bestaande hulpverlening worden onderzocht om te ondersteunen bij een thuisplaatsing van [de minderjarige1] . Volgens de vader zijn er positieve ontwikkelingen en is de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] niet langer noodzakelijk. Hij voert daartoe onder meer aan dat de ouders een stabiele relatie hebben waarin geen sprake (meer) is van huiselijk geweld, zij inmiddels een eigen woning hebben en vader een nieuwe baan in de ICT heeft. De ouders volgen samen systeemtherapie en hebben ook begeleiding thuis. De samenwerking met de huidige GI is goed en de ouders hebben laten zien dat ze in staat zijn om de zorg te dragen voor hun dochter. [naam8] zal ambulant een ouderschapsbeoordeling gaan verrichten met betrekking tot [de minderjarige2] . [de minderjarige1] zou (wanneer hij -deels- thuis wordt geplaatst) in dat onderzoek kunnen worden meegenomen, aldus de vader.
5.5
Het hof is van oordeel dat de hiervoor genoemde positieve ontwikkelingen in het belang van de ouders en [de minderjarige1] te achten zijn, maar niet betekenen dat de ouders op dit moment over voldoende opvoedkundige vaardigheden en draagkracht beschikken om [de minderjarige1] duurzaam de verzorging, rust, structuur en veiligheid te bieden die hij nodig heeft.
Gelet op de zorgen die hebben geleid tot de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en doordat er nadien (en tot op heden) geen zicht is ontstaan op de opvoedkundige mogelijkheden van de ouders met betrekking tot [de minderjarige1] is het onvoldoende zeker dat zijn veiligheid en ontwikkeling geen gevaar zouden lopen in de gezinssituatie bij de ouders en is terecht geoordeeld dat een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is. Het hof acht de ingezette hulpverlening, mede gelet op de kwetsbaarheid van [de minderjarige1] , ontoereikend om zijn veiligheid in het gezin van de ouders te kunnen waarborgen. [de minderjarige1] heeft een verzwaarde opvoedingsvraag waardoor hij meer dan gemiddeld behoefte heeft aan structuur en voorspelbaarheid in de opvoedsituatie. Die worden hem geboden door de pleegmoeder. Van een terugplaatsing van [de minderjarige1] bij de ouders kan volgens het hof pas sprake zijn indien voldoende vast komt te staan dat zij in staat zijn om [de minderjarige1] een veilige en stabiele opvoedingsomgeving te bieden en daarbij kunnen voldoen aan de verzwaarde opvoedingsvraag die [de minderjarige1] heeft. Voor het hof is op dit moment niet duidelijk of de ouders daar in de toekomst toe in staat zullen zijn. Wel is duidelijk dat terugplaatsing van [de minderjarige1] bij de ouders gedurende de looptijd van de huidige uithuisplaatsing niet in zijn belang is. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing te verkorten. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de positieve ontwikkelingen die de ouders hebben doorgemaakt pril zijn. Ook moet de ambulante hulpverlening vanuit [naam8] nog starten. Alles afwegende, dient het belang van de veiligheid van [de minderjarige1] zwaarder te wegen dan het belang van de ouders om hem op dit moment zelf te verzorgen en op te voeden.
5.6
Voor zover de vader een beroep heeft gedaan op artikel 8 EVRM overweegt het hof dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] weliswaar een inbreuk vormt op het gezinsleven en/of privéleven, maar dat die inbreuk in dit geval noodzakelijk wordt geacht in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] .
Het perspectief van [de minderjarige1]
5.7
Het Regiecentrum Bescherming en Veiligheid heeft in juni 2022 een pedagogisch opvoedbesluit genomen ten aanzien van het perspectief van [de minderjarige1] , inhoudende dat [de minderjarige1] op dient te groeien in het huidige (perspectief biedende) pleeggezin. Genoemd wordt dat de ouders hebben aangegeven achter dit besluit te kunnen staan. De vader heeft op de zitting bij het hof echter aangegeven het toen en nu niet eens te zijn met de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] . De huidige GI (Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering) heeft ter zitting bij het hof gezegd uit te gaan van het perspectief zoals opgenomen in de brief van de vorige GI van 22 juni 2022 en zoals door de kinderrechter aangegeven, namelijk dat [de minderjarige1] verder bij de pleegmoeder opgroeit, maar dat er (nog) niet wordt gedacht aan een verzoek tot beëindiging van het gezag van de ouders. Er is sprake van een goede verstandhouding en samenwerking tussen de huidige GI en de ouders.
5.8
Gelet op al het voorgaande, roept het hof de huidige GI op om -mede in het licht van de positieve ontwikkelingen bij de ouders- zelfstandig het perspectief van [de minderjarige1] te onderzoeken. In dat kader zouden de (on)mogelijkheden van een ruimere zorgregeling met de ouders, zoals door de moeder ter zitting genoemd, ook aan de orde kunnen komen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 13 oktober 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Idsardi, G.M. van der Meer en J.G. Knot, bijgestaan door mr. S.C. Lok als griffier, en is op 13 april 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.